Organisatie | 's-Gravenhage |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening regelende de toekenning van een uitkering en een pensioen aan gewezen wethouders der gemeente 's-Gravenhage, zomede van een pensioen aan de weduwen en wezen van wethouders en gewezen wethouders en voorts regelende de beperking van de uitbetaling van zodanig pensioen bij gelijktijdige aanspraak op een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956). |
Citeertitel | Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | 1957/13 |
Het overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen is mogelijk niet compleet. Er kunnen wijzigingen ontbreken tussen het ontstaan van de regeling en de eerste opgenomen wijziging
onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
14-04-1965 | diverse artikelen | 14-12-1964 Onbekend | Bijl. 684 | ||
22-08-1957 | nieuwe regeling | 22-07-1957 Onbekend | Bijl. 463 |
Hij, die ophoudt wethouder te zijn, heeft, tenzij hij zonder onderbreking weder als zodanig optreedt, met ingang van de dag van aftreding, voor zover hij alsdan niet de leeftijd van 65 jaren heeft bereikt, aanspraak op een uitkering ten laste der gemeente op de voet van het bepaalde in de volgende artikelen.
De uitkering bedraagt gedurende het eerste jaar 80%, gedurende het tweede jaar 65% en vervolgens 50% van de voor het ambt vastgestelde wedde, waaronder worden begrepen de toelagen, welke in de pensioenregeling zouden zijn opgenomen, indien de wethouder als zodanig ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) was geweest, zomede voor de toepassing van deze paragraaf de eventuele kindertoelage, welke belanghebbende zou hebben genoten, indien hij wethouder was gebleven.
Het pensioen bedraagt voor elk dienstjaar als wethouder 3 ½ % van de laatstelijk als zodanig genoten wedde, waaronder worden begrepen de toelagen, welke in de pensioengrondslag zouden zijn opgenomen, indien de wethouder als zodanig ambtenaar in de zin van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) was geweest, met dien verstande, dat niet meer dan 20 dienstjaren in aanmerking worden genomen.
Indien naast het pensioen als gewezen wethouder een ander eigen pensioen wordt genoten en het totaal dier pensioenen meer zou bedragen dan het in de overeenkomstige bepaling in artikel 35 van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) genoemde bedrag, wordt eerstbedoeld pensioen beperkt tot een zodanig gedeelte van dat bedrag, als evenredig is aan de verhouding, waarin dat pensioen staat tot het totaal dier pensioenen.
Onder een ander eigen pensioen wordt in dit artikel verstaan een eigen pensioen ten laste van de Nederlandse Schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling -, ten last van Suriname, van de Nederlandse Antillen, van Nederlands Nieuw-Guinea, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in een der evengenoemde gebieden, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in een van die gebieden ingesteld fonds.
Indien het bedrag van het andere eigen pensioen dan wel het hoogste bedrag, waarop dat pensioen, berekend naar de maximaal in aanmerking komende diensttijd, kan worden toegekend, meer bedraagt dan het in de bepaling in artikel 35 van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) genoemde bedrag, treedt dat hogere bedrag voor de toepassing van het eerste lid in de plaats van het in de overeenkomstige bepaling in artikel 35 van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) genoemde bedrag.
Voor de berekening van het totaal der pensioenen bedoeld in het eerste lid, blijven buiten beschouwing de pensioenverhogingen, gegrond op de artikelen 17, 18 en 19 der Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1922 en de Pensioenwetten voor het personeel der Koninklijke Marinereserve en het reserve-personeel der landmacht 1923 en daarmede overeenkomende artikelen van wetten, welke van kracht zijn geweest vóór de totstandkoming van genoemde wetten.
§ IIa. Verband tussen het pensioen en pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet
Voor een belanghebbende, die tevens recht op een algemeen ouderdomspensioen heeft, wordt daarvan het bedrag, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met de diensttijd, tot een maximum van 20 jaren, waarnaar zijn pensioen is berekend, gerekend deel uit te maken van het bedrag van zijn pensioen.
Ten aanzien van hem, die op het tijdstip met ingang waarvan voor hem recht op algemeen ouderdomspensioen ontstaat, reeds recht op pensioen heeft, vindt het eerste lid toepassing met ingang van de eerste van de maand waarin het recht op algemeen ouderdomspensioen is ontstaan of zoveel later als het pensioen is ingegaan.
Het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat ingevolge het eerste lid gerekend wordt deel uit te maken van het bedrag van het pensioen, overschrijdt niet het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de aanvang en het einde van de diensttijd, waarnaar het pensioen is berekend.
Indien een pensioen is toegekend aan een gehuwde vrouw, die geen zelfstandig recht heeft op een algemeen ouderdomspensioen, noch duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leeft, wordt eerstbedoeld pensioen, mits zij 65 jaar of ouder is, voor de toepassing van deze paragraaf geacht aan haar echtgenoot te zijn toegekend
Indien in het geval, als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, aan belanghebbende tevens een pensioen, als bedoeld in artikel 11a., eerste lid, onder b, is toegekend en de diensttijd waarnaar de pensioenen zijn berekend geheel of gedeeltelijk samenvalt, overschrijdt het totaal van de volgens de voorgaande artikelen voor elk pensioen berekende bedrag van het algemeen ouderdomspensioen --voorzover dit geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met evenbedoelde samenvallende diensttijd-- niet het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd overeenkomende met meerbedoelde samenvallende diensttijd.
Indien een overschrijding, als bedoeld in het eerste lid, plaats zou vinden, wordt het voor ieder pensioen volgens de voorgaande artikelen berekende bedrag van het algemeen ouderdomspensioen voorzover betrekking hebbende op samenvallende diensttijd, als bedoeld in het eerste lid, verminderd tot een zodanig deel van het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, als bedoeld aan het slot van het eerste lid, als elk onverminderd bedrag zich verhoudt tot de som van die bedragen.
Indien aan belanghebbende pensioen, als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, onder b en tevens een ander pensioen, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, is of wordt geacht te zijn toegekend, vinden het tweede en het derde lid overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat:
indien het betreft pensioenen, toegekend krachtens de Pensioenwet voor het personeel der Koninklijke marinereserve 1923 of de Pensioenwet voor het reservepersoneel der landmacht 1923, voor de toepassing van dit artikel niet als diensttijd geldt de tijd, welke krachtens de artikelen 15 van genoemde wetten met vier per mille van de pensioengrondslag is vergolden;
Op schriftelijk verzoek van degene die aantoont, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen ouderdomspensioen een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen, met uitzondering dat als bedoeld in artikel 11d, derde lid, wordt het bedrag van die vermindering voor zoveel mogelijk in mindering gebracht op het bedrag van het algemeen ouderdomspensioen, dat ingevolge artikel 11b gerekend wordt deel uit te maken van het bedrag van het pensioen. De vorige volzin is slechts van toepassing voorzover bedoelde vermindering betrekking heeft op tijd, die gelijktijdig in de desbetreffende betrekkingen is vervuld of geacht kan worden te zijn vervuld.
Indien op de dag, waarop het in het eerste lid bedoelde verzoek bij Burgemeester en Wethouders is ingekomen, meer dan een jaar is verstreken nadat de omstandigheid, als bedoeld in het eerste lid, is opgetreden, gaat de in dat lid bedoelde vermindering eerst in op de dag van het desbetreffende verzoek.a
Bij toepassing van het eerste lid wordt in het geval, als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, het bedrag van de in het tweede lid bedoelde vermindering op de overeenkomstig artikel 11b ten aanzien van de pensioenen berekende bedragen van het algemeen ouderdomspensioen in mindering gebracht naar verhouding van evenbedoelde bedragen.
§ III Het pensioen van de weduwen en wezen
Pleegkinderen van een overleden wethouder of van een overleden gewezen wethouder, die gedurende de laatste vijf jaren, voorafgaande aan de datum van zijn overlijden, deel hebben uitgemaakt van zijn gezin en geheel als eigen kinderen door hem zijn onderhouden en opgevoed en voor wie gedurende dat tijdvak aanspraak heeft bestaan op kinderaftrek voor de Rijksbelastingen naar inkomen, loon en/of vermogen of zou hebben bestaan, indien de op 31 december 1951 geldende bepalingen van de wetgeving betreffende genoemde belastingen van kracht waren gebleven, staan ten opzichte van het recht op wezenpensioen gelijk met eigen kinderen.
Het weduwenpensioen bedraagt de helft van het pensioen, waarop de overleden wethouder als wethouder zonder toepassing van artikel 9 aanspraak of uitzicht zou hebben gehad, indien hij op de dag van zijn overlijden had opgehouden wethouder te zijn of waarop de overleden gewezen wethouder als zodanig zonder toepassing van artikel 9 aanspraak of uitzicht had.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, bedraagt het pensioen van de weduwe van hem, die overlijdt als wethouder vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaren of als gewezen wethouder in de periode, waarover hem een uitkering als bedoeld in artikel 1, is toegekend, de helft van het pensioen waarop de wethouder of gewezen wethouder als zodanig zonder toepassing van artikel 9 ten hoogste aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaren had opgehouden wethouder te zijn.
Indien wegens een zelfde sterfgeval voor een weduwe recht ontstaat zowel op een weduwenpensioen krachtens deze verordening als op een ander weduwenpensioen krachtens of op de voet van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) of krachtens de Wet van 31 juli 1957 (Stb. 324) wordt tijd, welke zowel voor de regeling van eerstbedoeld pensioen als voor de regeling van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts dan medegeteld voor de regeling van het pensioen krachtens deze verordening, indien die tijd bij laatstbedoeld pensioen het hoogste bedrag oplevert.
Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor de weduwe aanspraak bestaat zowel op een weduwenpensioen krachtens deze verordening als op een ander weduwenpensioen krachtens of op de voet van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) dan wel krachtens een andere regeling, als bedoeld in het tweede lid, en het totaal dier pensioenen meer zou bedragen dan het in de overeenkomstige bepaling in artikel 43a van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) genoemde bedrag, wordt het weduwenpensioen, waarop krachtens deze verordening aanspraak bestaat, beperkt tot een zodanig gedeelte van dat bedrag, als evenredig ia aan de verhouding, waarin dat pensioen staat tot het totaal dier pensioenen.
Onder een weduwenpensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel verstaan een weduwenpensioen ten laste van de Nederlandse Schatkist - anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling -, ten laste van Suriname, van de Nederlandse Antillen, van Nederlands Nieuw-Guinea, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland of in een der evengenoemde gebieden, dan wel ten laste van een door het openbaar gezag in Nederland of in een van die gebieden ingesteld fonds.
Indien het bedrag van het weduwenpensioen, als bedoeld in het tweede lid, dan wel het hoogste bedrag, waarop dat pensioen, berekend naar de maximaal in aanmerking komende diensttijd, kan worden toegekend, meer bedraagt dan het in de overeenkomstige bepaling in artikel 43a van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) genoemde bedrag, treedt dat hogere bedrag voor de toepassing van het eerste lid in de plaats van dat bedrag.
Het bepaalde in de vorige leden is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het wezenpensioen, met dien verstande, dat in plaats van het in het derde lid bedoelde bedrag ten aanzien van een kind, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, dan wel onder b, wordt gelezen het in de overeenkomstige bepaling in artikel 43a van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) onderscheidenlijk genoemde bedrag.
Het weduwen- en wezenpensioen gaat in met de dag, volgende op die van het overlijden van de wethouder of de gewezen wethouder.
Het weduwenpensioen vervalt voorts bij een volgend huwelijk en wel met ingang van de eerste dag van het kwartaal, volgende op dat, waarin het huwelijk is voltrokken. Wordt dit huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, ontbonden, dan wordt aan de vrouw op haar schriftelijke aanvrage met ingang van de dag, volgende op die van de ontbinding van het huwelijk, haar oude pensioen weder toegekend, tenzij haar ter zake van het latere huwelijk eveneens een pensioen zou worden toegekend, hetzij krachtens of op de voet van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) hetzij krachtens de Wet van 31 juli 1957 (Stb. 324).
§ IIIa. Verband tussen het pensioen en pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet
Voor een belanghebbende, die tevens recht op een algemeen ouderdomspensioen heeft, wordt daarvan het bedrag, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de diensttijd, waarnaar haar pensioen geacht wordt te zijn berekend, deel uit te maken van het bedrag van haar pensioen.
Ten aanzien van haar, die op het tijdstip met ingang waarvan voor haar recht op algemeen ouderdomspensioen ontstaat, reeds recht op pensioen heeft, vindt het eerste lid toepassing met ingang van de eerste van de maand waarin het recht op algemeen ouderdomspensioen is ontstaan of zoveel later als het pensioen is ingegaan.
§ IIIb. Verband tussen het pensioen en pensioen of uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
Voor een belanghebbende, die tevens recht op een algemeen weduwenpensioen of een algemeen wezenpensioen heeft, wordt daarvan het bedrag, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de diensttijd, waarnaar het pensioen wordt geacht te zijn berekend, gerekend deel uit te maken van het bedrag van laatstbedoeld pensioen.
Ten aanzien van haar of hem, die op het tijdstip met ingang waarvan voor haar of hem recht op algemeen weduwenpensioen of algemeen wezenpensioen ontstaat, reeds recht op pensioen heeft, vindt het eerste lid van toepassing met ingang van de eerste van de maand waarin het recht op algemeen weduwen- of wezenpensioen is ontstaan of zoveel later als het pensioen is ingegaan.
Het algemeen weduwenpensioen en het algemeen wezenpensioen worden geacht betrekking te hebben op het tijdvak, liggende tussen de tijdstippen, waarop degene aan wiens overlijden het recht op pensioen wordt ontleend, de leeftijd van 15 jaar heeft bereikt en die van 65 jaar heeft of zou hebben bereikt.
Indien een weduwe recht heeft op algemeen weduwenpensioen op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onder a, van de AlgemeneWeduwen- en Wezenwet, doch geen van de in evengenoemde bepaling bedoelde kinderen recht heeft op een pensioen, wordt uitgegaan van het bedrag van het algemeen weduwenpensioen, dat geldt voor degenen op wie het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van genoemde wet toepassing vindt.
Op schriftelijk verzoek van de weduwe, die aantoont dat een rente of uitkering als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder 2e, van de Ongevallenwet 1921, artikel 40, aanhef en onder 2e, van de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, onderschijdenlijk artikel 2, tweede lid, van de Zeeongevallenwet 1919, daaronder begrepen de daarop verleende toe- en bijslagen anders dan ingevolge de Wet compensatie Algemene Ouderdomswet Ongevallenrentetrekkers, is beperkt uit hoofde van haar recht op algemeen weduwenpensioen, wordt het bedrag van die beperking in mindering gebracht op het bedrag van het algemeen weduwenpensioen, dat ingevolge het bepaalde in artikel 18d gerekend wordt deel uit te maken van het bedrag van het weduwenpensioen.
Indien op de dag, waarop het in het eerste lid bedoelde verzoek bij Burgemeester en Wethouders is ingekomen, meer dan een jaar is verstreken nadat de omstandigheid, als bedoeld in het eerste lid, is opgetreden, gaat de in dat lid bedoelde vermindering eerst in op de dag van het desbetreffende verzoek
Voor zover van een rechthebbende op een pensioen, toegekend krachtens deze verordening, ter zake van dat pensioen premie wordt geheven ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, wordt hem door de gemeente een vergoeding verleend van 5,6% over ten hoogste het bedrag, waarover krachtens deze wetten premie wordt geheven.
Toekenning van uitkering of pensioen geschiedt op schriftelijk verzoek van de belanghebbenden of hun wettelijke vertegenwoordigers aan Burgemeester en Wethouders. Is dit verzoek later dan zes maanden na het tijdstip, waarop het recht op uitkering of pensioen is ontstaan, ingediend, dan gaat het in met de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin de aanvrage is ingekomen.
Over de toe te kennen uitkeringen en pensioenen, alsmede over een voortzetting van de uitbetaling van een uitkering als bedoeld in artikel 2, derde lid, wordt de Commissie van bijstand voor arbeidszaken gehoord.
De ter uitvoering van deze verordening te nemen beslissingen worden – voor zover niet anders is bepaald – genomen door Burgemeester en Wethouders. Deze beslissingen worden schriftelijk ter kennis van belanghebbende(n) gebracht. Daarbij wordt gewezen op de mogelijkheid van beroep, bedoeld in artikel 49, derde lid, van de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455).
§ VI Overgangs- en slotbepalingen
De artikelen 1 t/m 4, 7, 8 en 12 t/m 16 zullen geen toepassing vinden en in de plaats daarvan zullen de daarmede overeenkomende artikelen van de “Wethouderspensioenverordening 1936” (Verz. 1937, no. 24) of van de daarbij gehandhaafde vroegere regelingen van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van:
De aanspraken op en het bedrag van het pensioen van de weduwe en/of wezen van de in het eerste lid bedoelde gewezen wethouder, die overlijdt vóórdat hij de daar bedoelde wens te kennen heeft gegeven, worden vastgesteld met inachtneming van de voor belanghebbende meest gunstige regeling. Het bepaalde in de vorige volzin is eveneens van toepassing ten aanzien van het pensioen van de weduwe en/of wezen van hem, die op 31 augustus 1956 het ambt van wethouder bekleedde en tijdens zijn ambtsperiode komt te overlijden.
Een pensioen, als bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van dat van hem, die de in artikel 32, onder a, bedoelde wens heeft kenbaar gemaakt, wordt, indien het lager is dan het pensioenbedrag, dat zou zijn toegekend, indien deze verordening van kracht was geweest op het tijdstip, waarop dat pensioen is ingegaan, met ingang van 1 september 1956 ambtshalve tot dat bedrag verhoogd.
Burgemeester en wethouders treffen, voor zoveel nodig, overgangsmaatregelen met betrekking tot de op 1 september 1956 bestaande verzekeringen, welke de gemeente ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Wethouderspensioenverordening 1936 (Verz. 1937, no. 24) heeft gesloten ter dekking van het risico, voortvloeiende uit de aanspraken van de weduwen en wezen van overleden wethouders of overleden gewezen wethouders.
Op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening vervalt de “Wethouderspensioenverordening 1936 (Verz. 1937, no. 24), behoudens het bepaalde in artikel 32.
Deze verordening kan worden aangehaald als Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956”.
Deze verordening is vastgesteld in de openbare vergadering van de Gemeenteraad van ’s-Gravenhage van 22 juli 1957 (bijl. no. 463, Hand. blz. 694) en goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij besluit van 22 augustus 1957, G.S. no. 313;
gewijzigd bij raadsbesluit van 16 februari 1959 (Bijl. no. 81), goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij besluit van 4 maart 1959, G.S. no. 321;
gewijzigd bij raadsbesluit van 14 december 1964 (Bijl. no. 684 IIa, b en c, A V, B VIIa en C1, Hand. Blz. 898).
Bij genoemd raadsbesluit van 14 december 1964 (B V) is tevens vastgesteld de volgende bepaling:
De artikelen 2, 2a, 3, 4 en 8 van de Derde Afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963, voor zover betrekking hebbend op pensioenen, verleend krachtens de Wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), zijn van overeenkomstige toepassing op de pensioenen, toegekend of toe te kennen krachtens de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders 1956 (Verz. 1957, no. 13)
Bij eerdergenoemd raadsbesluit van 14 december 1964 is tevens bepaald, dat de gewijzigde verordening en bovengenoemde bepaling worden geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 januari 1963, behoudens voor zover betreft de wijzigingen van de artikelen 8 en 25, alsmede het eerste lid van het nieuw ingevoegde artikel 25a, welke bepalingen worden geacht in werking te zijn getreden op 1 januari 1964.
De bij meergenoemd raadsbesluit van 14 december 1964 aangebrachte wijzigingen zijn goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland bij besluit van 14 april 1965, G.S. no. 50.