Organisatie | 's-Gravenhage |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening inzake het toekennen van uitkering en pensioen aan gewezen wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, alsmede aan de weduwen of weduwnaars en wezen van wethouders, gewezen wethouders en gepensioneerde wethouders (Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1970). |
Citeertitel | Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1970 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | 1970/03 |
Het overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen is mogelijk niet compleet. Er kunnen wijzigingen ontbreken tussen het ontstaan van de regeling en en de eerste opgenomen wijziging. Aan deze regeling kunnen geen nieuwe rechten worden ontleend.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
02-07-1993 | diverse artikelen | 01-07-1993 Onbekend | rv 188 1993 | ||
01-09-1970 | nieuwe regeling | 25-07-1970 onbekend | Bijl. 239 1970 |
HOOFDSTUK I Algemene bepalingen
Deze verordening verstaat onder:
De bepalingen van deze verordening voor het weduwenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het bijzonder weduwenpensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.
HOOFDSTUK II De uitkering aan gewezen wethouders en hun nabestaanden
De uitkering wordt toegekend voor een periode, gelijk aan het tijdvak waarin de belanghebbende laatstelijk zonder wezenlijke onderbreking wethouder is geweest, doch ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren. Indien de belanghebbende echter laatstelijk korter dan drie maanden wethouder is geweest, wordt de uitkering toegekend voor de duur van ten hoogste zes maanden.
Indien de belanghebbende, die aan het bepaalde in het tweede lid geen aanspraak ontleent, op de dag, waarop de in het eerste lid bedoelde uitkeringsduur eindigt, voor 25 percent of meer algemeen invalide is, wordt de uitkering met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 7a en 12 voortgezet zolang de algemene invaliditeit niet geringer is dan 25 percent. De vorige volzin is niet van toepassing op de belanghebbende, die op de dag waarop hij tot wethouder werd gekozen, reeds voor 25 percent of meer algemeen invalide was en deswege sedert die dag aanspraak heeft behouden op enige uitkering, met dien verstande, dat niettemin verdere uitkering kan worden toegekend, indien de mate van algemene invaliditeit sedert evenbedoelde dag is toegenomen in overwegende mate als gevolg van het vervullen van het ambt van wethouder.
Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, is hij, die ten gevolge van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheid is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opge-dragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige plaats te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en van soortgelijke opleiding op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
Burgemeester en wethouders kunnen in overige gevallen, de vaste commissie van advies en bijstand aan burgemeester en wethouders met betrekking tot personeelsaangelegenheden gehoord, de uitkering met inachtneming van het bepaalde in artikel 12 voor een door hen vast te stellen tijdvak voortzetten of verder voortzetten, indien de belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij gedurende de tijd, waarin hij uitkering heeft genoten, er ondanks voldoende pogingen niet in is geslaagd:
inkomsten te behouden uit of in verband met een betrekking, waarin hij gedurende zijn zittingstijd als wethouder op non-actief was gesteld, tot een bedrag, gelijk aan of meer dan 70% van het overeenkomstig artikel 5 aangepaste inkomen, dat hij laatstelijk voordat hij wethouder werd anders dan uit hoofde van een politiek ambt uit arbeid dan wel uit bedrijf genoot, en hij tevens aannemelijk maakt dat de toestand, waarin hij deswege is komen te verkeren, gevolg is van de omstandigheid dat hij de arbeid of het bedrijf, waaruit hij voordien inkomsten genoot, heeft opgegeven in verband met het aanvaarden van een politiek ambt.
Een onderzoek, als in het eerste en tweede lid bedoeld, wordt verricht door twee of meer daartoe door burgemeester en wethouders aangewezen deskundigen. Het bepaalde in de artikelen P 3, P 4, P 5, P 8 en P 11 van de Algemene burgerlijke pensioenwet is zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in die artikelen aan de directie ter uitvoering van genoemde wet verleende bevoegdheden voor de uitvoering van deze verordening door burgemeester en wethouders worden uitgeoefend.
De uitkering wordt niet uitbetaald, indien en zolang de belanghebbende niet voldoet aan een uitnodiging van burgemeester en wethouders zich te onderwerpen aan een onderzoek, als bedoeld in het eerste en tweede lid. Het niet uitbetaalde bedrag kan, nadat zodanig onderzoek heeft plaatsgevonden, alsnog geheel of gedeeltelijk worden nabetaald.
De uitkering bedraagt gedurende de periode, bedoeld in artikel 7, eerste lid, in het eerste jaar ten hoogste 80 percent, in het tweede jaar 70 percent en vervolgens 60 percent van de laatstelijk als wethouder genoten uitkering.*
Gedurende een voortzetting van de uitkering op grond van artikel 7 vierde lid, bedraagt de uitkering 60 percent van de laatstelijk genoten wedde bij een algemene invaliditeit van 55 percent of meer en 40 percent van deze wedde bij een algemene invaliditeit van 25 tot 55 percent. Een wijziging van het uitkeringspercentage gaat in op de dag waarop de wijziging van de invaliditeitsgraad ingaat.
Tijdens een voortzetting van de uitkering op grond van artikel 7, zesde lid, is het bedrag van de uitkering gelijk aan het bedrag van het pensioen, waarop de belanghebbende recht zou hebben, indien hij als wethouder zou zijn gepensioneerd op de dag van zijn aftreden als zodanig. In zeer bijzondere gevallen kunnen burgemeester en wethouders, de vaste commissie van advies en bijstand aan burgemeester en wethouders met betrekking tot personeelsaangelegenheden gehoord, de uitkering, al dan niet voor een beperkte duur, op een hoger bedrag stellen doch niet hoger dan op 60 percent van de laatstelijk genoten wedde.
Op een uitkering, als bedoeld in artikel 7, worden met inachtneming van het bepaalde in het derde, vierde, vijfde, zesde en zevende lid in mindering gebracht de inkomsten, die de belanghebbende geniet of gaat genieten uit of in verband met:
een betrekking, waarin hij gedurende zijn zittingstijd als wethouder op non-actief was gesteld, met uitzondering evenwel van inkomsten in verband met een betrekking als evenbedoeld, indien op deze inkomsten krachtens de regeling, ingevolge welke zij worden genoten, de krachtens deze verordening toegekende uitkering geheel of gedeeltelijk in mindering wordt gebracht of zou zijn gebracht, indien de som van de uitkering en bedoelde inkomsten het ingevolge die regeling in acht te nemen maximum zou hebben overschreden.
Indien de belanghebbende uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen voor het jaar, bedoeld in het eerste lid onder b, op of na de dag van zijn aftreden als wethouder inkomsten verkrijgt of hogere inkomsten, anders dan als gevolg van algemene loonsverhogingen, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Ten aanzien van de belanghebbende, die aanspraak heeft op uitkering krachtens het bepaalde in artikel 7, eerste, tweede of vierde lid, vinden het eerste en tweede lid zodanig toepassing dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag, waarmede de uitkering, vermeerderd met de daar bedoelde inkomsten of hogere inkomsten, de laatstelijk genoten wedde, bedoeld in artikel 8, overschrijdt.
Ingeval de belanghebbende, die aanspraak heeft op uitkering krachtens het bepaalde in artikel 7, vierde lid, dan wel krachtens dat lid aanspraak zou hebben gehad, indien het tweede lid van dat artikel op hem niet van toepassing zou zijn geweest, elders aanspraak heeft op enige wettelijke uitkering, pensioen daaronder begrepen, ter zake van algemene invaliditeit, als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, wordt in afwijking van het vierde lid, de krachtens artikel 7 toegekende uitkering zodanig verminderd met de elders toegekende uitkering, dat de som van de uitkeringen niet uitgaat boven 80 percent van de laatstgenoten wedde, bedoeld in artikel 8, bij een algemene invaliditeit van 55 percent of meer, en niet boven 60 percent daarvan bij een algemene invaliditeit van 55 percent of meer, en niet boven 60 percent daarvan bij een algemene invaliditeit van minder dan 55 percent. Indien de belanghebbende nog andere inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf geniet, vindt op het aldus veminderde bedrag het bepaalde in het vierde lid vervolgens overeenkomstige toepassing.
Indien de belanghebbende uitkering geniet krachtens het bepaalde in het zesde lid van artikel 7, worden inkomsten, als in het eerste en tweede lid bedoeld, op de uitkering tot zodanig bedrag in mindering gebracht, dat de som van de uitkering en die inkomsten niet hoger is dan het in artikel 7, zesde lid bedoelde bedrag.
De inkomsten, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden in mindering gebracht op de uitkering over de maand, waarop bedoelde inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Brengt de aard van de inkomsten of van de werkzaamheden mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.
In de gevallen, waarin de toepassing van het bepaalde in het vijfde, zesde of zevende lid tot onevenredige voor- of nadelen zou leiden, kunnen burgemeester en wethouders, de vaste commissie van advies en bijstand aan burgemeester en wethouders met betrekking tot personeelsaangelegenheden gehoord, in bijzondere gevallen of groepen van gevallen een andere regeling treffen.
De belanghebbende is verplicht tijdig voor het verschijnen van een betalingstermijn aan burgemeester en wethouders met inachtneming van door hen gestelde regelen schriftelijk mededeling te doen van ter hand genomen of ter hand nemen arbeid of bedrijf, alsmede van de inkomsten die daaruit of in verband daarmede door hem in die termijn zullen worden ontvangen. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig voor het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. De voorgaande volzin is van overeenkomstige toepassing op inkomsten, welke op grond van het derde of achtste lid van artikel 9 worden geacht uit of in verband met arbeid of bedrijf te worden genoten.
De belanghebbende, aan wie uitkering is toegekend, wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van burgemeester en wethouders in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit hoofdstuk noodzakelijk zijn.
De aanspraak op uitkering vervalt:
indien de belanghebbende gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de vermindering van de uitkering of van de aanspraak op uitkering onjuist of onvolledig verstrekt dan wel verzwijgt, tenzij hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt of hem die handelwijze niet tot geldelijk voordeel strekt.
De belanghebbende, die aanspraak heeft op een voortzetting van de uitkering op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, kan door burgemeester en wethouders aan het einde van de uitkeringsduur, welke voor hem geldt ingevolge het eerste lid van dat artikel, worden verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 7a, eerste en tweede lid. Het derde, vierde, vijfde en zesde lid van dat artikel zijn van overeenkomstige toepassing.
De uitkering wordt over een maand berekend en in maandelijkse termijnen betaalbaar gesteld. In geval echter het bepaalde in artikel 9, zevende lid, tweede volzin van toepassing is wordt de daarbedoelde termijn als uitkeringstermijn aangemerkt en vind een maandelijkse betaling plaats van een voorlopig vastgesteld bedrag.
Indien een wethouder, onderscheidenlijk een gewezen wethouder die recht heeft op uitkering, overlijdt, wordt aan de weduwe of weduwnaar van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, zo spoedig mogelijk een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de wedde, onderscheidenlijk de uitkering welke de gewezen wethouder op de dag van zijn overlijden genoot, berekend over een tijdvak van drie maanden. Bij deze berekening wordt de wedde onderscheidenlijk de uitkering, vermeerderd mer de kinderbijslag, waarop de overledene ten tijde van zijn overlijden aanspraak had.
Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar als in het eerste lid bedoeld na, dan geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen, waarvoor de overledene ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.
Laat de overledene geen betrekkingen na, als bedoeld in het eerste en tweede lid, dan kan het aldaar bedoelde bedrag door burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd voor de betaling van kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
HOOFDSTUK III Het recht op eigen pensioen
Behoudens het bepaalde in het tweede lid bedraagt het pensioen voor elk van de eerste vier jaren als wethouder 3,5 percent en voor elk overig jaar als wethouder 1,75 percent, in totaal tot een maximum van 70 percent van de laatstelijk als wethouder genoten wedde, aangepast volgens de in artikel 5 bedoelde regelen. Onder wedde wordt hier verstaan de wedde waarop de belanghebbende op de dag, voorafgaande aan de dag, waarop hij heeft opgehouden wethouder te zijn, aanspraak had of bij waarneming van zijn ambt zou hebben gehad.
Indien recht bestaat op meer dan een pensioen, bedoeld in het eerste lid, dan wel naast recht op één of meer pensioenen bedoeld in het eerste lid, recht bestaat op één of meer pensioenen krachtens de tweede of derde afdeling van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers dan wel op één of meer pensioenen ten laste van een openbaar lichaam op de voet van de vijfde afdeling van die wet, komen voor de toepassing van de pensioenberekening naar 3,5 percent per dienstjaar in totaal ten hoogste vier dienstjaren in aanmerking en wordt die berekening voor zover mogelijk toegepast ten aanzien van het pensioen, waarbij die berekening het hoogste bedrag oplevert en overigens ten aanzien van het andere pensioen of de andere pensioenen in de volgorde van de hoogte der wedden of berekeningsgrondslag. Voor vergelijking van deze wedden of berekeningsgrondslag worden deze zo nodig aangepast naar de regelen, vastgesteld bij de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in artikel 5.
De tijd met echt op uitkering doorgebracht, telt als diensttijd mede in die zin, dat het pen-sioen over deze tijd naar 0,875 percent per jaar wordt berekend, met dien verstande, dat wanneer het een uitkering, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, betreft het pensioen over deze tijd naar 1,75 percent wordt berekend voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 percent of meer bedraagt. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt een uitkering, als bedoeld in artikel 7, eerste of tweede lid, als een uitkering als bedoeld in het vierde lid van dat artikel aangemerkt, indien en zolang de belanghebbende blijkens een onderzoek, ingesteld volgens het bepaalde in artikel 7a, tijdens de duur van eerstbedoelde uitkering voor 55 percent of meer algemeen invalide is, als bedoeld in artikel 7, vijfde lid.
Geen medetelling van diensttijd, als bedoeld in het derde lid vindt plaats:
in zover de belanghebbende, die recht heeft op uitkering, doch die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 48 berekende pensioenpremie, er geen zorg voor draagt dat deze premie, welke in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan;
Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, dan geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarvoor de overledene ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of het genieten van een vergoeding daarvoor.
HOOFDSTUK IV Het nabestaandenpensioen
Invalide in de zin van het eerste lid is hij, die voor 50% of meer algemeen invalide is. Algemeen invalide is hij, die ten gevolge van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheid is berekend en die hem met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst verricht heeft, dan wel op een soortgelijke naburige plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
Recht op bijzonder weduwenpensioen heeft de vrouw, met wie een overleden wethouder, gewezen wethouder of gepensioneerde wethouder gehuwd is geweest, mits:
HOOFDSTUK V De berekening van het nabestaandenpensioen
Het weduwenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop de overleden wethouder als zodanig aanspraak zou hebben gehad, indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlijden was opgehouden wethouder te zijn, of waarop de overleden gewezen wethouder als zodanig recht of uitzicht had.
In afwijking van het eerste lid bedraagt het pensioen van de weduwe van hem die overlijdt:
als gewezen wethouder in de periode, waarover hem een uitkering als bedoeld in artikel 7 is toegekend, vijf zevende gedeelte van het pensioen, waarop de gewezen wethouder aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande dat voor de berekening van het pensioen de diensttijd wordt doorgeteld naar de mate waarin die tijd op de dag van het overlijden op grond van artikel 15 als diensttijd medetelde voor de berekening van het daarbedoelde pensioen.
Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor een weduwe recht ontstaat op meer dan een weduwenpensioen op de voet van de vijfde afdeling van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, dan wel op de voet van evenbedoelde afdeling van die wet en op een weduwenpensioen krachtens de tweede of derde afdeling van die wet, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen, waarvan de weduwenpensioenen zijn afgeleid, tijd, die zowel voor de berekening van pensioen krachtens deze verordening als voor de berekening van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in verschillende ambten is doorgebracht, slechts medegeteld voor de berekening van het krachtens deze verordening toe te kennen pensioen, indien het uit dezen hoofde over die tijd te berekenen pensioen het hoogste bedrag oplevert.
Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor een weduwe recht ontstaat op weduwenpensioen krachtens deze verordening en op weduwenpensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel 32, vijfde lid, daarvan uitgezonderd regelingen als bedoeld in het derde lid van dit artikel, wordt het krachtens deze verordening toe te kennen pensioen, voor zover dit wordt berekend over de tijd die door de overledene niet daadwerkelijk als wethouder is doorgebracht, verminderd met het andere pensioen, voor zover dit andere pensioen wordt berekend over tijd, die samenvalt met tijd, die de overledene niet daadwerkelijk als wethouder heeft doorgebracht, doch als diensttijd medetelt voor de berekening van pensioen krachtens deze verordening.
Indien er meer dan één huwelijk, als bedoeld in artikel 19, is geweest, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat voor de berekening van het bijzonder weduwenpensioen, ontleend aan het tweede en volgend huwelijk, slechts de diensttijd medetelt, die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur.
Indien een weduwe hertrouwt wordt haar pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand, volgende op die, waarin zij hertrouwt. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van de wethouder, gewezen wethouder of gepensioneerde wethouder in aanmerking genomen, die is gelegen voor het tijdstip van diens overlijden.
Wanneer het weduwenpensioen van de moeder krachtens artikel 24 wegens hertrouwen opnieuw wordt vastgesteld, wordt het wezenpensioen verhoogd met een bedrag, dat zich verhoudt tot het wezenpensioen als het verschil tussen het weduwenpensioen vóór en na de toepassing van artikel 24 zich verhoudt tot het weduwenpensioen vóór die toepassing.
HOOFDSTUK VI Samenloop van pensioenen
Indien een weduwe aan wie reeds een weduwenpensioen is toegekend, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, ter zake van een later huwelijk eveneens recht op weduwenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, wordt samenlopende tijd slechts medegeteld bij de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.
Onder een pensioen krachtens een andere regeling, als bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse Schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling -, ten laste van Suriname, van de Nederlandse Antillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in één van evengenoemde landen, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in één van die landen ingesteld fonds.
Indien een wees, die reeds recht heeft op een wezenpensioen, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling daarna eveneens recht op enig wezenpensioen verkrijgt, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen, waarvan die wezenpensioenen zijn of geacht moeten worden te zijn afgeleid, samenlopende tijd slechts medegeteld bij de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.
Indien naast recht op wethouderspensioen krachtens deze verordening recht bestaat op één of meer pensioenen krachtens een andere regeling, als bedoeld in het vierde lid, en het totaal van die pensioenen meer bedraagt dan f 121.187,00 wordt eerstbedoeld pensioen beperkt tot een zodanig gedeelte (beperkingsbreuk) van het bedrag van f 121.187,00 als evenredig is aan de verhouding, waarin dat pensioen staat tot het totaal van de pensioenen.
Indien het bedrag van één of meer van de in het eerste lid bedoelde pensioenen bij berekening naar de maximaal in aanmerking komende diensttijd hoger is of zou zijn dan het in dat lid genoemde bedrag van f 121.187,00 treedt dat hogere bedrag of het hoogste van die bedragen voor de toepassing van het eerste lid in de plaats van het bedrag van f 121.187,00. Voor de in de vorige volzin bedoelde vergelijking worden de pensioenen aangepast overeenkomstig de regelen, vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 105 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en daarmee overeenkomende artikelen in andere pensioenwetten.
Onder een pensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel verstaan een pensioen, een daarmee in aard overeenkomende uitkering, alsmede een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van het rijk, een provincie, een gemeente, een waterschap, een lichaam als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeenschappelijke regelingen of een daarmee gelijk te stellen publiekrechtelijk lichaam, ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, van het Spoorwegpensioenfonds en van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen, dan wel ten laste van de Nederlandse Antillen of een publiekrechtelijk lichaam in dat land of een door het openbaar gezag in één van deze landen ingesteld fonds, met inbegrip van de daarop onder welke benaming ook verleende toeslagen en met uitzondering van een pensioen krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1947 H 313) en de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Stb. 1947 H 420), van een uitkering krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, van een invaliditeitspensioen met de daarop toegekende verhogingen krachtens een vroegere militaire pensioenwet in de zin van de Algemene militaire pensioenwet, van een invaliditeits-pensioen, een invaliditeitsverhoging en een bijzondere invaliditeitsverhoging krachtens laatstge-noemde wet, alsmede van een uitkering krachtens de Algemene oorlogsongevallenregeling. Onder een pensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel mede begrepen een ten laste van het rijk onder welke benaming ook verleende toeslag op een pensioen, een daarmede in aard overeen-komende uitkering of een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van Suriname of een publiek-rechtelijk lichaam in dat land.
Na beperking van een eigen pensioen volgens het eerste of tweede lid van dit artikel wordt de toegepaste beperkingsbreuk slechts gewijzigd, wanneer een pensioen, als in dit artikel bedoeld, wordt toegekend of eindigt, dan wel - anders dan wegens aanpassing overeenkomstig de regelen, vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 105 van de algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en daarmede overeenkomende artikelen in andere pensioenwetten - wordt herzien.
Artikel 32 vindt overeenkomstige toepassing, indien voor een weduwe, onderscheidenlijk een wees, naast recht op een pensioen krachtens deze verordening, recht bestaat op één of meer weduwenpensioenen, onderscheidenlijk wezenpensioenen, krachtens een andere regeling, met dien verstande dat:
HOOFDSTUK VII Inbouw van algemeen pensioen
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
Het pensioen, waarop twee of meer volle wezen recht hebben wordt indien het als een eenheid is toegekend, voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht aan ieder van bedoelde wezen te zijn toegekend tot een bedrag gelijk aan dat pensioen, gedeeld door hun aantal.
Voor een belanghebbende, die tevens recht heeft op een algemeen pensioen, wordt het deel daarvan, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met de diensttijd waarnaar zijn pensioen is of geacht wordt te zijn berekend, tot een maximum van 40 jaren, gerekend deel uit te maken van het bedrag van zijn pensioen, met dien verstande dat:
Het in de vorige volzin omschreven deel wordt inbouwbedrag genoemd.
Ten aanzien van hem, die op het tijdstip met ingang waarvan voor hem recht op algemeen pensioen bestaat, reeds recht op pensioen heeft, vindt het eerste lid toepassing met ingang van de eerste dag van de maand, waarin het recht op algemeen pensioen is ontstaan, of zoveel later als het pensioen is ingegaan.
Op een weduwenpensioen, niet zijnde een pensioen als bedoeld in artikel 19, dat is afgeleid van een pensioen waarop, in verband met het recht op een pensioen als bedoeld in artikel 8 van de Algemene Ouderdomswet, het eerste lid van toepassing was, vindt dat lid niet eerder toepassing dan met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die waarin dat pensioen krachtens het bepaalde in artikel 56, eerste lid, is geëindigd.
Indien een belanghebbende een algemeen pensioen gaat genieten, dan wel het genot van een algemeen weduwen- of wezenpensioen of van een tijdelijke uitkering eindigt, of indien in het bedrag van het algemeen pensioen een wijziging wordt gebracht, anders dan op grond van de artikelen 8 of 9 van de Algemene Ouderdomswet of de artikelen 19, 20 of 21 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, is hij gehouden hiervan onverwijld mededeling te doen aan burgemeester en wethouders.
Voor de toepassing van artikel 36 geldt het volgende:
het algemeen pensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak liggende tussen de tijdstippen, waarop de belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 jaar heeft bereikt met dien verstande dat, indien een belanghebbende recht heeft op weduwen- of wezenpensioen, het vorenstaande overeenkomstige toepassing vindt in verband met degene, aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend;
indien een weduwe recht heeft op algemeen weduwenpensioen op grond van artikel 8, eerste lid onder a, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, doch geen van de in evengenoemde bepaling bedoelde kinderen recht heeft op pensioen, wordt uitgegaan van het bedrag van het algemeen weduwenpensioen, dat geldt voor degene, op wie artikel 19, eerste lid, van genoemde wet van toepassing is;
de weduwe, op wie artikel 13, tweede lid, van de Algemene Ouderdomswet van toepassing is, wordt geacht met ingang van de dag, volgende op die van het overlijden van haar echtgenoot, dan wel met ingang van het later tijdstip, waarop evengenoemde bepaling op haar van toepassing wordt, recht te hebben op het algemene ouderdomspensioen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van eerstgenoemde wet;
diensttijd, waarnaar een pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als wethouder is doorgebracht, wordt geacht aan te sluiten bij het einde van de ambtsvervulling, waaraan het recht op pensioen is ontleend; voor zover dientengevolge deze diensttijd zich uitstrekt na het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar is of zou zijn bereikt, wordt de diensttijd, te rekenen van dat tijdstip, geacht te zijn doorgebracht, voor zover mogelijk, gedurende onderbreking van de daadwerkelijk als wethouder doorgebrachte tijd en voor het overige onmiddellijk voor de aanvang van de diensttijd, waarnaar het pensioen is berekend;
Indien een gehuwde vrouw, die geen zelfstandig recht heeft op algemeen pensioen noch duur-zaam gescheiden van haar echtgenoot leeft, recht heeft op een pensioen, wordt laatstbedoeld pensioen voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht aan haar echtgenoot te zijn toegekend met ingang van de eerste dag van de maand, waarin zij de leeftijd van 65 jaar bereikt, of zoveel later als het pensioen is ingegaan.
Indien aan de echtgenoot hetzij een pensioen, hetzij een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel 40, vijfde lid, waarop met dit hoofdstuk overeenkomende bepalingen van toepassing zijn, hetzij enig ander pensioen als bedoeld in artikel 41, eerste lid, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen pensioen wordt verminderd, is toegekend, wordt de diensttijd waarnaar het pensioen van de vrouw is berekend of geacht wordt te zijn berekend, voor het deel dat samenvalt of geacht wordt samen te vallen met de diensttijd van de echtgenoot, voor de toepassing van dit hoofdstuk niet in aanmerking genomen.
Indien aan een belanghebbende meer dan één pensioen is of geacht wordt te zijn toegekend, en de diensttijd, waarnaar die pensioenen zijn of geacht worden te zijn berekend, geheel of gedeeltelijk samenvalt, overschrijdt de som van de inbouwbedragen - voor zover deze geacht kunnen worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de samenvallende diensttijd - niet het bedrag van het algemeen pensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met bedoelde samenvallende diensttijd.
Indien een overschrijding, als bedoeld in het eerste lid, plaats zou vinden, wordt het voor het pensioen berekende inbouwbedrag, voor zover betrekking hebbende op samenvallende diensttijd als bedoeld in het eerste lid, verminderd tot een zodanig deel van het bedrag van het algemeen pensioen, bedoeld aan het slot van het eerste lid, als elk inbouwbedrag zich verhoudt tot de som van die bedragen.
Indien aan de belanghebbende pensioen is of geacht wordt te zijn toegekend en tevens pensioen krachtens een andere regeling, als bedoeld in het vijfde lid, is -of voor de toepassing van met dit hoofdstuk overeenkomende bepalingen van die regeling geacht wordt te zijn - toegekend, vinden het eerste, tweede en derde lid voor zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.
Onder een pensioen krachtens een andere regeling, als bedoeld in het vierde lid, wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse Schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling -, ten laste van Suriname, van de Nederlandse Antillen, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in één der evenbedoelde landen, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in één van die landen ingesteld fonds.
Op schriftelijk verzoek van degene, die aantoont, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen pensioen een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel 40, vijfde lid, wordt het bedrag van die vermindering voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het inbouwbedrag. De vorige volzin is slechts van toepassing, voor zover bedoelde vermindering betrekking heeft op tijd, die gelijktijdig in de desbetreffende betrekkingen is of geacht kan worden te zijn vervuld. Aan diensttijd, die niet daadwerkelijk in dienstverhouding of als politiek ambtsdrager is doorgebracht, wordt een plaats toegekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 38, aanhef en onder f.
Indien de som van het inbouwbedrag en de vermindering van het andere pensioen, als bedoeld in het eerste lid, ook na toepassing van de overige bepalingen van dit artikel, een bedrag, gelijk aan 80% van het algemeen pensioen, overschrijdt wordt van deze overschrijding een deel in mindering gebracht op het inbouwbedrag, en wel naar de verhouding, waarin de diensttijd, waarnaar het pensioen is of wordt geacht te zijn berekend, staat tot het totaal van de diensttijden.
Indien een algemeen pensioen wordt toegekend of herzien over een tijdvak, waarvoor reeds pensioen werd betaald en dientengevolge te veel pensioen is betaald, kunnen burgemeester en wethouders de Sociale Verzekeringsbank, dan wel de Raad van Arbeid, die het algemeen pensioen heeft toegekend of herzien, verzoeken het te veel betaalde pensioen ten behoeve van de gemeente in te houden op het algemeen pensioen, voor zover betrekking hebbende op evengenoemd tijdvak.
De bepalingen van dit hoofdstuk blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen die op grond van gemoedsbezwaren hun recht op algemeen pensioen niet geldend maken, met dien verstande, dat zij zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden met betrekking tot diegenen van evenbedoelden, die recht hebben op een uitkering als bedoeld in artikel 36a van de Algemene Ouderdomswet.
Indien het bedrag, dat tot grondslag heeft gestrekt voor de berekening van het pensioen, aangepast volgens de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5, lager is dan f 6.872,00 wordt het met toepassing van de voorgaande bepalingen van dit hoofdstuk en van de artikelen 69, 70 en 71 berekende bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat gerekend wordt deel uit te maken van het bedrag van het pensioen, vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller is eerstbedoeld bedrag en waarvan de noemer is f 6.872,00. De uitkomst van deze vermenigvuldiging vormt in dat geval het bedrag, dat gerekend wordt deel uit te maken van het bedrag van het pensioen. Het in de eerste volzin genoemde bedrag wordt overeenkomstig de algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 5, aangepast.
Indien het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat gerekend wordt deel uit te maken van het pensioen, reeds is verminderd krachtens het eerste lid, vindt artikel 41, eerste lid, slechts toepassing voor zover zulks nodig is om te voorkomen, dat de som van evenbedoeld verminderd bedrag en het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid van artikel 41, eerste lid, zou overschrijden het bedrag dat, zonder toepassing van het vorige lid, krachtens artikel 36 gerekend zou worden deel uit te maken van het bedrag van het pensioen. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing in het geval, bedoeld in artikel 41, eerste lid.
HOOFDSTUK VIII Overige bepalingen
Het eerste lid vindt, overeenkomstige toepassing op het bedrag aan premie, dat ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet verschuldigd zou zijn geweest, indien niet krachtens artikel 36, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 48, eerste lid, van genoemde wetten vrijstelling van premiebetaling zou zijn verleend.
Degene, die aan een overlijden het recht op pensioen als bedoeld in deze verordening ontleent, en van wie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet ter zake van dit pensioen premie wordt geheven, ontvangt van de gemeente overeenkomstig de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 108, eerste lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers een vergoeding met inachtneming van de geldende premiepercentages en van het bedrag, waarover terzake van het pensioen en de vergoeding premie wordt geheven.
Het eerste lid vindt voorts overeenkomstige toepassing ter zake van de premie, die een daarbedoeld persoon ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet verschuldigd zou zijn geweest, indien hem niet krachtens artikel 36, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 48, eerste lid, van genoemde wetten vrijstelling van premiebetaling zou zijn verleend.
De rechthebbende op een pensioen, die krachtens artikel 25a van de uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956 op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening een vergoeding geniet ter zake van de premie, die van dat pensioen wordt geheven ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, met uitzondering van degene op wie artikel 46 toepassing vindt, heeft recht op een vergoeding ter zake van die premie. Deze vergoeding beloopt een zodanige gedeelte van bedoelde premie als wordt aangegeven door een breuk, waarvan de teller 7,1 is en de noemer 10,2.
Op de wedde van de wethouder, alsmede op de uitkering van de gewezen wethouder, worden volgens de bij algemene maatregel van bestuur te dier zake gestelde regelen een bedrag ingehouden als pensioenpremie. Geen inhouding van pensioenpremie vindt plaats voor zover de tijd niet medetelt als pensioendiensttijd en op uitkeringen, bedoeld in artikel 7, vierde lid, alsmede in de gevallen, bedoeld in de laatste volzin van het derde lid van artikel 15.
Het eigen pensioen gaat in op de dag, waarop het recht daarop ontstaat, met dien verstande, dat het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand, waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond.
Het pensioen van de gewezen wethouder wordt niet genoten gedurende de tijd, waarin hij wederom als wethouder der gemeente optreedt.
Indien een gepensioneerde in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of zwakzinnigen is opgenomen of, niet opgenomen zijnde in een zodanige inrichting, op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor de uitbetaling van pensioen, zijn burgemeester en wethouders bevoegd het pensioen uit te betalen aan een door hen aan te wijzen persoon of instelling. In andere door hen aan te wijzen bijzondere gevallen zijn burgemeester en wethouders eveneens bevoegd het pensioen in plaats van aan een gepensioneerde zonder diens machtiging uit te betalen aan een door hen aan te wijzen persoon of instelling.
Indien een gepensioneerde ingevolge het bepaalde bij of krachtens de artikelen 6, tweede lid, 11 en 12 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, zijn burgemeester en wethouders bevoegd het pensioen tot ten hoogste het bedrag van die bijdrage in plaats van de gepensioneerde zonder diens machtiging uit te betalen aan de Ziekenfondsraad.
Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een gepensioneerde wethouder wordt aan de weduwe of weduwnaar van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een uitkering toegekend ten bedrage van het pensioen van de gepensioneerde wethouder over een tijdvak van twee maanden. Bij ontstentenis van een weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen, waarover de overledene ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.
Indien de overleden gepensioneerde wethouder geen betrekkingen als in het eerste lid bedoeld nalaat, kan het daarbedoelde bedrag door burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
Indien na een beslissing van burgemeester en wethouders de feiten waarmee in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd, dat deze beslissing anders zou luiden als zij nog genomen zou moeten worden, wijzigen burgemeester en wethouders de beslissing, rekening houdend met de gewijzigde feiten.
Burgemeester en wethouders herstellen een door hen genomen beslissing omtrent toekenning, aanpassing ingevolge artikel 5 daaronder begrepen, herziening, wijziging of betaalbaarstelling van een uitkering of van een pensioen, indien daarin een andere onjuistheid voorkomt dan in het eerste en tweede lid bedoeld.
Een wijzigingsbeslissing leidt slechts tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen, indien de betrokkene, hoewel enige bepaling van deze verordening of de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers hem daartoe verplicht of dit redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan burgemeester en wethouders mededeling te doen van een wijziging in de feiten.
In afwijking van het eerste en het tweede lid zijn burgemeester en wethouders bevoegd tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde bedragen, indien de herzieningsbeslissing, onderscheidenlijk de wijzigingsbeslissing is genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herziene beslissing, onderscheidenlijk binnen vier maanden nadat burgemeester en wethouders bericht hebben ontvangen van de wijziging in de feiten.
Herstel van een beslissing, als bedoeld in artikel 58, derde lid, binnen vier maanden na de dagtekening van de herstelde beslissing, leidt tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde bedragen. Herstel van een beslissing, als bedoeld in de vorige volzin, na de daargenoemde termijn, leidt slechts tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen, indien de betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.
HOOFDSTUK IX Overgangs- en slotbepalingen.
Voor de gewezen en de gepensioneerde wethouders, alsmede voor hun weduwen en wezen, ten aanzien van wie de artikelen 1 tot en met 4, 7, 8, 11, aanhef en onder b, en 12 tot en met 16 van de Uitkerings- en pensioenverordening 1956 niet van toepassing zijn, doch ten aanzien van wie de daarmede overeenkomende bepalingen van de wethouders pensioenverordening 1936 (Verz. 1937, no. 24) van kracht zijn gebleven, geldt deze verordening met dien verstande, dat in plaats van de bepalingen in de hoofdstukken II, III, IV en V de daarmede overeenkomende bepalingen van laatstgenoemde verordening gelden.
Artikel 9, tweede lid vindt geen toepassing ten aanzien van uitkeringen ter zake van een aftreden vóór de datum, bedoeld in artikel 75, eerste lid.
De pensioenen, toegekend aan weduwen en wezen van wethouders, gewezen wethouders en gepensioneerde wethouders worden, voor zover het recht op pensioen niet is vervallen of geëindigd, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening herberekend overeenkomstig artikel 22, onderscheidenlijk artikel 25, met inachtneming van artikel 27, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is. Bij de herberekening worden onder een uitkering als bedoeld in artikel 6 mede begrepen uitkeringen, toegekend krachtens de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956.
Het bepaalde in artikel 40 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers is ten aanzien van toegekende of toe te kennen pensioenen aan weduwen en wezen van wethouders, gewezen wethouders of gepensioneerde wethouders, die zijn afgetreden, onderscheidenlijk zijn overleden, vóór 1 januari 1964, van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 36, 37, 39, eerste en derde lid, 40, 41, 41a, 43, 45 en 47 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers zijn van overeenkomstige toepassing.
Pensioenen, ten aanzien waarvan artikel 9 of 16a van de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956 toepassing heeft gevonden, worden, onverminderd de artikelen 32 en 33 en met inachtneming van het tweede lid, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening of het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan, nader vastgesteld zonder de in eerstgenoemde artikelen vervatte beperking.
De nadere vaststelling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt zodanig, dat niet daadwerkelijk gelijktijdig vervulde diensttijd slechts wordt medegeteld bij de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert. Bij de toepassing van de vorige volzin wordt onder pensioen tevens verstaan een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel 31, tweede lid.
De voorafgaande leden vinden slechts toepassing, indien ten gevolge daarvan de som van de pensioenen meer bedraagt dan deze zou hebben bedragen, indien de op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening van kracht geweest zijnde bepalingen van toepassing zouden zijn gebleven. Indien krachtens de voorgaande volzin geen nadere vaststelling van de pensioenen plaatsvindt, is op het totaal van de pensioenen artikel 5 van toepassing.
Met ingang van de in het eerste lid bedoelde datum worden de daar bedoelde pensioenen herberekend met inachtneming van de artikelen 32 en 33 en wordt een toelage toegekend ten bedrage van het verschil tussen het bedrag van het toegekende pensioen en het bedrag van het herberekende pensioen. Op deze toelage, die voor de toepassing van hoofdstuk VII en van de artikelen 53, 54 en 55 als pensioen wordt aangemerkt, worden verhogingen van die pensioenen na het in de vorige volzin bedoelde tijdstip in mindering gebracht.
In afwijking van het bepaalde in artikel 36 vindt voor de berekening van het inbouwbedrag geen vermenigvuldiging plaats van tijd, die voor de berekening van een pensioen als daarbedoeld in aanmerking wordt genomen, indien en voor zover de tijd is gelegen voor de datum, bedoeld in artikel 75, eerste lid.
Met ingang van de dag, waarop voor belanghebbende na de dag, voorafgaand aan die van de inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde toeslag recht op een lager bedrag aan algemeen pensioen, als bedoeld in artikel 34 ontstaat, of het recht op evenbedoeld algemeen pensioen vervalt, dan wel recht op een hoger pensioen, anders dan ingevolge artikel 5, ontstaat, vervalt de overgangstoeslag als bedoeld in het eerste lid of wordt deze op zodanig lager bedrag vastgesteld, alsof de omstandigheid, die tot wijziging leidde, reeds op laatstbedoelde dag aanwezig was geweest.
Op schriftelijk verzoek van de weduwe, die aantoont, dat een rente of uitkering als bedoeld in artikel 19, onder 2e, der Ongevallenwet 1921, artikel 40, onder 2e, van de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, onderscheidenlijk artikel 2, tweede lid, van de Zeeongevallenwet 1919, dan wel een zodanige, uitkering krachtens de liquiditeitswet ongevallenwetten, daaronder begrepen de daarop verleende toe- en bijslagen, anders dan ingevolge de Wet compensatie premie Algemene Ouderdomswet ongevallenrentetrekkers, is beperkt uit hoofde van haar recht op algemeen weduwenpensioen als bedoeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet, wordt het bedrag van die beperking, in mindering gebracht op het inbouwbedrag, bedoeld in artikel 36.
Indien op de dag waarop het verzoek, bedoeld in het eerste lid, bij burgemeester en wethouders is ingekomen, meer dan een jaar is verstreken, nadat de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, is opgetreden, gaat de in dat lid bedoelde vermindering niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand, waarin het verzoek is ontvangen.
Indien de wees, aan wie pensioen is toegekend, voor de in artikel 75, eerste lid bedoelde datum is overleden of meerderjarig geworden en op of voor evenbedoelde datum door de rechtverkrijgende of de meerderjarig geworden wees rechten op het pensioen tot gelding worden of zijn gebracht, is ten aanzien van dat pensioen het bepaalde in artikel 56, eerste, onderscheidenlijk derde lid, niet van toepassing, doch blijft het bepaalde in artikel 18, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, van de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956 van kracht.
Indien een gepensioneerde wethouder voor de in artikel 75, eerste lid, bedoelde datum is overleden en op of voor evenbedoelde datum door de rechtverkrijgende rechten op het pensioen tot gelding worden of zijn gebracht, is het bepaalde in de artikelen 56, eerste lid, en 16 niet van toepassing, doch geldt ten aanzien van dat pensioen het bepaalde in artikel 11 aanhef en onder a. van de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956.
Met uitzondering van het in het derde lid genoemde artikel en van de artikelen 16, 47, 54, 55, 60, 64 en 66, het laatste artikel voor zover het betrekking heeft op de artikelen 37, 39, derde lid, 43, tweede lid, en 45, tweede lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, werkt deze verordening terug tot 1 januari 1966.