Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Haarlem

Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Haarlem
Officiële naam regelingVerordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2013
CiteertitelVerordening parkeerbelastingen 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerpbelasting, parkeren, parkeerbelasting, vergunning, aanwijzingsbesluiten

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, art. 225

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Besluit parkeerregulering

Besluit nadere regels

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

29-03-201321-06-2013Tarieventabel

21-03-2013

Haarlems Weekblad, 28-03-2013

2013/39911​
01-01-201329-03-2013Nieuwe regeling

20-12-2012

Haarlems Weekblad, 20-12-2012

2012/397513
27-04-201201-01-2013Art. 7; Tarieventabel

19-04-2012

Stadskrant, 26-04-2012

2012/85222
01-01-201227-04-2012Nieuwe regeling

22-12-2011

Stadskrant, 29-12-2011

2011/425216

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelasting 2013

De raad van de gemeente Haarlem;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

gelet op artikel 225 van de Gemeentewet en de Parkeerverordening 2012;

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2013

Afdeling I. Definities en begripsomschrijvingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • b.

    RVV 1990: het Reglement verkeersregels en verkeerstekens van 26 juli 1990, Stb. 1990, 459;

  • c.

    Voertuigreglement: de regeling bekendgemaakt op 16 juni 1994, Stb. 1994, 450;

  • d.

    motorvoertuigen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder z van het RVV 1990;

  • e.

    kampeerauto: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, onder y, van het Voertuigreglement;

  • f.

    vrachtwagen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, onder h, sub 2, van het Voertuigreglement;

  • g.

    gehandicaptenvoertuig: voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter en is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt, en geen bromfiets is;

  • h.

    woonadres:

    • i.

      een gebouwd eigendom, of gedeelte daarvan dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt, die bij dezelfde natuurlijke- of rechtspersoon in gebruik zijn;

    • ii.

      een samenstel van twee of meer van de in de voorgaande zinsnede bedoelde eigendommen of gedeelten daarvan die bij dezelfde natuurlijke- of rechtspersoon in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;

    • iii.

      kamerverhuur wordt alleen aanwezig geacht indien een gebouwd eigendom volgens de WOZ-administratie voor kamerverhuur bestemd;

  • i.

    parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;

  • j.

    houder: degene die naar de omstandigheden als houder van een voertuig moet worden beschouwd, met dien verstande dat voor een gehandicaptenvoertuig, een kampeerauto, een vrachtwagen dan wel een motorvoertuig dat is ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet aangehouden register van opgegeven kentekens als houder wordt aangemerkt degene op wiens naam het voor het gehandicaptenvoertuig, een kampeerauto, een vrachtwagen dan wel het motorvoertuig opgegeven kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven;

  • k.

    parkeerapparatuur: parkeermeters, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters, centrale computer, en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;

  • l.

    parkeerapparatuurplaats: een parkeerplaats behorende bij parkeerapparatuur;

  • m.

    belanghebbendenplaats: een parkeerplaats die

    • i.

      is aangeduid met bord E9 uit bijlage 1 van het RVV 1990 , of

    • ii.

      gelegen is binnen een zone aangeduid met bord E9 uit bijlage 1 van het RVV 1990 met het opschrift zone, voor zover deze plaats niet is uitgezonderd;

  • n.

    vergunning: een door het college verleende vergunning, krachtens welke het is toegestaan een gehandicaptenvoertuig dan wel een motorvoertuig te parkeren op daartoe aangewezen parkeerapparatuur- of belanghebbendenplaatsen;

  • o.

    vergunninghouder: de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een vergunning is verleend;

  • p.

    autodate: het herhaald en opeenvolgend gezamenlijk gebruik van motorvoertuigen op grond van een overeenkomst tussen natuurlijke personen en een aanbieder of tussen natuurlijke personen uit meer dan één huishouden.

  • q.

    autodateplaats: een parkeerplaats aangewezen voor een motorvoertuig bestemd voor autodate;

  • r.

    aanbieder: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die motorvoertuigen voor autodate ter beschikking stelt;

  • s.

    deelnemer: een natuurlijke persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake autodate;

  • t.

    centrale computer: computer van het bedrijf waarmee de gemeente Haarlem een overeenkomst heeft gesloten, bestemd voor de registratie van parkeerbewegingen in het kader van het verlenen van diensten op het gebied van betaald parkeren met gebruik van een telefoon;

  • u.

    kalenderjaar: de periode van 1 januari tot en met 31 december;

  • v.

    digitaal parkeerrecht: registratie van begintijd, eindtijd en kenteken van een parkeeractiviteit.

Afdeling II Heffing en invordering van parkeerbelastingen
Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam 'parkeerbelastingen' worden de volgende belastingen geheven:

  • a.

    een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;

  • b.

    een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.

Artikel 3 Belastingplicht
  • 1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van de degene die het voertuig heeft geparkeerd.

  • 2. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt:

    • a.

      degene die de belasting voldoet, dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen;

    • b.

      zolang geen voldoening van de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel a, heeft plaatsgevonden: de houder van het voertuig, met dien verstande dat:

      • 1e.

        als een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder van het motorvoertuig was, niet de houder maar de huurder wordt aangemerkt als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd;

      • 2e.

        als blijkt dat een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven, die ander wordt aangemerkt als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd.

  • 3. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt niet geheven van degene die op de voet van het tweede lid, onderdeel b, als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt aangemerkt, als deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig heeft gebruik gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.

  • 4. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.

  • 5. De belastingen genoemd in artikel 2, onderdeel a en b zijn niet verschuldigd indien het voertuig voorzien is van een geldige gehandicaptenparkeerkaart, mits deze duidelijk zichtbaar achter de voorruit van het voertuig is aangebracht.

Artikel 4 Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak

De maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.

Artikel 5 Wijze van heffing
  • 1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften.

  • 2. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt geheven bij wege van gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur.

Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld
  • 1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren, tenzij het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt door het via een telefoon inloggen op de centrale computer.

  • 2. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel b, is verschuldigd op het tijdstip waarop de vergunning wordt verleend [of het tijdstip waarop de aanvraag van de vergunning in behandeling wordt genomen].

Artikel 7 Termijnen van betaling
  • 1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald binnen 2 maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet of de schriftelijke kennisgeving.

  • 2. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in het eerste lid gestelde termijn.

Artikel 8 Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen

De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het college bij openbaar te maken besluit.

Artikel 9 Kosten

De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.

Artikel 10 Kwijtschelding

Bij de invordering van de parkeerbelastingen wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 11 Nadere bepalingen inzake vergunningen
  • 1. Als een vergunning, als bedoeld in artikel 3 van de Parkeerverordening 2012, wordt ingetrokken of vervalt, wordt op schriftelijk verzoek ontheffing van de ter zake verschuldigde parkeerbelasting verleend over de nog niet aangevangen kalendermaanden waarop de vergunning betrekking heeft.

  • 2. Indien als gevolg van maatregelen door of met instemming van het college de vergunninghouder over een gedeelte van het tijdvak waarvoor de parkeervergunning geldt, geen gebruik kan maken van de parkeervergunning, wordt ontheffing van de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, verleend over het aantal volle kalendermaanden waarin dat gebruik niet mogelijk is geweest.

  • 3. Over aanslagbedragen welke op jaarbasis lager zijn dan € 12,50 wordt geen ontheffing op basis van lid 2 verleend.

Afdeling III Overige, overgangs- en slotbepalingen
Artikel 12 Nadere regels door het college

Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de parkeerbelasting.

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1.

    De 'Verordening Parkeerbelasting 2012' wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijven op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na die van bekendmaking.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2013.

  • 4.

    Deze verordening wordt aangehaald als 'Verordening parkeerbelastingen 2013’.

A Toelichting Algemeen

1 Wettelijke basis

De modelverordening parkeerbelastingen is gebaseerd op de tekst van de Gemeentewet zoals die luidt vanaf 1 januari 1995. Dit is de datum van inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (hierna: Wet materiële belastingbepalingen). Gekozen is voor een zogenaamd 'aangekleed' model, dat wil zeggen dat de tekst van hogere wettelijke regelingen, waar nodig voor de duidelijkheid, is overgenomen.

2 Bevoegdheden

Op een aantal plaatsen wordt de bestuursbevoegdheid van het college geregeld. De bevoegdheid tot uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen ligt bij de daartoe aangewezen heffingsambtenaar (de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar).

Na de invoering van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht is delegatie van de bevoegdheden niet toegestaan. Wel kunnen bepaalde bevoegdheden worden gemandateerd. Zie de algemene toelichting op de modelbesluiten voor toedeling van bevoegdheden achter het tabblad 'C1 Handleiding toedeling van bevoegdheden' in band 2.

B Toelichting Artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de modelverordening voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1. Zo is betrekkelijk uitvoerig gedefinieerd wat wordt verstaan onder het parkeren van een motorvoertuig. Gesproken wordt over motorvoertuigen. Onder motorvoertuigen wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het RVV 1990 met inbegrip van brommobielen.

Het begrip motorvoertuigen omvat ‘alle gemotoriseerde voertuigen behalve bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen, bestemd om anders dan langs rails te worden voortbewogen. Een brommobiel is in het RVV 1990 (art. 1 onder ia) gedefinieerd als een bromfiets op meer dan twee wielen, die is voorzien van een carrosserie. Brommobielen vallen dus niet onder de definitie van motorvoertuigen. In artikel 2a van het RVV 1990 is echter bepaald dat de regels voor motorvoertuigen ook van toepassing zijn op brommobielen en de bestuurders en passagiers van brommobielen. Bestuurders van brommobielen moeten zich in het verkeer dus gedragen als een ‘gewone’ automobilist. Dit geldt ook voor het parkeren met een brommobiel. Daarom is ervoor gekozen de Parkeerverordening en de Verordening parkeerbelastingen ook van toepassing te

verklaren op brommobielen.

Het begrip motorvoertuig is enger dan het begrip voertuig. Zo vallen bijvoorbeeld caravans, aanhangwagens en opleggers niet onder het begrip motorvoertuig. Deze zijn dus niet zelfstandig te belasten. Door in afwijking van de modelverordening in de verordening het begrip ‘voertuigen’ in plaats van ‘motorvoertuigen’ te gebruiken, zijn caravans, aanhangwagens en opleggers wel zelfstandig te belasten.

Voor het parkeren van andere voorwerpen dan motorvoertuigen is de heffing van parkeerbelastingen niet aan de orde. In die situatie kan mogelijk precariobelasting geheven worden, mits er in de gemeente een precarioverordening geldt die daarin voorziet.

Van parkeren is geen sprake gedurende de tijd dat het voertuig nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk laden of lossen van zaken (Hof 's-Gravenhage 28 april 1993,

nr. 921 361 en nr. 921 700, Belastingblad 1993, blz. 585 en 586, Hof Arnhem 16 september 1993, nr. 920 866, Belastingblad 1994, blz. 207 en Hof Amsterdam 12 november 1993, nr. 2108/92, Belastingblad 1994, blz. 208). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 mei 1999 , nr. 33286, Belastingblad 1999, blz. 566 een definitie gegeven van het begrip onmiddellijk laden en lossen: 'Onder het onmiddellijk laden en lossen (...) dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is.'

Voor de houder van motorvoertuigen wordt gekeken naar degene die naar de omstandigheden beoordeeld als houder van het motorvoertuig moet worden beschouwd.

Alleen voor de houders van motorrijtuigen die zijn ingeschreven in het kentekenregister wordt gekeken naar degene op wiens naam het voor dat motorrijtuig afgegeven kenteken ten tijde van het parkeren was ingeschreven. In de definitie van het begrip houder komt het begrip ‘motorrijtuig’ voor. Dit is gedaan, omdat in de WVW 1994 bepaald is dat motorrijtuigen over een kenteken moeten beschikken. Het RVV 1990, waarin onder andere bepalingen over parkeren zijn opgenomen, spreekt daarentegen over motorvoertuigen. Dit is op zich verwarrend, maar materieel gezien komen de definities van beide begrippen goeddeels overeen.

Verder is nog een definitie opgenomen van het begrip parkeerapparatuur. Wij hebben in de begripsomschrijving van parkeerapparatuur ook de term 'centrale computer' opgenomen. Opneming is nodig als het in de gemeente mogelijk is met gebruik van de (mobiele) telefoon (door te bellen of te sms’en) voor het betaald parkeren in te loggen op een centrale computer voor het registreren van parkeerbewegingen. De gemeente zal daartoe een overeenkomst met een bedrijf hebben gesloten.

Onder autodate wordt verstaan het herhaald en opeenvolgend gezamenlijk gebruik van een auto op basis van een overeenkomst tussen meerdere partijen (zie artikel 1 onder j van de Parkeerverordening en de daarbij behorende toelichting). Vergunningen voor aanbieders van motorvoertuigen bestemd voor autodate, worden verleend met het oog op de bijdrage die daardoor kan worden geleverd aan het selectief gebruik van de auto.

Artikel 2 Belastbaar feit

In artikel 2 is omschreven welke parkeerbelastingen geheven kunnen worden. Het gaat dan om de belasting terzake van het parkeren van een voertuig op een bepaalde aangewezen plaats en om een belasting terzake van het vergunningparkeren. Een ontheffing om bij een parkeermeter te mogen staan zonder dat voor de duur van het parkeren wordt betaald, wordt door ons als een vergunning aangemerkt.

Jurisprudentie

Over de vraag of al of niet terecht een naheffingsaanslag is opgelegd door de gemeente is de nodige jurisprudentie verschenen:

  • -

    Hof 's-Gravenhage 20 januari 1993, nr. 920626-E-7, Belastingblad 1993, blz. 710. Het verweer dat de parkeermeter defect was gaat niet op, omdat op de parkeermeter staat aangegeven wat te doen bij defecten. Op de betreffende avond zijn bovendien geen klachten binnengekomen over een defect aan de parkeermeter. Zie voor een vergelijkbaar geval Hof Amsterdam 20 november 1992, nr. 92/0626 E VII, Belastingblad 1993, blz. 147;

  • -

    Hof Arnhem 13 juli 1993, nr. 930034, E I, Belastingblad 1993, blz. 610. De parkeerkaart zat niet achter de ruit maar was op de grond gevallen. Belanghebbende is met het kaartje naar de parkeerwachter gelopen. Deze heeft toegezegd dat de zaak bij indiening van een bezwaarschrift zou worden hersteld. Nu de parkeerwachter bevoegd is deze toezegging te doen, handelt de gemeente in strijd met het vertrouwensbeginsel door de toezegging niet na te komen;

  • -

    Hof Arnhem 29 december 1992, nr. 912357, Belastingblad 1993, blz. 312. Het feit dat de auto was ingebouwd doet niet af aan de verplichting parkeerbelasting te voldoen. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

  • -

    Hoge Raad 8 januari 1997, nr. 31 657, Belastingblad 1997, blz. 173. Voor de vraag of een naheffingsaanslag kan worden opgelegd, is niet van belang of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag is slechts plaats indien de verschuldigde belasting niet is betaald. Het geval betrof een niet achter de voorruit van het voertuig geplaatst, maar achteraf getoond parkeerkaartje waaruit van betaling van de parkeerbelasting bleek. Uit latere jurisprudentie blijkt dat het achteraf tonen van een (kopie van een) geldig parkeerkaartje niet in alle gevallen hoeft te leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Dit is afhankelijk van de waardering van de bewijsmiddelen. Vergelijk in dit verband Hof Arnhem 7 oktober 1997, nr. 95/1025, Belastingblad 1998, blz. 581, en Hof Arnhem 19 maart 1998, nr. 97/21317, Belastingblad 1998, blz. 583).

  • -

    Hoge Raad 17 december 1997, nr. 32.834, Belastingblad 1998, blz. 239. Volgens de Hoge Raad is het stelsel van de parkeerbelasting zo dat geen 'a-belasting' is verschuldigd indien geparkeerd wordt met een vergunning waarvoor de 'b-belasting' is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, is er geen sprake van parkeren met die vergunning. Indien een van die voorschriften is dat de vergunning 'op een van buitenaf duidelijk leesbare plaats' achter de voorruit van het voertuig moet worden geplaatst en aan dat voorschrift wordt niet voldaan, kan een naheffingsaanslag worden opgelegd.

  • -

    Hoge Raad 3 december 2004, nr. 38407, LJN: AR6881. Voor het voldoen van de belasting ter zake van het parkeren op het b-plein heeft belanghebbende een parkeerkaart gekocht aan de a-straat. Omdat de a-straat blijkens het Aanwijzingsbesluit niet tot het parkeerterrein B behoort (tot welk parkeerterrein het b-plein behoort), heeft belanghebbende met het kopen van een kaart aan de a-straat niet de belasting voldaan voor het parkeren op het parkeerterrein B. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

  • -

    Rb. Zwolle 24 september 2007, nr. 07/151, LJN: BB4142. In de auto van belanghebbende lag een parkeervergunning waarvan het kenteken niet overeenkwam met het kenteken van zijn auto. Noch in de parkeerverordening, noch in de verordening parkeerbelasting of de krachtens die verordeningen genomen besluiten, is bepaald dat als geparkeerd wordt met een vergunning met een ander kenteken, er geen sprake is van parkeren met een vergunning. De naheffingsaanslagen moeten terug zijn te voeren op ondubbelzinnige regels, die op de juiste wijze en door de bevoegde organen tot stand zijn gebracht. Het ontbreken van duidelijke regelgeving brengt de rechtbank tot de conclusie dat met vergunning is geparkeerd en parkeerbelasting is betaald bij de afgifte van de vergunning. De naheffingsaanslagen zijn ten onrechte opgelegd.

Inmiddels is ook uit de nadien verschenen jurisprudentie gebleken dat niet in alle gevallen waar belastingplichtige achteraf een (afschrift van het) parkeerkaartje kan tonen, de naheffingsaanslag parkeerbelastingen door de rechter vernietigd wordt. De rechter komt tot zijn beslissing op grond van een waardering van de bewijsmiddelen. Indien een gemeente in redelijkheid twijfelt aan de verklaring van belastingplichtige en dit ook aannemelijk kan maken, is er geen aanleiding af te zien van een beroepsprocedure.

Artikel 3 Belastingplicht

Eerste lid

In artikel 3 is vastgelegd wie belastingplichtig is voor de belastingen die zijn genoemd in artikel 2, onderdelen a en b. Hoofdregel is dat de belasting die wordt genoemd in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd. De belasting genoemd in artikel 1, onderdeel b, wordt echter geheven van degene die de vergunning heeft aangevraagd.

Tweede lid

In het tweede lid van artikel 3 wordt aangegeven wie als degenen die het motorvoertuig hebben geparkeerd mede worden aangemerkt.

Als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt tevens aangemerkt degene die de belasting voldoet, dat is dus degene die geld werpt in de meter, dan wel degene die na de eerste aanmaning te kennen geeft of te kennen heeft gegeven de belasting te willen voldoen. Zolang die belasting echter niet is voldaan is de houder van het motorvoertuig tevens aangemerkt als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd en de houder is dan weer degene waarvan het kenteken staat ingeschreven in het kentekenregister. Een uitzondering op het aanmerken van de houder als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd is te vinden in het tweede lid, onderdeel b. Als namelijk een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit kan blijken, en dat is een zware vorm van bewijs, wie ten tijde van het parkeren de huurder van het motorvoertuig was dan wordt niet de houder maar de huurder als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd aangemerkt. Zie in dit verband Hof Arnhem 12 januari 1993, nr. 92 1633, Belastingblad 1993, blz. 639.

Zo is er ook nog een tweede uitzondering. Indien namelijk blijkt dat een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven dan wordt die ander als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd aangemerkt. Dit kan bijvoorbeeld blijken als de houder een zogenaamd vrijwaringsbewijs overlegt.

De regeling van artikel 225, vijfde lid, van de Gemeentewet, beoogt niet uit te sluiten dat de naheffingsaanslag kan worden opgelegd aan degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd. De regeling dient zo te worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, derde lid, van de Gemeentewet in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen als zodanig blijft aangemerkt, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 14 juli 2000, nr. 35 314, Belastingblad 2000, blz. 980, LJN: AA6519.

Wanneer een naheffingsaanslag wordt opgelegd aan de houder van het motorvoertuig, heeft ook de feitelijke parkeerder de mogelijkheid om bezwaar te maken. Dit heeft de Hoge Raad uitgemaakt in zijn arrest van 14 juli 2000, nr. 34 578, Belastingblad 2000, blz. 934, LJN: AA6508. Wanneer de naheffingsaanslag niet is opgelegd aan degene die het motorvoertuig feitelijk heeft geparkeerd, maar aan de houder van het voertuig, heeft de feitelijk parkeerder strikt genomen geen mogelijkheid om uit eigen hoofde bezwaar te maken tegen die naheffingsaanslag. De Hoge Raad constateert dat er sprake is van een leemte in de wet en oordeelt: 'Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd, en, ingevolge art. 225, vierde lid, naast degene die de belasting heeft voldaan, het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. Met betrekking tot de daarbij in acht te nemen termijn voor het maken van bezwaar geldt het volgende. Indien op de voet van artikel 234, achtste lid, Gemeentewet, voor de uitreiking van het aanslagbiljet is volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig, moet worden aangenomen dat de termijn voor het indien van het bezwaarschrift als bedoeld in art. 22a (thans 22j) Algemene wet inzake rijksbelastingenaanvangt met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. Indien niet vaststaat dat het aanslagbiljet op deze wijze is uitgereikt, vangt de termijn voor het instellen van bezwaar eerst aan op de dag na dagtekening van een "duplicaat" van het aanslagbiljet waarin naast het daarin reeds vermelde kenteken van het voertuig ook de naam en het adres van de belastingschuldige zijn vermeld, aan de hand waarvan kan worden geconstateerd of het "duplicaat" op de juiste wijze is verzonden. Een en ander geldt ook indien na toepassing van art. 234, achtste lid, en toezending van een "duplicaat" het bezwaarschrift wordt ingediend door degene die stelt dat hij niet de houder van het voertuig of degene die de belasting heeft voldaan is, maar degene die ten tijde van het geconstateerde parkeren de feitelijke beschikking over het betrokken voertuig had. In die situatie dient in voorkomend geval met het oog op de toepassing van art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het "duplicaat" van het aanslagbiljet aanvankelijk is verzonden aan de houder van het voertuig.'

Wij wijzen er op dat het essentieel is dat uit de kopie van het naheffingsaanslagbiljet blijkt dat het om een kopie gaat, aangezien het niet mogelijk is ter zake van hetzelfde belastbare feit twee aanslagen op te leggen. Daarom spreekt de Hoge Raad in zijn arrest zo nadrukkelijk van "duplicaat" van het aanslagbiljet.

Derde lid

In het derde lid van artikel 3 staat van wie de belasting niet wordt geheven.

Iemand kan niet als degene die het voertuig heeft geparkeerd worden aangemerkt indien hij aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt. Er moet wel aannemelijk worden gemaakt dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. Het is de bedoeling dat de houder niet als parkeerder wordt aangemerkt indien er met zijn voertuig joyriding heeft plaatsgevonden of als het voertuig op het moment van constateren als gestolen geregistreerd staat.

Artikel 4 Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak

In artikel 4 wordt voor het tarief, het tijdvak en de maatstaf van heffing verwezen naar een bij de verordening behorende tarieventabel.

Ten aanzien van de mogelijke heffingsmaatstaven voor de parkeerbelastingen is in artikel 225, achtste lid, van de Gemeenteweteen limitatieve opsomming weergegeven. Het tarief van de parkeerbelastingen kan slechts afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten.

Artikel 5 Wijze van heffing

In het eerste lid is geregeld op welke wijze de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a - dat is de belasting voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen - wordt geheven. Deze wordt geheven door voldoening op aangifte.

Voor de volledigheid bepaalt de slotzin van het eerste lid dat als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het in werking van de parkeerapparatuur op de voorgeschreven wijze. Deze bepaling komt overeen met de in artikel 234, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet opgenomen mogelijkheid voor het voldoen op aangifte. Ook het via de telefoon inloggen bij de centrale computer van het bedrijf waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten (zie artikel 1, onderdelen k en l) wordt als het in werking stellen van parkeerapparatuur aangemerkt. In feite wordt de voldoening op aangifte gestart op het moment dat wordt ingelogd en voltooid op het moment dat wordt uitgelogd.

Het tweede lid regelt de wijze van heffing voor de parkeerbelasting voor het parkeren krachtens een parkeervergunning. Deze belasting wordt ook geheven door voldoening op aangifte. Daarmee is de 'echte' voldoening op aangifte bedoeld en niet de voldoening op aangifte bij wetsduiding (het in werking stellen van de parkeerapparatuur).

Op grond van artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet is geen bezwaar mogelijk tegen voldoening van parkeerbelasting op aangifte. Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch, 5 oktober 2007, nr. 05/00120, LJN: BC0988. Alleen als de wettekst niet duidelijk is kunnen doel en strekking, zoals deze uit de wetsgeschiedenis blijkt, bij de beoordeling worden betrokken. Bezwaren tegen voldane parkeerbelasting zijn niet-ontvankelijk.

Artikel 6 Ontstaan van de belastingschuld

In artikel 6 is geregeld op welk tijdstip de belastingschuld ontstaat. Voor de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel a, is geregeld dat deze is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren (eerste lid). De belasting genoemd in artikel 2, onderdeel b, is verschuldigd op het tijdstip dat de vergunning wordt verleend (tweede lid).

Op het moment dat de parkeerder zijn voertuig parkeert, logt hij met behulp van zijn telefoon in op de centrale computer en geeft hij de code door van het gebied waar het voertuig staat. Op het moment dat hij wegrijdt, meldt hij zich telefonisch af. Omdat bij het betaald parkeren met gebruik van een mobiele telefoon wordt afgerekend over de werkelijk geparkeerde tijd, kan niet worden gesteld dat de belastingschuld ontstaat bij de aanvang van het parkeren. De belastingschuld groeit gedurende het parkeren voortdurend aan. De belasting wordt derhalve 'in een tijdvak verschuldigd' in de zin van artikel 19, eerste lid, AWR.

Artikel 7 Termijnen van betaling

Het eerste lid regelt het tijdstip van betaling voor de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, dat is de belasting voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen. Zowel bij de heffing door voldoening op aangifte als bij de heffing op andere wijze, geschiedt de betaling door het inwerpen van geld in de parkeerapparatuur. Bij de fiscale afhandeling vallen aangifte en betaling dus samen. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van de AWR moet overeenkomstig de aangifte worden betaald. Voor het tijdstip van betaling is met toepassing van artikel 238, tweede lid (bij de heffing bij wege van voldoening op aangifte) van de Gemeenteweteen van artikel 19 van de AWR, onderscheidenlijk artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 afwijkende betalingsregeling getroffen.

Bij het betaald parkeren te kiezen voor het via de (mobiele) telefoon in werking stellen van de centrale computer voor het registreren van parkeerbewegingen, dient een afwijkende bepaling te worden opgenomen. Hierin voorziet het tweede lid. Aangezien de belastingschuld 'in het tijdvak van parkeren verschuldigd wordt', kan deze pas na het einde van het parkeren worden betaald. De betaling is afhankelijk van wat de gemeente heeft afgesproken met het bedrijf dat op dit gebied zijn diensten aan de gemeente verleent.

Als geen betaling heeft plaatsgevonden - of als niet via de telefoon is ingelogd op de centrale computer en ook geen betaling in de fysiek aanwezige parkeerapparatuur heeft plaatsgevonden - kan bij fiscale afhandeling een naheffingsaanslag worden opgelegd en eventueel een wielklem worden aangebracht. In die situatie vindt het traject zoals dat is vastgelegd in de artikelen 234 en 235 van de Gemeentewet toepassing. Een naheffingsaanslag moet ingevolge het laatste lid van artikel 7 onmiddellijk worden betaald. Dit is in overeenstemming met artikel 234, negende lid, van de Gemeentewet. De gemeente kan overigens ook een acceptgiro sturen die binnen een bepaalde termijn betaald moet worden.

Voor de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel b, is in het derde lid bepaald dat deze overeenkomstig de aangifte moet worden betaald op het moment dat de vergunning wordt verleend(vergelijk artikel 5, tweede lid). Dit tijdstip zal meestal zijn gelegen vóór aanvang van het tijdvak waarvoor de vergunning geldt. Voor vervolgaangiften wordt doorgaans gebruik gemaakt van een optisch leesbare acceptgiro. Door ondertekening van de betalingsopdracht doet men aangifte voor het volgende tijdvak. Voor dat tijdvak wordt ook een nieuwe vergunning verleend. Dit laat onverlet dat bijvoorbeeld kan worden bepaald dat de vergunning (het strookje) alleen geldig is in combinatie met een 'stamkaart'.

Het parkeren zonder vergunning op plaatsen waar dat alleen met een vergunning mag, is een overtreding. In dat geval zal er geen naheffingsaanslag kunnen worden opgelegd, tenzij in hetzelfde gebied ook een parkeerbelasting als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven. Is dat niet het geval, dan moet het parkeren zonder vergunning op een vergunningplaats gezien worden als een overtreding. Deze zal in beginsel strafrechtelijk worden vervolgd (artikel 7 en artikel 10 van de model-Parkeerverordening). Het spreekt voor zich dat als de parkeerbelasting voor de vergunning zelf niet wordt betaald - als overeenkomstig ons model wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte - deze belasting wel kan worden nageheven. Ook voor deze naheffingsaanslag geldt dat deze onmiddellijk moet worden betaald. Dit is op grond van artikel 250, eerste lid, van de Gemeentewet in afwijking van de termijn genoemd in artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet 1990. Wij tekenen hierbij aan dat in dit geval geen kostenopslag kan worden berekend. Wel achten wij verdedigbaar dat een bestuurlijke boete op grond van artikel 67c (verzuimboete) of artikel 67f (vergrijpboete) kan worden opgelegd. Het bepaalde in artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet ziet immers alleen op de parkeerbelasting voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen. De hoogte van de boete moet worden afgestemd op de hoogte van de niet-betaalde belasting en is afhankelijk van het door de gemeente geformuleerde beleid ter zake. In de praktijk zal het waarschijnlijk niet zover komen, omdat de belasting voor de vergunning doorgaans vooruitbetaald wordt.

Artikel 8 Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen

In artikel 8 is opgenomen dat het college de bevoegdheid heeft om de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van belasting mag worden geparkeerd aan te wijzen. Op grond van artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet moet de verordening namelijk een regeling bevatten in welke gevallen het college die aanwijzing kan doen.

Het aanwijzingsbesluit completeert de verordening. Zonder aanwijzingsbesluit kunnen geen aanslagen worden opgelegd. Dit heeft in het verleden meerdere malen geleid tot vernietiging van de naheffingsaanslag, in die gevallen dat na intrekking van de verordening bij het vaststellen van de nieuwe verordening geen nieuw aanwijzingsbesluit was genomen. De Hoge Raad heeft echter bepaald dat men er in voorkomende gevallen vanuit kan gaan dat het de bedoeling is geweest dat het oude aanwijzingsbesluit na het vaststellen van de nieuwe verordening zou blijven gelden: "Het stond de gemeenteraad evenwel vrij om in de nieuwe verordening te bepalen dat het aanwijzingsbesluit geacht zou worden voortaan te berusten op de nieuwe verordening. Daar een besluit tot vaststelling van de plaatsen waar en de tijdstippen en wijzen waarop slechts tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd een verordening inzake parkeerbelastingen completeert, en de vaststelling van een nieuwe verordening niet noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de behoefte om wijziging te brengen in de vaststelling van zulke plaatsen, tijdstippen en wijzen, zal doorgaans gerede aanleiding bestaan om te veronderstellen dat de gemeenteraad heeft beoogd gebruik te maken van de bevoegdheid die omschreven is aan het slot van de vorige volzin.". Voor de praktijk betekent dit dat de parkeerder aannemelijk zal moeten maken dat de gemeenteraad bij het intrekken van een oude verordening niet heeft beoogd om het aanwijzingsbesluit in tact te laten, wil aan het aanwijzingsbesluit verbindende kracht kunnen worden ontzegd; zie Hoge Raad 9 augustus 2002, nr. 36624, LJN: AE6373 en Hoge Raad 14 juni 2002, nr. 37053, LJN: AD7779.

In het verleden is discussie geweest over de vraag of bezwaar en beroep mogelijk is tegen een aanwijzing indien deze is vervat in een afzonderlijk besluit, dat gebaseerd is op de verordening, maar er geen deel van uitmaakt. In een uitspraak van 12 april 1999 (nr. H01.98.1361) heeft de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist dat dat niet mogelijk is. Een op grond van de verordening parkeerbelastingen genomen aanwijzingsbesluit berust namelijk op een wettelijk voorschrift inzake belastingen (artikel 225 Gemeentewet). Op grond van artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb staat daartegen geen voorziening open.

Tarieventabel behorende bij de Verordening parkeerbelastingen 2013

Tarieventabel parkeer 2013 [Klik hier om het document te downloaden]