Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Hellendoorn

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieHellendoorn
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2011
CiteertitelVerordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2011
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Wet maatschappelijke ondersteuning, art. 5

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2012

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-08-201101-11-2013nieuwe regeling

04-07-2011

Hellendoorn Journaal, 15-7-2011

11INT01114

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2011

De raad van de gemeente Hellendoorn;

 

Gezien het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van 17 mei 2011;

 

Gelet op artikel 149 Gemeentewet en artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning:

 

b e s l u i t :

 

vast te stellen de

 

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2011

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    Compensatiebeginsel: de algemene verplichting van het college van burgemeester en wethouders om personen met beperkingen door het treffen van voorzieningen een zodanige uitgangspositie te verschaffen dat zij in aanvaardbare mate zelfredzaam zijn en in staat zijn tot maatschappelijke participatie;

  • c.

    Beperkingen: moeilijkheden en/of belemmeringen die een persoon aantoonbaar heeft met het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • d.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van de wet;

  • e.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke of financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die maatschappelijke participatie mogelijk maken;

  • f.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • g.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt. Een individuele voorziening kan bestaan uit:

    • 1.

      hulp bij het huishouden: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort;

    • 2.

      woonvoorziening: een voorziening, niet zijnde hulp bij het huishouden, of een rolstoelvoorziening die een persoon met beperkingen in staat stelt tot het normale gebruik van de woning;

    • 3.

      vervoersvoorziening: een voorziening die een persoon met beperkingen in staat stelt zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

    • 4.

      rolstoelvoorziening: een voorziening die een persoon met beperkingen in staat stelt zich in en om de woning te verplaatsen en waarvan het rijden de primaire functie is.

  • h.

    Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel) betaald moet worden en waarop de regels van het landelijke Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;

  • i.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • j.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Wmo besluit te stellen regels van toepassing zijn;

  • k.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

  • l.

    Forfaitaire vergoeding: een financiële tegemoetkoming ineens die onafhankelijk van de werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van een inkomensgrens en waarop de regels van het Wmo besluit van toepassing zijn;

  • m.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • n.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • o.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording verschuldigd is over de besteding van het persoonsgebonden budget;

  • p.

    College: het college van burgemeester en wethouders;

  • q.

    Wmo besluit: het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn;

  • r.

    Wmo handboek: door het college vastgestelde beleidsregels over de uitvoering van de Wmo;

  • s.

    ICF (International Classification of Functions, Disabilities and Impairments): de ICF is een classificatie voor het beschrijven van het functioneren van mensen inclusief factoren die op dat functioneren van invloed zijn;

  • t.

    Aanvrager: een persoon met beperkingen die een voorziening aanvraagt danwel de persoon die de voorziening namens de persoon met beperkingen aanvraagt;

  • u.

    Leefeenheid: alle bewoners van één adres die samen duurzaam een huishouden voeren niet zijnde kamerbewoners of personen die vanwege een zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen;

  • v.

    Gebruikelijke zorg: de normale, dagelijkse zorg die leden van een leefeenheid geacht worden elkaar onderling te bieden omdat zij als leefeenheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van de leefeenheid;

  • w.

    Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Dan wel het feitelijk woonadres indien de persoon met beperkingen met een briefadres is ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.

Artikel 1.2 Beperkingen (in het toekennen), weigeringsgronden en voorwaarden

  • 1.

    Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen:

      • ·

        op het gebied van het voeren van het huishouden;

      • ·

        op het gebied van het verplaatsen in en om de woning;

      • ·

        op het gebied van het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en;

      • ·

        bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan, op te heffen of te verminderen;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt en;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2.

    Geen voorziening wordt toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Hellendoorn;

    • c.

      voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • d

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • e.

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • f.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken op de aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend of het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf kan beoordelen;

    • g.

      indien een voorziening, waarop de aanvraag betrekking heeft, reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen en eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 2.1 Keuzevrijheid

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming, als forfaitaire vergoeding en als persoonsgebonden budget. Het college stelt in het Wmo besluit vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden.

Artikel 2.2 Voorziening in natura

Bij verstrekking van een voorziening in natura worden de toepasselijke voorwaarden, zoals genoemd in het Wmo besluit, in de beschikking opgenomen.

Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden, zoals genoemd in het Wmo besluit, in de beschikking opgenomen.

Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget

  • 1.

    Op het persoonsgebonden budget, zoals genoemd in de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingkosten, zoals vastgelegd in het Wmo besluit;

    • c.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, wordt vastgelegd in het Wmo besluit;

    • d.

      de toepasselijke voorwaarden, zoals genoemd in het Wmo besluit, worden in de beschikking opgenomen.

  • 2.

    Het college gaat steekproefsgewijs na of het verstrekte persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. De budgethouder is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken, zoals genoemd in het Wmo besluit, op verzoek van het college per omgaande te verstrekken.

  • 3.

    Na ontvangst van de in het vorige lid bedoelde bescheiden beoordeelt het college of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel

Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet, kan een eigen bijdrage worden gevraagd of kan de financiële tegemoetkoming afgestemd worden op het inkomen. De omvang van deze eigen bijdrage of het eigen aandeel wordt vastgelegd in het Wmo besluit.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 3.2 Doelgroep hulp bij het huishouden

Een persoon met beperkingen kan voor hulp bij het huishouden in aanmerking worden gebracht indien het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en problemen niet opgelost kunnen worden door mantelzorg.

Artikel 3.3 Uitzondering op langdurig noodzakelijk

In afwijking van artikel 1.2, lid 1 onderdeel a, kan het college ook hulp bij het huishouden verstrekken, indien er geen langdurige noodzaak is.

Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in eenheden, zoals nader te bepalen in het Wmo besluit.

Artikel 3.5 Omvang van het persoonsgebonden budget

Het bedrag, dat per eenheid in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, wordt vastgelegd in het Wmo besluit.

Artikel 3.6 Weigeringsgronden

  • a.

    In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als er sprake is van gebruikelijke zorg.

  • b.

    Er wordt geen hulp bij het huishouden ingezet ten behoeve van personen in AWBZ-instellingen, hotels/pensions, trekkerswoonwagens, en tweede woningen.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een woonvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening;

  • d.

    een forfaitaire vergoeding in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 4.2 Doelgroep individuele woonvoorzieningen

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 4.1 vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen dit noodzakelijk maken.

Artikel 4.3 Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 4.1 genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een forfaitaire vergoeding in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening.

Artikel 4.4 Primaat van verhuizing en voorwaarden woonvoorzieningen

Een persoon met beperkingen kan:

  • 1.

    voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder a. in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen het normale gebruik van de woning belemmeren;

  • 2.

    voor een voorziening, als bedoeld in artikel 4.3 onder b. en c., in aanmerking komen indien de in artikel 4.3 onder a. genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is;

  • 3.

    in afwijking van het gestelde in het eerste lid van dit artikel, kan het college een voorziening, genoemd in artikel 4.3 onder a., verlenen aan een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een persoon met beperkingen de woning ontruimt.

Artikel 4.5 Aanvullende voorwaarden forfaitaire vergoeding in de verhuis- en herinrichtingskosten

Een forfaitaire vergoeding in de verhuis- en herinrichtingskosten, als bedoeld in artikel 4.3, onder a, wordt uitsluitend verstrekt als:

  • 1.

    de persoon met beperkingen niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

  • 2.

    de persoon met beperkingen niet verhuist vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt en bestemd is om het hele jaar te worden bewoond;

  • 3.

    de persoon met beperkingen niet verhuist naar een AWBZ-instelling;

  • 4.

    in de te verlaten woonruimte beperkingen zijn ondervonden en de nieuw te betrekken woonruimte goedkoper is aan te passen dan de te verlaten woonruimte, voor een bedrag dat minimaal de forfaitaire vergoeding in de verhuis- en inrichtingskosten bedraagt.

Artikel 4.6 Frequentie verlening woonvoorzieningen

  • 1.

    Na verstrekking van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 4.1, verleent het college binnen een periode van 10 jaar geen woonvoorziening, tenzij er sprake is van een toename van de beperkingen bij het normale gebruik van de woning.

  • 2.

    Na de periode van 10 jaar, als bedoeld in het eerste lid, kan het college een woonvoorziening verstrekken waarvan de hoogte maximaal het bedrag van de forfaitaire vergoeding, als bedoeld in artikel 5.4 onder lid 1 van het Wmo-besluit, bedraagt.

Artikel 4.7 Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, ADL-clusterwoningen en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 4.8 Hoofdverblijf

  • 1.

    Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte, indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3.

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4.

    De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een in het Wmo besluit vast te leggen maximumbedrag.

  • 5.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 4.9 Weigeringsgronden

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd, indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden;

  • e.

    de beperkingen niet in de woning zelf worden ondervonden, waartoe ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen;

  • f.

    er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de persoon met beperkingen bewoonde woning.

Artikel 4.10 Terugbetaling bij verkoop

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen, die meer bedraagt dan een in het Wmo besluit vastgesteld bedrag, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning schriftelijk mee te delen aan het college. De financiële tegemoetkoming in de kosten van het treffen van een woonvoorziening dient volgens het in het Wmo besluit vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een collectief systeem van vervoer;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening.

Artikel 5.2 Doelgroep vervoersvoorziening

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 5.1 vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen het gebruik of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 5.3 Het primaat van het collectief systeem van vervoer

  • 1.

    Een persoon met beperkingen, kan voor de in artikel 5.1. onder b. c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

    • 1.

      aantoonbare beperkingen het gebruik van een collectief systeem, als bedoeld in artikel 5.1 onder a. onmogelijk maken dan wel;

    • 2.

      een collectief systeem, als bedoeld in artikel 5.1 onder a., niet aanwezig is.

  • 2.

    Het gestelde onder het eerste lid is niet van toepassing op een voorziening in natura in de vorm van een scootmobiel of een ander verplaatsingsmiddel en een persoonsgebonden budget te besteden aan een scootmobiel of een ander verplaatsingsmiddel. Deze voorzieningen kunnen worden verstrekt in aanvulling op het collectief systeem van vervoer.

Artikel 5.4 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan een in het Wmo besluit vast te stellen inkomensgrens wordt een voorziening, als bedoeld in artikel 6.3 lid 6 Wmo besluit, algemeen gebruikelijk geacht en niet verstrekt.

Artikel 5.5 Omvang in gebied en in kilometers

Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening, kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 6.2 Doelgroep rolstoelvoorziening

  • 1.

    Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 6.1, onder a. en b. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen incidenteel of dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen, die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling, geen adequate oplossing bieden.

  • 2.

    Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 6.1, onder c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 6.2, lid 1, komt een persoon, die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling, uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

Hoofdstuk 7 Verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 7.1 Gebruik aanvraagformulier

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 7.2 Identificatieplicht

De aanvrager dient desgevraagd een identiteitsbewijs te overleggen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3° van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 7.3 Indienen aanvraag

De aanvraag dient te worden ingediend bij het door het college aan te wijzen loket.

Artikel 7.4 Inlichtingen, onderzoek, advies

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, de aanvrager:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip, voor het stellen van vragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door één of meer daartoe aangewezen deskundigen vragen te laten stellen en/of te laten onderzoeken.

  • 2.

    Het college vraagt het door de gemeente gecontracteerde indicatie-adviesbureau of een andere deskundige partij om advies indien:

    • a.

      aanvullende informatie nodig is om de aanvraag te kunnen beoordelen;

    • b.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3.

    Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4.

    Bij de advisering, zoals genoemd in het eerste lid, wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek, zoals neergelegd in de ICF.

  • 5.

    De beschikking vermeldt op welke wijze het genomen besluit bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van personen met beperkingen.

Artikel 7.5 Samenhangende afstemming

Het college legt in het Wmo besluit regels vast omtrent de wijze waarop de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager.

Artikel 7.6 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college direct uit eigen beweging mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 7.7 Intrekking van een voorziening

  • 1.

    Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan c.q. niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2.

    Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 7.8 Terugvordering en verrekening

  • 1.

    Ingeval een voorziening is ingetrokken kan een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd of verrekend.

  • 2.

    In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen, mantelzorger of de woningeigenaar afwijken van hetgeen bij of krachtens deze verordening is bepaald, indien strikte toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 8.2 Gevallen waarin deze verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 8.3 Indexering

Het college kan de in het kader van deze verordening en het Wmo besluit en het Wmo handboek geldende bedragen desgewenst indexeren.

Artikel 8.4 Nadere regels

Het college stelt nadere regels vast voor de uitvoering en de controle van deze verordening in het Wmo besluit en het Wmo handboek.

Artikel 8.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 augustus 2011 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2008 (rb. van 23 juni 2008, nr. 08INT00574).

Artikel 8.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn 2011.

 

De raad voornoemd,

 

de griffier, de voorzitter,

Toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning  

Inleiding.

In de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen uit de Welzijnswet worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze verordening opgenomen.

Op grond van het compensatiebeginsel, zoals vastgelegd in artikel 4, lid 1 van de Wmo, treft het college voorzieningen die de door de belanghebbende ondervonden beperkingen op een aantal gebieden compenseren. Dit wordt geregeld in deze Wmo-verordening. In de Wmo staat niet voorgeschreven over welke precieze voorzieningen de gemeente regels moet opnemen in de Wmo-verordening. De gemeente heeft de ruimte om de uitwerking van de verlening van voorzieningen naar eigen inzicht vorm te geven.

In deze Wmo-verordening is gekozen voor een onderverdeling tussen vier soorten voorzieningen:

1. Hulp bij het huishouden.

2. Woonvoorzieningen.

3. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

4. Verplaatsen in en rond de woning.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving zijn opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Hellendoorn. Het gemeentelijk beleid is verder geformuleerd in het beleidsplan en het Wmo-handboek.

 

Algemene toelichting.

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg. In zijn briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de Wet maatschappelijke ondersteuning, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de Wet maatschappelijke ondersteuning een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement die informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

 

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1. onder b.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:

  • a.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • d.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

 

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip algemene voorzieningen opgenomen. Dit type voorziening komt in de Wvg voor onder de noemer “collectief vervoer”. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van het compensatiebeginsel. Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt en ter beschikking stelt, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen terzake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau. De verordening spreekt in concreto over algemene woonvoorzieningen, algemene hulp bij het huishouden, scootermobielpools en rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools). De verordening is in de definiëring van deze algemene voorzieningen niet limitatief, aangezien het een nieuw type voorziening betreft, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan.

Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen.

 

Om te voorzien in een snelle en gedereguleerde verstrekking van eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip algemene voorzieningen breder ingevuld dan alleen met collectief vervoer, zoals dat in de Wvg bekend was. Naast deze algemene voorzieningen zijn ook algemene vormen van woonvoorzieningen, hulp bij het huishouden, alternatieve algemene vervoersvoorzieningen als scootermobielpools en algemene voorzieningen voor rolstoelen voor incidenteel gebruik opgenomen. Het specifieke van deze voorzieningen is gelegen in het algemene aanbod en de voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie en zonder eigen bijdragen. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt.

 

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

 

Artikelsgewijze toelichting.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen.

 

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

 

Ad a.: Wet

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad b.: Compensatiebeginsel

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening.

A d c.: Beperkingen

De term “beperkingen” is ontleend aan de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF), opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Onder de Wvg gold het begrip ziekte en gebrek. Dit begrip komt uit de definitie van gehandicapte in artikel 1 onder a Wvg. De Wmo geeft echter een verruiming van de doelgroep. Daarom is bewust gekozen om de toevoeging “ten gevolge van ziekte of gebrek” achterwege te laten.

Ad d.: Mantelzorger

De begripsomschrijving van het begrip “mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet).

Ad e.: Zelfredzaamheid

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op het eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad f.: Maatschappelijke participatie

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder e. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad g.: Individuele voorziening.

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven.

Ad h.: Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het landelijke Besluit maatschappelijke ondersteuning. In dit Besluit wordt bepaald wat de ruimte is die gemeentebesturen hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen overgaan.

Ad i .: Voorziening in natura

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad j.: Persoonsgebonden budget

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een voorziening. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Wmo besluit.

Ad k.: Financiële tegemoetkoming

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad l.: Forfaitaire vergoeding

Een forfaitaire vergoeding is een "bedrag ineens" en kan dus niet op basis van declaraties worden afgerekend. Een forfaitaire vergoeding is te vergelijken met een cliëntgebonden budget waarbij de cliënt volledige bestedingsvrijheid heeft.

Ad m.: Algemeen gebruikelijk

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de beslissing op de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

- die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

- die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

- die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hierna, onder w.

Ad n.: Meerkosten

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad o.: Budgethouder

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad p. t/m r.:

Behoeft geen nadere toelichting

Ad s.: ICF (International Classification of Functions, Disabillities and Impairments)

De ICF verwijst niet zozeer naar de specifieke handicaps en ziektes, als naar de gevolgen voor het (maatschappelijk) functioneren van mensen. De ICF is sinds 2000 de opvolger van de classificatie van het International Classification of Impairments, Disabilities and Handicaps (ICIDH). De ICIDH is ontwikkeld onder leiding van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO). Het doel van de ICIDH is ordening aan te brengen in het taalgebruik rond gezondheidsproblemen. Dat maakt het mogelijk om systematisch gegevens te verzamelen over de gezondheidstoestand van mensen en de implicaties daarvan voor het dagelijks leven.

Ad t.: Aanvrager

In de verordening wordt op verschillende plaatsen gesproken over de aanvrager. Hoewel dit een ingeburgerd begrip is, is dit niet terug te vinden in de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarom is het van belang om dit op te nemen in de begripsbepalingen.

Het gaat om een persoon met beperkingen. Daarnaast kan echter ook de wettelijk vertegenwoordiger en de gemachtigde als aanvrager worden aangemerkt indien de aanvraag wordt ingediend door een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde ten behoeve van een persoon met beperkingen.

Ad u.: Leefeenheid

Met deze definitie worden alle bewoners van één adres, die samen duurzaam een huishouden voeren, begrepen. Dit begrip wordt gedefinieerd om de voorziening vast te kunnen stellen met inachtneming van aanwezige gebruikelijke zorg. Indien er sprake is van kamerverhuur, wordt de verhuurder niet tot de leefeenheid gerekend. Een soortgelijke positie wordt ingenomen door mensen die omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen, zoals kloosterlingen, ouderen of gehandicapten.

Ad v.: Gebruikelijke zorg

Wat aan zorg verwacht mag worden, hangt onder meer af van de woonsituatie, de leeftijd van de kinderen en de partner en de belastbaarheid van de leden van de leefeenheid. Ook binnen de uitvoering van de Wvg werd hier al aandacht aan besteed.

Ad w.: Hoofdverblijf

Behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 1.2 Beperkingen (in het toekennen), weigeringsgronden en voorwaarden

Lid 1

Ad a. langdurig noodzakelijk

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Verordening voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de beslissing op de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. Het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening speelt een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden. Zie artikel 3.3.

Ad b. goedkoopst adequaat

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c. in overwegende mate op het individu gericht

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

 

Lid 2

Ad a.: algemeen gebruikelijk voor de persoon als de aanvrager

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals dat is opgenomen in artikel 1.1 van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de – financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de beslissing op de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b. : niet woonachtig in de gemeente

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

Ad c. : aard van de in de woning gebruikte materialen

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Ad d. : hoger niveau dan sociale woningbouw

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad e.: geen aantoonbare meerkosten

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

Ad f. en g.: gronden voor weigering

Onder f. en g. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder f. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening reeds heeft gerealiseerd voordat het college op de aanvraag heeft kunnen beslissen. Omdat het college dan in principe geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Uit jurisprudentie is inmiddels wel gebleken, dat wanneer je achteraf de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten nog kunt beoordelen, je dit bij je onderzoek moet betrekken.

Ten aanzien van verhuizing geldt de voorwaarde dat de aanvraag is ingediend voordat de verhuizing heeft plaatsgevonden. Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Het doel van een dergelijke bepaling is het college niet in de positie te brengen dat de noodzaak, adequaatheid en passendheid van aangevraagde voorzieningen niet meer kunnen worden beoordeeld. In CRvB 08-10-2003, nr. 02/1128 Wvg heeft de CRvB geoordeeld dat dit niet zondermeer het geval is als er in verband met een aanvraag kosten zijn gemaakt al voordat een beslissing is genomen. In elk individueel geval zal dus moeten worden getoetst of de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de verhuizing nog beoordeeld kan worden. Indien deze beoordeling nog kan plaatsvinden, mag het verzoek om tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten niet op grond van deze bepaling worden afgewezen.

Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

en eigen bijdragen en eigen aandeel

 

Artikel 2.1 Keuzevrijheid

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het Wmo besluit uitgewerkt.

 

Artikel 2.2 Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. De wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.

 

Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

 

Ar tikel 2.4 Persoonsgebonden budget

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De in lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de in de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het Wmo besluit.

Lid 1, onder c. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Wmo besluit en het Wmo verstrekkingenboek.

In het Wmo besluit wordt onder andere het volgende geregeld:

  • *

    De belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget worden in de toekenningsbeschikking vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

  • *

    In het program van eisen wordt vastgesteld aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

  • *

    Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt worden in het Wmo besluit nadere regels gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij de huishouding of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingsbedragen.

De gemeente is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet, en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

De steekproefgewijze controle houdt in, dat een bepaald gedeelte van de toegekende persoongebonden budgetten wordt gecontroleerd via het opvragen van gegevens bij de budgethouders. Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

 

Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel

De wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. De wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In het Wmo besluit worden de wijze en omvang van eigen bijdragen vastgesteld.

 

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

 

Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden

In de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen”. Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in twee vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ingeval de aanvrager hiervoor kiest, zorgt de gemeente ervoor dat de hulp wordt ingezet door één van de vijf gecontracteerde thuiszorgorganisaties. De aanvrager mag zelf de voorkeur van zijn keuze aangeven tussen deze vijf.

Onder b. is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

 

Artikel 3.2 Doelgroep hulp bij het huishouden

De doelgroep zijn de personen met beperkingen. Personen met beperkingen kunnen in aanmerking komen indien zij op grond van aantoonbare beperkingen één of meer huishoudelijke taken niet meer zelf kunnen uitvoeren. Daarnaast kunnen zij in aanmerking komen voor hulp bij het huishouden indien er mantelzorg aanwezig is, maar deze door bijvoorbeeld (dreigende) overbelasting van de mantelzorger niet meer adequaat kan worden geleverd. Het huishouden van de persoon met beperkingen kan dan worden overgenomen.

 

Artikel 3.3 Uitzondering op langdurig noodzakelijk

In artikel 1.2, lid 1 onder a. wordt aangegeven dat een voorziening slechts kan worden toegekend, voorzover deze langdurig noodzakelijk is. Een uitzondering op deze regel wordt gevormd door situaties waarin voor een korte periode hulp bij het huishouden nodig is,bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

 

Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden

Omdat hulp bij het huishouden uiteindelijk altijd in de vorm van dienstverlening zal worden verstrekt, moet de omvang in eenheden worden vastgesteld. Daarvoor zijn twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is om concrete tijdseenheden te nemen. De tweede mogelijkheid is het indiceren in klassen zoals in de AWBZ gebruikelijk was. In het Wmo besluit wordt vastgelegd op welke wijze de omvang van de hulp bij het huishouden wordt bepaald. In het Wmo besluit worden tevens de bijbehorende tarieven vastgesteld.

 

Artikel 3.5 Omvang van het persoonsgebonden budget

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op artikel 3.4.

 

Artikel 3.6 Weigeringsgronden

A d a

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf alle huishoudelijke taken kunnen overnemen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf ongeveer 1990. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden.

Van de aanvrager en huisgenoten mag worden verwacht dat overeenkomstig de mogelijkheden het huishouden wordt gereorganiseerd. Er wordt een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de leefeenheid.

In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Ad b

In dit artikel is een opsomming gegeven van situaties waarin geen hulp bij het huishouden wordt verstrekt. Deze opsomming is niet limitatief.

 

Hoofd stuk 4 Woonvoorzieningen.

 

Artikel 4.1 Woonvoorzieningen

De woonvoorziening kan worden verstrekt in drie hoofdvormen:.

Ad a: een woonvoorziening in natura.

Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële tegemoetkoming, op individuele basis, verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel.

Ad b.: het persoonsgebonden budget

bijvoorbeeld een budget voor een inpandige verbouwing, die vervolgens gebruikt wordt voor een aanbouw.

Ad c.: de financiële tegemoetkoming

voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in de wet.

Ad d: de forfaitaire vergoeding.

Deze vergoeding wordt bijvoorbeeld verstrekt voor verhuizing en herinrichting.

 

Artikel 4.2 Doelgroep individuele woonvoorzieningen

De inhoud van dit artikel spreekt voor zich. In de volgende artikelen van dit hoofdstuk wordt dit nader uitgewerkt.

 

Artikel 4.3 Soorten individuele woonvoorzieningen

Ad a:

Het college kan besluiten om een forfaitaire vergoeding te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een vergoeding en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast et cetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b en c:

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard kan worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchenwelke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad d:

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

 

Artikel 4.4 Primaat van verhuizing en voorwaarden woonvoorzieningen

Lid 1 en 2

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

Lid 3

Het kan voorkomen dat door privé-omstandigheden een niet-gehandicapte in een aangepaste woning woont. Om het aanbod van aangepaste woningen op peil te houden, kan de gemeente aan deze bewoner(s) vragen de woning vrij te maken voor een woningzoekende met beperkingen. De vergoeding in de verhuiskosten dient dan als stimulans om te verhuizen. De gemeente kan echter niet iemand dwingen een woning vrij te maken. Daarnaast moet het vrijmaken van de woning op verzoek van de gemeente gebeuren. Iemand die in een aangepaste woning woont en deze op eigen initiatief verlaat, kan niet in aanmerking komen voor deze bijdrage.

 

Artikel 4.5 Aanvullende voorwaarden tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten

In dit artikel zijn aanvullende voorwaarden opgenomen ten aanzien van de forfaitaire tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.

 

Artikel 4.6 Frequentie verlening woonvoorzieningen

Het aanpassen van een woning vergt doorgaans een aanzienlijke investering, ook van gemeenschapsgelden. Het is dan ook redelijk om het verhuizen na aanpassing te ontmoedigen. Op grond van dit artikel wordt maximaal eens in de 10 jaar een financiële tegemoetkoming verleend voor een aanpassing, indien de noodzaak van het treffen van deze woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waarvoor op grond van ergonomische beperkingen geen aanleiding bestond.

Uiteraard staat het de gehandicapte vrij om vaker te verhuizen.

In dat geval (verhuizing zonder dat op grond van ergonomische belemmeringen hier aanleiding voor is) wordt op de eigen verantwoordelijkheid van de gehandicapte gewezen. Dit houdt in dat in die gevallen de gehandicapte zelf net als iedere andere burger voor deze kosten zorgdraagt. Gevolg van deze redenering is dat een eventuele aanpassing van de nieuwe woning door de gehandicapte zelf gefinancierd moet worden.

Gehandicapten kunnen diverse legitieme gronden aanvoeren om toch binnen de gestelde termijn een aanvraag voor een woningaanpassing te doen. De gemeente kan in dergelijke gevallen na zorgvuldige individuele toets overgaan tot het aanpassen van een andere woning.

Als een gehandicapte vanuit een andere gemeente een (aangepaste) woning in de gemeente zoekt waar deze verordening van kracht is moet de gehandicapte aantonen dat hij de laatste 10 jaar niet verhuisd is (brengplicht).

 

Artikel 4.7 Uitsluitingen

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

 

Artikel 4.8 Hoofdverblijf

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. De wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft, heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 19 4.9. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten werd hiervoor vaak een bedrag gehanteerd dat gelijk was aan het bedrag voor een verhuiskostenvergoeding.

 

Artikel 4.9 Weigeringsgronden

Ad a.:

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft.

Ad b.:

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 4.9 waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand.

Ad c.:

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is niet limitatief, dat wil zeggen dat er meer voorzieningen kunnen worden verstrekt dan er in de verordening zijn genoemd.

Ad d.:

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren, en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Ad e. en f.:

In diverse Wvg-uitspraken (CrvB 04-02-2004, nr. 02/2691 Wvg, CrvB 04-02-2004, nr. 01/3163 Wvg en CrvB 04-02-2004, nr. 02/3085 Wvg en CrvB 31-03-2004, nrs. 02/4801, 03/1013 en 03/3346 Wvg) heeft de CrvB het begrip beperkingen een nadere invulling gegeven. Om deze jurisprudentie ook van toepassing te laten zijn op de Wmo, is deze nadere invulling als weigeringsgronden in artikel 4.9 verordening opgenomen. Deze weigeringsgronden luiden als volgt:

Er wordt geen woonvoorziening toegekend indien:

  • *

    Er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de aanvrager bewoonde woning; en

  • *

    De beperkingen niet in de woning zelf (waartoe ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) worden ondervonden.

 

Artikel 4.10 Terugbetaling bij verkoop

De Verordening voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Voor een praktische benadering van het begrip waardestijging, wordt in dit artikel uitgegaan van de toegekende financiële tegemoetkoming. Bij de terugbetaling wordt rekening gehouden met de door belanghebbende betaalde eigen bijdrage.

 

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

 

Artikel 5.1 Vormen van te verstrekken voorzieningen

Ad a.:

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootmobielpools, zoals in sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten gebeurde.

Ad b.:

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In het Verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c.:

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt in het Wmo besluit uitgewerkt.

Ad d.:

Als een van de voorzieningen, genoemd onder a. t/m c. niet mogelijk is, bestaat de mogelijkheid tot het verstrekken van een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer. Nadere regelgeving hierover is vastgelegd in het Wmo-besluit.

 

Artikel 5.2 Doelgroep vervoersvoorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

 

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW, en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking, niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

 

Artikel 5.3 Het primaat van het collectief vervoer

Dit artikel geeft het primaat van een collectief systeem van vervoer aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b. c. en d. van artikel 5.1. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

1. indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectief systeem van vervoer of;

2. indien er geen collectief systeem van vervoer aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

 

Artikel 5.4 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een financiële tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

Onder norminkomen wordt verstaan de bijstandsnorm als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand, verhoogd met loonbelasting en premies van 1 januari twee jaar voorafgaand aan de datum van aanvraag (Besluit maatschappelijke ondersteuning, art. 1, 1, lid 1 onder b).

 

Artikel 5.5 Omvang in gebied en kilometers

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt nog beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in dit artikel, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

 

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

 

Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

 

Ar tikel 6.2 Doelgroep rolstoelvoorzieningen

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in het Wmo-handboek.

Indien een algemene voorziening niet aanwezig is en/of niet adequaat is, kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een forfaitaire vergoeding, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Andere sportvoorzieningen zoals een handbike (voor sportbeoefening), kunnen aan een sportrolstoel gelijk gesteld worden. In het Wmo besluit worden nadere regels gesteld omtrent de hoogte en de frequentie van de verstrekking.

 

Artikel 6.3 Aanpsraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling” als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veel of veelvuldig voorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

 

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten.

 

Artikel 7.1 Gebruik aanvraagformulier

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag voor een voorziening schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

 

Artikel 7.2 Identificatieplicht

Wanneer er gerede twijfel is over de werkelijke identiteit of nationaliteit van de aanvrager kan op basis van dit artikel om identificatie worden gevraagd. Onder een identiteitsbewijs wordt verstaan, een Europese identiteitskaart of paspoort. Een rijbewijs wordt niet aangemerkt als een geldig identificatiebewijs, omdat op het rijbewijs de nationaliteit van de betreffende persoon ontbreekt.

 

Artikel 7.3 Indienen aanvraag

Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting.

 

A rtikel 7.4 Inlichtingen, onderzoek, advies

Lid 1 onder a. en b. van dit artikel bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen voor het stellen van vragen in het belang van het onderzoek.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente heeft daarom een contract afgesloten met een indicatie-adviesbureau. Het college vraagt aan dit adviesbureau of een andere deskundige partij (b.v. voor bouwkundig advies of het inschakelen van Bartiméus bij personen met visuele beperkingen) om advies indien aanvullende informatie nodig is om de aanvraag te kunnen beoordelen, of indien het college dat overigens gewenst vindt. Men kan meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Het uitgangspunt is dat aanvragen zoveel mogelijk zonder extern advies worden beoordeeld. De gemeente heeft hiervoor de nodige expertise in huis. Het college vraagt om een extern advies, indien aanvullende informatie nodig is om de aanvraag te kunnen beoordelen en indien zij dit overigens gewenst acht. Het moge duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen.

Lid 3:

Deze bepaling spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 7.4, lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

 

Artikel 7.5 Samenhangende afstemming

In de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien.

 

Artikel 7.6 Wijzigingen in de situatie

De persoon die een voorziening heeft ontvangen is verplicht wijzigingen die relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op een voorziening, uit eigen beweging aan het college door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals verandering van de hoogte van het inkomen als het gaat om inkomensafhankelijke bijdragen, de staat van een in bruikleen verstrekt voorwerp, gewijzigde burgerlijke staat, verhuizing etc.

 

Artikel 7.7 Intrekking van een voorziening

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidsvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

 

A rtikel 7.8 Terugvordering en verrekening

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering en verrekening van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen danwel te verrekenen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen of verrekenen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingsmogelijkheid/ verrekeningsmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 7.8 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

 

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen.

 

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

Dit artikel geeft aan dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon met beperkingen, mantelzorger of de woningeigenaar kan afwijken hetgeen bij of krachtens deze verordening, is bepaald. Onder woningeigenaar wordt ook verstaan de eigenaar van een huurwoning waarin een persoon met een beperking woont. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen, mantelzorger of de eigenaar van de woonruimte. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Door in deze bepaling specifiek ook de mantelzorger en de woningeigenaar te noemen is het ook mogelijk om ten aanzien van de mantelzorger en de woningeigenaar van de bepalingen bij of krachtens de Wmo-verordening af te wijken. In het algemeen kan voor wat betreft de mantelzorger toepassing van de hardheidsclausule in uitzonderingssituaties aangewezen zijn, bij bijvoorbeeld toekenning van hulp bij het huishouden (respijtzorg). Bij de woningeigenaar kan worden gedacht aan woonvoorzieningen van bouwkundige of woontechnische aard als de financiële tegemoetkoming voor deze voorziening wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.

De hardheidsclausule geeft de gemeente de mogelijkheid ten gunste van de persoon met beperkingen, mantelzorger of woningeigenaar af te wijken van de verordening. Dat kan als de beslissing leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Dit houdt in dat de persoon met beperkingen, mantelzorger of woningeigenaar door strikte toepassing van de verordening onevenredig zwaar wordt getroffen. Dit gebeurt alleen bij wijze van grote uitzondering. De gemeente stelt zichzelf dan de volgende vragen:

  • *

    Is sprake van een ernstig probleem of onrechtvaardigheid als de persoon met beperkingen, mantelzorger of woningeigenaar de gevraagde Wmo-voorziening niet (geheel) krijgt?

  • *

    Is de enige acceptabele oplossing voor het probleem het verstrekken van de gevraagde voorziening?

  • *

    Is de ernstige situatie of onrechtvaardigheid buiten de schuld van de persoon met beperkingen, mantelzorger of woningeigenaar om ontstaan?

  • *

    Kan de gemeente aan andere cliënten met dezelfde belemmeringen afdoende uitleggen waarom zíj niet en deze persoon met beperkingen, mantelzorger of woningeigenaar wél de gevraagde voorziening krijgt?

Zijn alle vragen met ja te beantwoorden? Dan kan de gemeente afwijken van de verordening en de voorziening toch (gedeeltelijk en/of onder voorwaarden) verstrekken.

 

A rtikel 8.2 Gevallen waarin deze verordening niet voorziet

Deze rest-clausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden.

 

Artikel 8.3 Indexering

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Wmo besluit en het Wmo handboek, te indexeren.

 

Artikelen 8.4, 8.5 en 8.6 Nadere regels, inwerkingtreding en citeertitel

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.