Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Roosendaal

Erfgoedverordening 2009 Gemeente Roosendaal

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieRoosendaal
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingErfgoedverordening 2009 Gemeente Roosendaal
CiteertitelErfgoedverordening 2009 Gemeente Roosendaal
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Monumentenverordening.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Monumentenwet, art. 12, 14, 15, 38

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1.Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-03-200901-10-2010nieuwe regeling

05-02-2009

Gemeenteblad 2009/23, Roosendaalse bode 8-3-2009

AO/2009-11

Tekst van de regeling

Intitulé

Erfgoedverordening 2009 Gemeente Roosendaal

 

De raad van de gemeente Roosendaal;

 

Gezien het voorstel van het college van 16 december 2008.

 

Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14, 15, en 38 van de Monumentenwet 1988;

 

Besluit vast te stellen de volgende

 

Erfgoedverordening 2009 gemeente Roosendaal

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen als bedoeld in onderdeel a, onder 1;

  • c.

    gemeentelijk archeologisch monument: monument als bedoeld in onderdeel a, onder 2;

  • d.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als monument aangewezen zaken of terreinen als bedoeld onder a;

  • e.

    stads- en dorpsgezicht: groep van onroerende zaken en terreinen, hieronder begrepen banen, straten, pleinen, plantsoenen, parken, bruggen en water, die een samenhangend deel vormt en die van belang is wegens haar schoonheid, het karakter van het geheel, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang en/of haar wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde.

  • f.

    gemeentelijk stads- en dorpsgezicht: stads- en dorpsgezicht dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening is aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht;

  • g.

    gemeentelijke lijst stads- en dorpsgezichten: de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten;

  • h.

    gevelwand: een afzonderlijke gevel, dan wel een groep van gevels van objecten die een samenhangend geheel vormt, die van belang is dan wel zijn wegens schoonheid, het karakter van het geheel, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang en/of de wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde;

  • i.

    gemeentelijke gevelwand: een gevelwand die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening is aangewezen als beschermde gevelwand;

  • j.

    gemeentelijke lijst gevelwanden: de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermde gevelwanden;

  • k.

    beeldbepalend object: een object, dat een kenmerkend onderdeel vormt van de historische bebouwing;

  • l.

    gemeentelijk beeldbepalend object: een beeldbepalend object dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening is aangewezen als beschermd beeldbepalend object;

  • m.

    gemeentelijke lijst beeldbepalende objecten: de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermde beeldbepalende objecten;

  • n.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • o.

    monumentencommissie: de op basis van art.15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid;

  • p.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische waardekaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

  • q.

    gemeentelijke archeologische waardenkaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

  • r.

    provinciale Archeologische Monumentenkaart: topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische gebieden zijn aangegeven;

  • s.

    landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden: landelijke kaart met een schaal van 1:50.000 die, op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans;

  • t.

    hoge verwachtingswaarde: grote kans op archeologische vondsten of informatie;

  • u.

    middelhoge verwachtingswaarde: gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;

  • v.

    lage verwachtingswaarde: kleine kans op archeologische vondsten of informatie;

  • w.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • x.

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.

  • y.

    gemeentelijke beleidsadvieskaart: kaart behorende bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan;

Artikel 2 Het gebruik

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument, het stads- en dorpsgezicht, de gevelwand en het beeldbepalende object.

Hoofdstuk 2 Gemeentelijke monumenten

Afdeling 1 Aanwijzing

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigena(a)r(en) of anderszins zakelijk gerechtigden van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel onherroepelijk vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen tien weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen tien weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie.

  • 3.

    Op grond van bijzondere redenen kan het college het in het tweede lid genoemde termijn verdagen met een redelijke termijn van ten hoogste zes weken. Het college geeft de belanghebbende(n) daarvan kennis uiterlijk twee weken voorafgaande aan de beëindiging van de in het tweede lid genoemde termijn.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikelen 4 en 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan dienovereenkomstig artikel van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Afdeling 2 Instandhouding

Artikel 10 Instandhouding en vergunning

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder b, te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder b, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder b, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen zestien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3.

    Het bepaalde in artikel 14 lid 2, schort het in het tweede lid van dit artikel genoemde termijn van zestien weken op met ingang van de dag waarop de aanvrager het verzoek tot aanvulling heeft ontvangen.

  • 4.

    Op grond van bijzondere redenen kan het college het in het tweede lid genoemde termijn van zestien weken verdagen met een redelijke termijn van ten hoogste tien weken. Het college geeft de eigena(a)r(en) of anderszins zakelijk gerechtigden daarvan kennis uiterlijk twee weken voorafgaande aan de beëindiging van het in het tweede lid genoemde termijn van zestien weken.

  • 5.

    Indien het college niet besluit binnen de gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 12 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de vergunningsvoorwaarden bedoeld in artikel 10 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

Artikel 13 Voorschriften

Aan een vergunning ingevolge artikel 10 kunnen voorschriften worden verbonden ter voorkoming of beperking van schade aan het gemeentelijk monument.

Artikel 14 Aanvraag vergunning

  • 1.

    Bij een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 10, worden de door het college verlangde gegevens conform het aanvraagformulier monumentenvergunning in drievoud overgelegd.

  • 2.

    Indien niet wordt voldaan aan het gestelde in het eerste lid, en/of aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt het college de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hem aan te leveren ontbrekende gegevens over te leggen.

  • 3.

    Indien de opgevraagde aanvullende gegevens niet binnen de in het tweede lid gestelde termijn aangeleverd zijn, zal de aanvraag door het college buiten behandeling worden gesteld.

Hoofdstuk 3 Rijksmonumenten

Artikel 15 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1.

    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

Hoofdstuk 4 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Afdeling 1 Aanwijzing

Artikel 16 De aanwijzing tot gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

Artikel 17 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop van de eigena(a)r(en) of anderszins zakelijk gerechtigden van een stads- of dorpsgezicht de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht ontvangen tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 19 plaatsvindt, dan wel onherroepelijk vaststaat dat het stads- of dorpsgezicht niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 24 tot en met 26 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen tien weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen tien weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie.

  • 3.

    Op grond van bijzondere redenen kan het college het in het tweede lid genoemde termijn verdagen met een redelijke termijn van ten hoogste zes weken. Het college geeft de belanghebbende(n) daarvan kennis uiterlijk twee weken voorafgaande aan de beëindiging van het in het tweede lid genoemde termijn.

Artikel 19 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 20 Registratie op de gemeentelijke lijst stads- en dorpsgezichten

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke lijst stads- en dorpsgezichten.

  • 2.

    De gemeentelijke lijst stads- en dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke stads- of dorpsgezicht.

Artikel 21 Bestemmingsplan en beheersverordening

  • 1.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij een besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzen van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kan worden aangemeld, dan wel of een beheersverordening als in de Wet ruimtelijke ordening kan worden vastgesteld.

  • 3.

    Indien een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste of tweede lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad, in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.

Artikel 22 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 16, tweede en derde lid, alsmede artikel 17, 18 en 19 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke lijst stads- en dorpsgezichten aangetekend.

Artikel 23 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 16, tweede lid, en artikelen 17 en 18 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of aan dienovereenkomstig artikel van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke lijst stads- en dorpsgezichten geregistreerd.

Afdeling 2 Instandhouding

Artikel 24 Instandhouding en vergunning

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, als bedoeld in artikel 1, onder f, te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    In het gemeentelijk stads - of dorpsgezicht is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college.

  • 3.

    Geen vergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het college.

  • 4.

    Geen vergunning is vereist indien op grond van het vigerende bestemmingsplan een aanlegvergunning is vereist die dezelfde mate van bescherming biedt als het bepaalde in lid 2.

  • 5.

    Geen vergunning is vereist voor het bouwen:

  • a.

    dat tot het gewone onderhoud behoort, of

  • b.

    dat conform artikel 43 van de Woningwet bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk.

Artikel 25 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen zestien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3.

    Het bepaalde in artikel 29 lid 2, schort het in het tweede lid van dit artikel genoemde termijn van zestien weken op met ingang van de dag waarop de aanvrager het verzoek tot aanvulling heeft ontvangen.

  • 4.

    Op grond van bijzondere redenen kan het college het in het tweede lid genoemde termijn van zestien weken verdagen met een redelijke termijn van ten hoogste tien weken. Het college geeft de eigena(a)r(en) of anderszins zakelijk gerechtigden daarvan kennis uiterlijk twee weken voorafgaande aan de beëindiging van het in het tweede lid genoemde termijn van zestien weken.

  • 5.

    Indien het college niet besluit binnen de gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 26 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de vergunningsvoorwaarden bedoeld in artikel 24 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

Artikel 27 Voorschriften

Aan een vergunning ingevolge artikel 24 kunnen voorschriften worden verbonden ter voorkoming of beperking van schade aan het gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

Artikel 28 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning als bedoeld in artikel 24, mag worden geweigerd, indien bouwvergunning kan worden verleend voor een in plaats van het geheel of gedeeltelijk te slopen bouwwerk op te richten bouwwerk, doch deze vergunning nog niet is aangevraagd en door de sloop het beschermd stads- of dorpsgezicht wordt geschaad.

  • 2.

    De vergunning als bedoeld in artikel 24, moet worden geweigerd als de bouwvergunning wordt geweigerd voor nieuwbouw of wijziging van het geheel of gedeeltelijk te slopen bouwwerk en door de sloop het beschermd stads- of dorpsgezicht wordt geschaad.

Artikel 29 Aanvraag vergunning

  • 1.

    Bij een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 24, worden de door het college verlangde gegevens conform het aanvraagformulier sloopvergunning in drievoud overgelegd.

  • 2.

    Indien niet wordt voldaan aan het gestelde in het eerste lid, en/of aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt het college de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hem aan te leveren ontbrekende gegevens over te leggen.

  • 3.

    Indien de opgevraagde aanvullende gegevens niet binnen de in het tweede lid gestelde termijn aangeleverd zijn, zal de aanvraag door het college buiten behandeling worden gesteld.

Hoofdstuk 5 Beschermde gevelwanden

Afdeling 1 Aanwijzing

Artikel 30 De aanwijzing tot gemeentelijke gevelwand

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een afzonderlijke gevel dan wel een groep van gevels aanwijzen als een gemeentelijke gevelwand.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen gevelwand betreffen die is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

Artikel 31 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigena(a)r(en) of anderszins zakelijk gerechtigden de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijke gevelwand ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 34 plaatsvindt, dan wel onherroepelijk vaststaat dat de gevelwand niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 37 tot en met 39 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen tien weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen tien weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie.

  • 3.

    Op grond van bijzondere redenen kan het college het in het tweede lid genoemde termijn verdagen met een redelijke termijn van ten hoogste zes weken. Het college geeft de belanghebbende(n) daarvan kennis uiterlijk twee weken voorafgaande aan de beëindiging van het in het tweede lid genoemde termijn.

Artikel 33 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 30, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 34 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert de gemeentelijke gevelwand op de gemeentelijke lijst gevelwanden.

  • 2.

    De gemeentelijke lijst gevelwanden bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van de gemeentelijke gevelwand.

Artikel 35 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 30, tweede en derde lid, alsmede artikel 31, 32 en 33 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke lijst gevelwanden aangetekend.

Artikel 36 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 30, tweede lid, en artikelen 31 en 32 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke lijst gevelwanden geregistreerd.

Afdeling 2 Instandhouding

Artikel 37 Instandhouding en vergunning

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijke gevelwand, als bedoeld in artikel 1, onder i, te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college:

    • a.

      een gemeentelijk gevelwand, als bedoeld in artikel 1, onder i, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijke gevelwand, als bedoeld in artikel 1, onder i, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 38 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen zestien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3.

    Het bepaalde in artikel 40 lid 2, schort het in het tweede lid van dit artikel genoemde termijn van zestien weken op met ingang van de dag waarop de aanvrager het verzoek tot aanvulling heeft ontvangen.

  • 4.

    Op grond van bijzondere redenen kan het college het in het tweede lid genoemde termijn van zestien weken verdagen met een redelijke termijn van ten hoogste tien weken. Het college geeft de eigena(a)r(en) of anderszins zakelijk gerechtigden daarvan kennis uiterlijk twee weken voorafgaande aan de beëindiging van het in het tweede lid genoemde termijn van zestien weken.

  • 5.

    Indien het college niet besluit binnen de gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 39 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de vergunningsvoorwaarden bedoeld in artikel 36 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van de gemeentelijke gevelwand zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

Artikel 40 Voorschriften

Aan een vergunning ingevolge artikel 37 kunnen voorschriften worden verbonden ter voorkoming of beperking van schade aan de gemeentelijke gevelwand.

Artikel 41 Aanvraag vergunning

  • 1.

    Bij een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 37, worden de door het college verlangde gegevens conform het aanvraagformulier monumentenvergunning in drievoud overgelegd.

  • 2.

    Indien niet wordt voldaan aan het gestelde in het eerste lid, en/of aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt het college de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hem aan te leveren ontbrekende gegevens over te leggen.

  • 3.

    Indien de opgevraagde aanvullende gegevens niet binnen de in het tweede lid gestelde termijn aangeleverd zijn, zal de aanvraag door het college buiten behandeling worden gesteld.

Hoofdstuk 6 Beeldbepalende objecten

Afdeling 1 Aanwijzing

Artikel 42 De aanwijzing tot gemeentelijk beeldbepalend object

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een beeldbepalend object aanwijzen als een gemeentelijk beeldbepalend object.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen gevelwand betreffen die is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

Artikel 43 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigena(a)r(en) of anderszins zakelijk gerechtigden van een beeldbepalend object de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk beeldbepalend object ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 46 plaatsvindt, dan wel onherroepelijk vaststaat dat het beeldbepalend object niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 49 tot en met 51 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 44 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen tien weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen tien weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie.

  • 3.

    Op grond van bijzondere redenen kan het college het in het tweede lid genoemde termijn verdagen met een redelijke termijn van ten hoogste zes weken. Het college geeft de belanghebbende(n) daarvan kennis uiterlijk twee weken voorafgaande aan de beëindiging van het in het tweede lid genoemde termijn.

Artikel 45 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 42, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 46 Registratie op de gemeentelijke lijst beeldbepalende objecten

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke beeldbepalende object op de gemeentelijke lijst beeldbepalende objecten.

  • 2.

    De gemeentelijke lijst beeldbepalende objecten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke beeldbepalende object.

Artikel 47 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 42, tweede lid, alsmede artikel 43, 44 en 45 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke lijst beeldbepalende objecten aangetekend.

Artikel 48 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 42, tweede lid, en artikelen 43 en 44 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 3.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke lijst beeldbepalende objecten geregistreerd.

Afdeling 2 Instandhouding

Artikel 49 Instandhouding en vergunning

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk beeldbepalend object, als bedoeld in artikel 1, onder l, te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college:

    • a.

      een gemeentelijk beeldbepalend object, als bedoeld in artikel 1, onder l, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk beeldbepalend object, als bedoeld in artikel 1, onder l, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4.

    Een vergunning als bedoeld in lid 2 wordt door het college verleend wanneer afdoende zekerheid bestaat dat het gemeentelijke beeldbepalende object wordt vervangen door een object van gelijkwaardige beeldbepalende kwaliteit c.q. een verbouwing of wijziging plaatsvindt die daaraan geen afbreuk doet.

Artikel 50 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen zestien weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3.

    Het bepaalde in artikel 52 lid 2, schort het in het tweede lid van dit artikel genoemde termijn van zestien weken op met ingang van de dag waarop de aanvrager het verzoek tot aanvulling heeft ontvangen.

  • 4.

    Op grond van bijzondere redenen kan het college het in het tweede lid genoemde termijn van zestien weken verdagen met een redelijke termijn van ten hoogste tien weken. Het college geeft de eigena(a)r(en) of anderszins zakelijk gerechtigden daarvan kennis uiterlijk twee weken voorafgaande aan de beëindiging van het in het tweede lid genoemde termijn van zestien weken.

  • 5.

    Indien het college niet besluit binnen de gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 51 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunning de vergunningsvoorwaarden bedoeld in artikel 49 niet naleeft;’

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijke beeldbepalende object zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

Artikel 52 Voorschriften

Aan een vergunning ingevolge artikel 10 kunnen voorschriften worden verbonden ter voorkoming of beperking van schade aan het gemeentelijk monument.

Artikel 53 Aanvraag vergunning

  • 1.

    Bij een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 49, worden de door het college verlangde gegevens conform het aanvraagformulier monumentenvergunning in drievoud overgelegd.

  • 2.

    Indien niet wordt voldaan aan het gestelde in het eerste lid, en/of aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt het college de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hem aan te leveren ontbrekende gegevens over te leggen.

  • 3.

    Indien de opgevraagde aanvullende gegevens niet binnen de in het tweede lid gestelde termijn aangeleverd zijn, zal de aanvraag door het college buiten behandeling worden gesteld.

Hoofdstuk 7 Archeologische terreinen

Artikel 54 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden om in een gemeentelijk archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder c of een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder p, de bodem dieper dan 50 cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;

    • a.

      het een verstoring betreft van een gemeentelijk archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de provinciale Archeologische Monumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, en waarbij die verstoring plaatsvindt: 1°. in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 1 ha, of; 2°. in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2, of; 3°. in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m2.

    • b.

      in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • c.

      in een ontheffingsbesluit als bedoeld in art. 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 of ingeval van een projectbesluit op grond van artikel 1.1., eerste lid, onder f van de Wet ruimtelijke ordening voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • d.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op gemeentelijke archeologische waardenkaart of de gemeentelijke beleidsadvieskaart, dan wel bij het ontbreken daarvan,de provinciale Archeologische Monumentenkaart of de landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden;

    • e.

      een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat: 1°. het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of 2°. de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of 3°. in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 55 Opgravingen en begeleiding

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente Roosendaal onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder x, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder w van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2.

    In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3.

    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

Hoofdstuk 8 Overige bepalingen

Artikel 56 Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

    • d.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 54, tweede lid, onder d;

    • e.

      een aanwijzing als bedoeld in artikel 55, tweede lid, tweede volzin.

  • 2.

    Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van afdeling 6.1. van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 57 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met de artikelen 10, 15, 24, 37, 49, 54 en 55, eerste lid, onder b van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 58 Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast: de medewerkers van de afdeling Toezicht & Handhaving van de Gemeente Roosendaal.

  • 2.

    Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 59 Intrekken oude regeling

De Verordening tot de bescherming van monumenten, beeldbepalende panden in de gemeente Roosendaal en Nispen, vastgesteld op 12 april 1990 en algemeen geldend verklaard voor het gehele grondgebied van de gemeente Roosendaal op 27 maart 1997, wordt ingetrokken.

Artikel 60 Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 59 ingetrokken Verordening tot de bescherming van monumenten, beeldbepalende panden in de gemeente Roosendaal en Nispen aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 59 ingetrokken verordening.

Artikel 61 Inwerkingtreding

  • 1.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten, gemeentelijke stads- en dorpsgezichten, gemeentelijke beschermde gevelwanden, gemeentelijke beeldbepalende objecten en archeologische terreinen treedt zij in werking op 1 maart 2009.

  • 2.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

Artikel 62 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening 2009 Gemeente Roosendaal.

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 5 februari 2009.

De griffier,

De voorzitter,

A. Algemene toelichting

Gelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de bestaande VNG-modelmonumentenverordening aangevuld met een archeologisch deel. De beide samengevoegde delen worden door de VNG aangehaald als de “model Erfgoedverordening”.

Specifiek in dit kader van deregulering is getracht om de bestaande regelgeving ten aanzien van monumenten te vereenvoudigen door de mogelijkheid op te nemen dat het college nadere regels kan stellen (uitvoeringsrichtlijnen) waarmee de vergunningplicht (deels) komt te vervallen.

In aanvulling op de model Erfgoedverordening van de VNG is er voor de Roosendaalse situatie voor gekozen om naast de bescherming van gemeentelijke monumenten en gemeentelijke archeologische monumenten tevens een beschermings- en aanwijzingsregime voor gemeentelijke stads- en dorpsgezichten, gevelwanden en beeldbepalende objecten te integreren in de gemeentelijke Erfgoedverordening. Dit is in lijn met de Nota ‘Toekomst voor het verleden’ waarin is beschreven dat de gemeente Roosendaal zich de komende jaren meer gaat toeleggen op de samenhang van het monument en de omgeving waarin het gesitueerd is. In het behoud van de verschillende te beschermen objecten is gradatie in intensiteit van aandacht en bescherming aan te brengen.

Naast de bescherming van gemeentelijke monumenten en gemeentelijke archeologische monumenten heeft de gemeente Roosendaal dus tevens regels willen stellen ten aanzien van beschermenswaardige gemeentelijke stads- en dorpsgezichten, gevelwanden en beeldbepalende objecten. Desbetreffende regeling vindt haar grondslag in de algemene verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad.

De regeling ten aanzien van beschermenswaardige gevelwanden betreft de daadwerkelijke gevel van een of meer aan te wijzen gebouwen of bouwwerken. Het gaat hierbij om een “tussencategorie” tussen monumenten – die het gehele desbetreffende gebouw betreffen – en het beschermde stads- en dorpsgezicht dat naar zijn aard verder reikt dan louter de concrete gevel of groep van gevels van gebouwen.

Het onderscheid tussen monumenten en beeldbepalende objecten is daarin gelegen dat beeldbepalende objecten niet afgebroken mogen worden tenzij in de plaats ervan een object van vergelijkbare beeldbepalende kwaliteit wordt opgericht. Bij gemeentelijke monumenten bestaat die mogelijkheid niet.

Met betrekking tot het gemeentelijke stads- en dorpsgezicht is in de onderhavige verordening een “opdracht” aan de gemeenteraad gegeven om ter bescherming daarvan een bestemmingsplan vast te stellen met beschermende bepalingen als bedoeld in art. 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening. Voor zover in een gebied dat is aangewezen als een beschermd stads- of dorpsgezicht nog geen beschermend bestemmingsplan van kracht is, is het verboden om ter plaatse bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen zonder schriftelijke vergunning van het college.

De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (tot stand gekomen op grond het Verdrag van Malta) en komt neer op het feit dat gemeenten hun bestemmingsplannen moeten actualiseren met een archeologische paragraaf, zodat voldoende rekening kan worden gehouden (wat betreft de bescherming) met archeologische waarden en het behoud daarvan. Omdat de actualiteit van bestemmingsplannen ‘an sich’ al voor problemen kan zorgen, is het opnemen van een archeologische paragraaf voor veel gemeenten ook niet eenvoudig of snel te realiseren. De verordening voorziet daarom in een overgangssituatie door het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of verwachtingsgebied.

 

B.Artikelsgewijze toelichting

De structuur van de hoofdstukken 2, 4, 5 en 6 is op hoofdlijnen gelijk. In deze hoofdstukken is de regeling opgenomen ten aanzien van de gemeentelijke monumenten, de gemeentelijke stads- en dorpsgezichten, de gemeentelijke gevelwanden en de gemeentelijke beeldbepalende objecten. Inhoudelijk zijn er enkele verschillen te constateren. In de artikelsgewijze toelichting zullen de artikelen van het hoofdstuk betreffende de gemeentelijke monumenten uitvoerig toegelicht worden. De bepalingen, opgenomen in de hoofdstukken betreffende de gemeentelijke stads- en dorpsgezichten, de gemeentelijke gevelwanden en de gemeentelijke beeldbepalende objecten, die afwijken van de bepalingen ten aanzien van de gemeentelijke monumenten, zullen op toegelicht worden indien dit noodzakelijk is.

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a

De omschrijving van het begrip ‘monument’ is, anders dan de begripsomschrijving van het begrip ‘gemeentelijk monument’, gestoeld op een feitelijke waardering van het desbetreffende object. Het ‘gemeentelijk monument’ ziet op een aan het monument verleende beschermde status.

Sub b

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub d

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub n

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub o

In artikel 15 van de Monumentenwet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Sub y

De gemeentelijke beleidsadvieskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier met name de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend (rechts)gevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen bouwvergunning is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen monumentenvergunning is vereist maar bijvoorbeeld alleen een bouwvergunning.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub o. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid toch in hun overwegingen te betrekken.

Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

In het derde lid is de mogelijkheid gecreëerd om de termijn uit hoofde van het tweede lid te verdagen met een redelijke termijn. Deze mogelijkheid is beperkt tot bijzondere gevallen, waarbij kan worden gedacht aan complexe aanwijzingsprocedures. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien het artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 3 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit zelf regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988. De artikelen 11 tot en met 21 van de Wet juncto artikel 15 van deze verordening regelen de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten. Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor het college van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld. Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist. In dat kader kan ook het overleggen van een rapportage met betrekking tot een bouwhistorisch onderzoek als vereiste bij de vergunningaanvraag worden opgenomen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk dat het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek in de verordening opgenomen hoeft te worden.

In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kunnen de bouw- en monumentenvergunning ook op dit punt (indieningsvereisten) worden gecombineerd. Omdat een monumentenvergunning verleend moet zijn voordat een bouwvergunning kan worden afgegeven, is tijdwinst te behalen door, gelijktijdig met het noodzakelijke adviseringstraject van de monumentencommissie en RACM, ook het overleg over de bouwvergunning met de aanvrager te starten.

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Met name het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 11. Termijnen advies en vergunningverlening

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing op de verlening van de monumentenvergunning voor rijksmonumenten op grond van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (UOV), Stb. 2005, 282. Complicerend is dat voor bouwvergunningen de UOV niet is voorgeschreven. In deze verordening is ervoor gekozen om deze procedure niet van toepassing te verklaren voor de verlening van een monumentenvergunning voor gemeentelijke monumenten, dit in tegenstelling tot de model Erfgoedverordening van de VNG. Hiervoor zijn twee redenen aan te geven.

  • ·

    De Erfgoedinspectie constateert in haar inspectierapport “Wetten in de weg…”, dat sinds de invoering van de UOV de procedure voor de verlening van de monumentenvergunning aanzienlijk langer duurt. De Gemeente Roosendaal wenst de besluitvorming van de monumentenvergunning te versnellen en de administratieve lasten voor de burgers te verlagen, door de UOV buiten toepassing te laten.

  • ·

    De UOV biedt derde-belanghebbenden de mogelijkheid hun zienswijze naar voren te brengen (Awb artikel 3:15 eerste lid). Omdat derde-belanghebbenden hun standpunt naar voren kunnen brengen in de openbare zittingen van de monumentencommissie, geeft het buiten toepassing laten van de UOV geen blijk van onvoldoende rechtsbescherming. Hiernaast blijft voor belanghebbenden de reguliere weg van bezwaar (Awb afdeling 6.2) en beroep (Awb afdeling 6.2) openstaan.

In het vierde lid is, net als in artikel 5 lid 3, de mogelijkheid gecreëerd om de termijn uit hoofde van het tweede lid te verdagen met een redelijke termijn. Ook op deze plaats is de mogelijkheid beperkt tot bijzondere gevallen.

Gelet op de deregulering, en op helderheid richting de burger is besloten het vijfde lid op te nemen. In dit lid is bepaald dat bij niet tijdige besluitvorming door het college de vergunning wordt geacht verleend te zijn.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en 6 weken ter inzage gelegd en opengesteld voor bezwaar. De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de bezwaartermijn is verstreken, of als er beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Titel 8.3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12. Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Artikel 13. Voorschriften

Dit artikel biedt grondslag voor het college om in de vergunning voorschriften op te nemen ter bescherming van het gemeentelijke monument.

Artikel 14. Aanvraag vergunning

Dit artikel vormt een nadere uitwerking van de desbetreffende bepalingen in hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 3. Rijksmonumenten

Artikel 15. Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb. De Rijksdienst voor Archeologie Cultuurhistorisch landschap en Monumenten (hierna: RACM) en, buiten de bebouwde kom, ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS) moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16, tweede lid). Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van RACM en GS plaatsvinden (Monumentenwet 1988, artikel 16, derde lid). Op het definitieve besluit kan nog slechts door een beperkt groep van belanghebbende beroep worden ingesteld (zie de toelichting bij artikel 11).

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst zal ingaande 2009 op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een rijksmonument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten ingaande 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de monumentenwet, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, wordt ingetrokken. Indien het monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS reeds op voorhand kenbaar maakt in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Hoofdstuk 4. gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 16. De aanwijzing tot gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

De gemeentelijke stads- en dorpsgezichten wijken in die zin af van de gemeentelijke monumenten dat ten aanzien van een gemeentelijke stads- of dorpsgezicht met een lager beschermingsniveau kan worden volstaan. In artikel 24 lid 2 is dan ook bepaald dat slechts een vergunning voor sloop vereist is.

Artikel 21. Bestemmingsplan en beheersverordening

Voor beschermde stads- en dorpsgezichten geldt dat ze niet in de huidige vorm bevroren worden, maar dat veranderingsprocessen in dergelijke gebieden zorgvuldig begeleid moeten worden. Om dit te waarborgen wordt een bestemmingsplan of een beheersverordening opgesteld ter bescherming van het stads- of dorpsgezicht.

Bij de formulering van artikel 21 is aansluiting gezocht bij artikel 36 van de Monumentenwet.

Artikel 24. Instandhouding en vergunning

In de toelichting bij artikel 16 eerste lid is al benoemd dat het beschermingsniveau van een stads- of dorpsgezicht lager is dan het beschermingsniveau van een gemeentelijk monument en dat slechts een vergunning vereist is voor het geheel of gedeeltelijk slopen van een stads- of dorpsgezicht.

In de leden 3 tot en met 5 is nog eens benoemd wanneer geen vergunning vereist is. In de leden 3 en 4 is bepaald dat geen vergunning vereist is voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het college, of indien geen vergunning vereist is op grond van het vigerende bestemmingsplan. In het vijfde lid is bepaald dat geen vergunning is vereist voor het bouwen dat tot het gewone onderhoud behoord, of dat conform artikel 43 van de Woningwet bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als een beperkte betekenis. Deze regeling vermindert de administratieve lasten voor zowel de burger als het college.

hoofdstuk 5. beschermde gevelwanden

Artikel 30. De aanwijzing tot gemeentelijke gevelwand

In de Monumentenwet zijn geen bepalingen opgenomen ten aanzien van de gevelwanden en de beeldbepalende objecten. In de modelerfgoedverordening zijn, in lijn met de Monumentenwet, tevens geen bepalingen opgenomen ten aanzien van gevelwanden en beeldbepalende objecten. Dat is de reden waarom in het derde artikellid niet verwezen wordt naar de Monumentenwet.

hoofdstuk 6. beeldbepalende objecten

Artikel 42. Aanwijzing beeldbepalende objecten

Zie voor toelichting artikel 30.

Artikel 49. Instandhouding en vergunning

Lid 4

In de Algemene Toelichting is al benoemd dat het onderscheid tussen monumenten en beeldbepalende objecten daarin is gelegen dat beeldbepalende objecten niet afgebroken mogen worden tenzij in de plaats ervan een object van vergelijkbare beeldbepalende kwaliteit wordt opgericht. In dit artikellid heeft deze regeling zijn grondslag.

Hoofdstuk 7. archeologische terreinen

Artikel 54. Instandhoudingbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1. van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingsplan ´Malta-proof´ is.

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 54 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 54 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 50 cm de bodem te verstoren.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 54 worden een vijftal uitzonderingsmogelijkheden geven op het eerste lid.

In onderdeel a kan van het verbod uit het eerste lid worden afgeweken indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch monument of verwachtingsgebied als aangegeven op de landelijk of een provinciale archeologische waardekaart. Een gemeente kan van deze kaarten gebruik maken indien het zelf nog niet beschikt over een gemeentelijke archeologische waardekaart. Deze waardekaarten hanteren over het algemeen een driedeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn vervolgens gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde zal het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner zijn.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingsplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardekaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c worden een drietal ontheffingsmogelijkheden genoemd uit de Wet ruimtelijke ordening. Dergelijke besluiten kunnen tot stand komen doordat bij de aanvraag tot ontheffing voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de ontheffing wordt aangevraagd. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld. Een dergelijke uitzondering wordt feitelijk ook in onderdeel e gegeven, maar ziet dan ook op situaties buiten de aanvraag van een ontheffing. Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d. worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.

Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten omtrent de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.

Artikel 55. Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren indien de gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, er is gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijke grondgebied.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Hoofdstuk 8. Overige bepalingen

Artikel 56. Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt-principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 57. Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal

€ 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 74.000,- (januari 2008).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 58. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Monumentenverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 58 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 59. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 60. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen.

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Artikel 61. Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten, gemeentelijke stads- en dorpsgezichten, gemeentelijke beschermde gevelwanden, gemeentelijke beeldbepalende objecten en archeologische terreinen (lid 1) en daarna voor rijksmonumenten (lid 2). Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

Artikel 61. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening. Gelet op het samenvoegen van de oude monumentenverordening en het nieuwe archeologische deel in de verordening, is gekozen voor de nieuwe en overkoepelende term ‘erfgoed’.