Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Losser

Bouwverordening Gemeente Losser

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLosser
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBouwverordening Gemeente Losser
CiteertitelBouwverordening
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerpWonen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de:

a. de bouwverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 12 juli 2005 en alle daarin

aangebrachte wijzigingen;

b. de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 21 december 1993 en

alle daarin aangebrachte wijzigingen, voor zover deze brandbeveiligingsverordening

eisen aan het brandveilig gebruik van bouwwerken stelt

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Algemene wet bestuursrecht
  2. Woningwet

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

28-10-200813-10-2010nieuwe regeling

02-09-2008

Losser Journaal 16-09-2008

Onbekend.

Tekst van de regeling

Intitulé

BOUWVERORDENING GEMEENTE LOSSER (11e en 12 serie wijzigingen)

De gemeenteraad stelt de BOUWVERORDENING GEMEENTE LOSSER vast.

Hoofdstuk 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het

Asbestverwijderingsbesluit 2005; Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet; Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de

Woningwet; bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet; bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100a , eerste lid van de Woningwet belast zijn met het bouw- en woningtoezicht; bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren; deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005; gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit. hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld; NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm; NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm; straatpeil:

a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang; b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw; weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;  In deze verordening wordt mede verstaan onder:

bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk; gebouw: een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen (vervallen)

 

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente (vervallen)

 

Hoofdstuk 2 DE AANVRAAG BOUWVERGUNNING

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning (vervallen)

 

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens (vervallen)

 

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden (vervallen)

 

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen (vervallen)

 

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de

Woningwet bestaat uit:

a. de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B,

uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast

nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol

Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);

b. de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1

(SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval

dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van

bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader

onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de

Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.

c. Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest,

daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het

onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5, onder e, van

de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een

bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit

bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit bouwwerken.

3. Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het

indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e van de Bijlage bij het

Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds

bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

4. Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen

van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5, onder e van de Bijlage van het Besluit

indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in

artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde

vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie

onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740,

uitgave 1999 niet rechtvaardigen.

5. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het

bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning (vervallen)

 

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie (vervallen)

 

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen (vervallen)

 

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag (vervallen)

 

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening (vervallen)

 

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen (vervallen)

 

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening (vervallen)

 

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek (vervallen)

 

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in

artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:

a. de naam van de aanvrager;

b. de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;

c. de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;

d. de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria (vervallen)

 

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid

van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een

bouwwerk:

a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

b. voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en

1. dat de grond raakt, of

2. waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van paragraaf 1.2.5 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op  grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen

bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die

Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen (vervallen)

 

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 20

meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het

openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's,

brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de

desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften

heeft vastgesteld:

a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn

verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste

14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2,

onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar

wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige

opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die

auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen

voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

6. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het

vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3A Brandweeringangen

1. Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van de brandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang aangewezen.

2. Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

1. Tussen de toegang van enerzijds:

a. een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

b. een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a. ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

c. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

 

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

b. andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:

1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2. stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

1. Burgemeester en wethouders kunnen - met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid -

ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:

a. ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

c. laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

d. erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

e. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in ;

f. overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

g. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan:

- 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

- 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met

overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:

a. gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het

telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3,

eerste lid, onder i, van het Besluit bouwwerken;

b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken;

c. vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

d. reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

e. andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken.

1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

a. de gevallen genoemd in en in die waarin de ontheffing genoemd in de en is verleend;

b. in de gevallen genoemd in en in die waarin de ontheffing genoemd in is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

c. in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet

groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:

a. gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

b. gebouwen op handels- en industrieterreinen;

c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

d. bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen;

e. gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

f. gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

g. gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

a. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de

voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

b. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde

vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

c. in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen

zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

d. in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

e. in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

a. buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden

van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

b. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van

bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse

grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

c. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat

zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit

bouwwerken;

d. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat

zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als

bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

e. andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren

niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te

weten:

1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2. terrassen, bordessen en bordestreden;

f. antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijding van de achtergevelrooilijn

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met

overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:

a. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van

bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse

grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

b. binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

d. gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan

een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen

en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

e. gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de en , is verzekerd;

f. bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;

g. gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein

omvattend;

h. bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;

i. ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde

daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

j. erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het

Besluit bouwwerken;

k. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en

veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden,

terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in ;

l. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de

provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in

historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande

omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

a. over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

b. voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in , en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:

a. het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

b. het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1. een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

2. het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden

bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

3. bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

a. indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

b. indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b. niet toegankelijk zijn.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf – en terreinafscheidingen

1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwwerken, zijn niet toegelaten.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:

a. het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

b. het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn.

1. Onverminderd het bepaalde in bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

b. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

3. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

4. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

1. Onverminderd het bepaalde in bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

b. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

4. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

1. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze

afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in , tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

1. Onverminderd het bepaalde in mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de en - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

a. 45 graden in de bebouwde kom;

b. 37 graden buiten de bebouwde kom.

2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

1. De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.

2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen.

1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge of verleende ontheffing wordt opgericht op

een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in , onder d, en , onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden

gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in , eerste lid, , eerste en derde lid, , eerste lid, en is niet van toepassing op:

a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als

bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

b. het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

c. topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

d. plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in , eerste lid, , eerste en derde lid, , eerste lid, en ten behoeve van:

a. gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

b. gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

c. gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

d. agrarische bedrijfsgebouwen;

e. het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:

1. de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

2. bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken;

g. topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

h. plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

i. dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet

minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

j. draagconstructies voor een reclame;

k. vrijstaande schoorstenen;

l. bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historischesthetisch

opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

1. In andere gevallen dan bedoeld in de , en kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van

het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte.

2. De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien:

a. de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;

b. de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO;

c. het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid.

3. Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat:

a. gedurende de termijn van terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen;

b. indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste zes weken kunnen verdagen.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laat- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het

gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan,

in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.

2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

1. Een gebruiksfunctie:

a. waarvan de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;

b. waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarden;

c. waarvan het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

d. die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 zijn aangegeven,

is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002.

2. In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient

te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:

a. De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter;

b. Het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200 m2;

c. Het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt meer dan 2.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

1. De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:

a. niet-automatische bewaking; of

b. gedeeltelijke bewaking; of

c. volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of

d. ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten.

2. Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a, b en c, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer, voor zover dit voor een

gebruiksfunctie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening.

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van de brandmeldinstallaties

1. Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

2. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard

programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

3. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2 rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is

voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat

waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste

gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsinstallaties

1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.

2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsinstallaties

1. Een gebruiksfunctie die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

2. In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in artikel 2.6.2, tweede lid, van toepassing is, dienen de betreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsinstallaties

1. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2004.

2. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.

2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

1. Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002.

2. Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.

3. De in artikel 2.6.9 vermelde vluchtrouteaanduiding dient voor wat betreft de zichtbaarheidsaspecten te voldoen aan artikel 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838, uitgave 1999.

4. Indien in een gebruiksfunctie of een deel van een gebruiksfunctie geen noodverlichting vereist of aanwezig is, is in geval van netspanningonderbreking het gestelde in lid 3 niet van toepassing.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

1. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige toepassing.

2. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van overeenkomstige toepassing.

3. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is artikel 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.6.12 Communcatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in de artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

a. Indien het bouwwerk op ten hoogste 100 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 meter.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

1. De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op

woningen voor bejaarden.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

a. voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

b. voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

c. voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

Artikel 2.7.3A (facultatief) Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te

bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die publieke voorziening is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

1. De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

b. voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

2. Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

a. op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

b. of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

3. Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter

verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid

of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:

a. voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

b. voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

1. Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van

hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

a. leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

b. leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

c. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.

5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.

5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Hoofdstuk 3 DE MELDING

Artikel 3.1 De wijze van melden

 

Artikel 3.2 De welstandscriteria

 

Hoofdstuk 4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;

b. tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

a. de bouwvergunning;

b. andere vergunningen en ontheffingen;

c. het bouwveiligheidsplan;

d. een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie (vervallen)

 

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:

a. het straatpeil is aangegeven;

b. de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

1. Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning - ten minste twee dagen

voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

a. de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;

b. de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

c. de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.

2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

3. De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat

een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

1. Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de

weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

2. Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

a. de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de

installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

b. machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

3. Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden vereisen dat de

voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of

terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden

bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of

terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden

bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.11 Bouwafval

1. Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

a. de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

b. steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

c. glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

d. overig afval.

2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

3. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht

dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

1. Van het gereedkomen:

a. van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

b. van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

2. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot

kennisgeving van voltooiing is bepaald.

4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

5. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

1. Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

a. het niet verwerken van bevroren materialen;

b. het verkrijgen van een goede binding en verharding;

c. de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

2. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming (vervallen)

 

Hoofdstuk 5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, BRANDVEILIGHEIDINSTALLATIES, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

1. Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

2. Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

a. drassigheid;

b. stank;

c. verontreiniging;

d. aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

e. aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 20 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste

14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen

voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

1. Tussen de toegang van enerzijds:

a. een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

b. een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a. ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

c. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

1. Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing.

2. Ten aanzien van de kwaliteitseisen in artikel 2.6.4 geldt voor brandmeldinstallaties die zijn gerealiseerd vóór 1996 een overgangstermijn van 4 jaar, welke eindigt op 31 december 2009, mits deze brandmeldinstallaties voldoen aan de prestatie-eis die wordt gesteld aan ongewenste en onechte meldingen zoals beschreven in artikel 4.3 van de NEN 2535, uitgave 1996 en NEN 2535/A1, uitgave 2002.

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheids-installaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen (vervallen)

 

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in woongebouwen van bijzondere aard (vervallen)

 

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in logiesverblijven en logiesgebouwen (vervallen)

 

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in kantoorgebouwen (vervallen)

 

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn

dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is voorgaande eis op:

a. woningen voor bejaarden;

b. woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

c. woningen die niet worden verhuurd;

d. woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

1. De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in , op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

2. Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

b. op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

c. voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

d. op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in , tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

a. voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën

voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

b. voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

c. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

en de bijbehorende zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de , , en bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

Hoofdstuk 6 BRANDVEILIG GEBRUIK

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

1. Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:

a. meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis;

b. aan meer dan vijf personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

c. aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of verstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft;

d. bij het bouwen en/of verbouwen gebruik is gemaakt van hoofdstuk 1 §3 artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003, of van de artikelen 21, 88, 119, 158, 193, 307, 374 en 395 van het Bouwbesluit 1992, indien hierbij sprake is van gelijkwaardigheid op grond van het brandveilig gebruik, met uitzondering van woningen.

2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

3. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

1. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening.

2. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage.

3. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in 3-voud worden ingediend.

4. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

5. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

6. De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

7. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk

blijken.

8. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

2. Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:

a. voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;

b. voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot toepassing van bestuursdwang of opleggen van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet is genomen

wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in artikel 1b van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan dit besluit nog niet is voldaan.

4. De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan het besluit als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:

a. de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;

b. de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

1. Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:

a. blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

b. blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;

c. van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;

d. van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

e. het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk,

opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.

2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

1. Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.

2. Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk, met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen

zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.

Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

1. In, op of nabij een bouwwerk is geen in bijlage 5 aangewezen brandgevaarlijke stof aanwezig.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

a. de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stoffen niet wordt overschreden, met dien verstande dat de totale toegestane hoeveelheid van de eerste zes rijen honderd kilogram of liter is,

b. de betreffende stof zodanig is verpakt

- dat de verpakking tegen normale behandeling bestand is, en

- van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, en

c. de betreffende stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduiding (R- en S-zinnen).

3. Het in het eerste lid gestelde is voorts niet van toepassing op:

a. de brandstof in het reservoir bij een verbandingsmotor;

b. de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel;

c. voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken, en

d. het aanwezig hebben van een grotere dan de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid

van de betreffende stof voor zover dat bij of krachtens de Wet Milieubeheer is toegestaan.

4. Bij het bepalen van de hoeveelheid als bedoeld in het tweede lid onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat  gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof die in bijlage 5 als brandgevaarlijk is aangemerkt.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen (vervallen)

 

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen (Vervallen)

 

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het

onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:

a. middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

b. middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

 

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op,

of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te

hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b. brandgevaar wordt veroorzaakt;

c. het vluchten wordt belemmerd.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de

Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Hoofdstuk 7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat

een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2

gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen

gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk

is in verband met:

a. bouwvalligheid van het bouwwerk;

b. bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de

ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën,

het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het

kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende

hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te

staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Indien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een

gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële

voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen

burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de

periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1 (vervallen)

 

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te

plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken,

waardoor:

a. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of

terrein;

b. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt

verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder

begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk,

open erf of terrein;

c. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het

milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te

plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken,

waardoor:

a. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of

terrein;

b. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt

verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder

begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk,

open erf of terrein;

c. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het

milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 5 Watergebruik

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is

medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de

aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd

gebruik kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 8 SLOPEN

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

1. Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen

zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).

2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de

hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het

verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op

grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of

oplegging van een last onder dwangsom. Burgemeester en wethouders kunnen aan hun besluit

voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

3. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorschriften over:

a. de veiligheid tijdens het slopen;

b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

c. het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste

inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig

afval;

d. het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in ,

tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

4. De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen

bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op

het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein.

Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest

voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en

over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

5. De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke bouwvergunning

voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke

bouwwerk als bedoeld in het zesde lid van artikel 45 van de Woningwet.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

1. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruikmaken van een door of vanwege

burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

2. De aanvraag moet inhouden:

a. correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;

b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;

c. naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;

d. de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het

huisnummer van het bouwwerk. Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering

van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde

kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke

lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;

e. een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden

betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;

f. het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is

gebezigd;

g. mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van

het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te

veranderen of uit te breiden bouwwerk;

h. een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden; en voorts, indien van

toepassing:

i. het sloopveiligheidsplan.

3. In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest

wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt

overgelegd:

a. een afschrift van het asbestinventarisatierapport, uitgevoerd door een deskundig

asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk

bevindt;

b. een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór ... (= datum van verwerking in de gemeentelijke

bouwverordening van de vierde serie wijzigingen van de Model-bouwverordening d.d. 1 juli

1997) dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest

in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld

vóór 1 januari 1994, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden

overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden,

waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

c. een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 januari 1994;

d. bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning

bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te

slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring

van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben

plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

e. bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier

dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de

aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is.

Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat

het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens

verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende

weerleggen.

4. Indien – gelet op het derde lid – wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de aanvrager

weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt wordt met een

asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit juist is, en zo ja, waar dit

asbest zich bevindt. Indien geen asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf wordt

overgelegd, moeten bij de aanvraag andere gegevens worden overgelegd waaruit blijkt of asbest

aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien

a. de aanvraag sloopvergunning uitsluitend betrekking heeft op het verwijderen van asbest op in de

aanvraag aangeduide plaatsen, of

b. een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b bij de aanvraag is gevoegd.

5. Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een

te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen

van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst

(EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de

vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag

om sloopvergunning worden gevoegd.

6. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in drie-voud worden ingediend.

7. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

8. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op

hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen dan wel indien zij betrekking heeft op

asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project.

9. De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens

gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.

10. Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag

en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

11. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst

toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

12. Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen

voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest.

13. Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is

vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld

in artikel 8.2.1.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

1. Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens gestelde eisen,

alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikel 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht

stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de door hen aan te geven

ontbrekende gegevens over te leggen binnen een door hen te stellen termijn.

2. Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid,

letter c.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

1. Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf

weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes

weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de

aanvrager.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders over een

aanvraag om sloopvergunning binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een

sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of

asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de

beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet

1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op

grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is

vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na

bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatst

genomen beslissing.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

1. Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het

veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is

aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde

bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens

die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet

nogmaals te worden ingediend.

2. In afwijking van het bepaalde in volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de

procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen

gelijktijdig zijn ingediend.

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van

voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is

gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden

gewaarborgd;

c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke

monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en

dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

e. een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een

voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van

voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is

gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden

gewaarborgd;

c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke

monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en

dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

e. een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een

voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

1. In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het anders dan in de

uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

a. geschroefde , asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde

dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de

woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden

gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen

asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

b. asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of

uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in

het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor

gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of

vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester

en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen

sloopvergunning is vereist.

Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.

2. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van

een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

3. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in drie-voud worden ingediend.

4. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

5. In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het

bouwwerk.

6. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een

bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

7. Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar

gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

8. Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid

voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

9. De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het gestelde

in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven

publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts

is de houder verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of

krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te

nemen.

10. Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet

toegestaan.

11. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit

artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in

de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te

leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor

zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van

een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

a. geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

b. verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

c. rem- frictiematerialen;

d. pakkingen uit verbrandingsmotoren;

e. pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal

vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het

sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of

oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het

bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

1. De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest,

opdragen aan een deskundig bedrijf.

2. De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het

deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

3. De houder van de sloopvergunning stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van

het slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen

waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

4. De houder van de sloopvergunning stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de

werkzaamheden burgemeester en wethouders een afschrift van de resultaten van de

eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

1. Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en

tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te

doen aan het bouw- en woningtoezicht.

2. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de

sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de

sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt,

moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

1. Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden

verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

2. Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om

verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen (vervallen)

 

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens , noch een

melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende

fracties:

a. de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de

Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

b. steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

c. bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

d. met PAKS verontreinigde materialen;

e. asfalt;

f. dakgrind;

g. overig afval.

2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het

voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

Hoofdstuk 9 WELSTAND

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

1. De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan de vereniging Het Oversticht te

Zwolle die uit haar midden personen voordraagt als lid van de welstandscommissie, hierna

gezamenlijk te noemen: de welstandscommissie.

2. De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier

vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid

onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de Woningwet.

3. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde

welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

1. De welstandscommissie bestaat ten minste uit vier leden, waaronder een voorzitter en een

secretaris, waarvan ten minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke

kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

2. Voor de leden worden plaatsvervangers aangewezen.

3. De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn

en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

4. De leden van de commissie zijn onafhankelijk van het gemeentebestuur.

5. In de welstandscommissie kan een ingezetene van de gemeente anders als bedoeld in het eerste

lid zitting hebben.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

1. De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de welstandscommissie en hun

plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen

door de gemeenteraad.

2. De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden

benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

3. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bij deze verordening is vastgesteld,

bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de

gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

- op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

- de werkwijze van de welstandscommissie;

- op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

- de aard van de beoordeelde plannen;

- de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk

ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in

het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

1. De welstandscommissie brengt het advies over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit

binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

2. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit

binnen zes weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

3. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning

eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is

verzocht.

4. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een

langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen

van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden

gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om

a. een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de Woningwet

bedoelde termijn van zes weken;

b. een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub b van de Woningwet

bedoelde termijn van twaalf weken;

c. een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van de

Woningwet bedoelde termijn van zes weken.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

1. De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de

vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege

uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen

tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende

redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De

openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

2. Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om

bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat

gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

3. In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek

tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een

uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt

behandeld.

4. Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de

welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een

procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de

beraadslagingen.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

1. De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies voor regulier

vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet

mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter

en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de

welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

2. In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorige lid alsnog

voor aan de welstandscommissie.

3. Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders -

al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan

dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de

Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

4. Burgemeester en wethouders kunnen de beoordeling of een bouwplan voor een lichtvergunningplichtig

bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand mandateren aan een

door hen aan te wijzen ambtenaar, indien in de welstandsnota voor de verschillende categorieën

licht vergunningplichtige bouwwerken toetsingscriteria zijn opgenomen.

5. In het geval het bouwplan als bedoeld in het vorige lid niet voldoet aan de betreffende

welstandscriteria, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de

welstandscommissie.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

1. De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

2. Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders

gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

1. Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de

gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht,

neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

a. op het voornemen inspraak is verleend;

b. het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

2. De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel

150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

Hoofdstuk 10 OVERIGE ADMINISTRATIE BEPALINGEN

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden

vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen (vervallen)

 

Artikel 10.3 Overgedragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de woonvergunning als

bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in dan wel de

sloopvergunning als bedoeld in op aanvraag van degene op wiens naam de vergunning is gesteld of

op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens

naam de vergunning is gesteld.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling (vervallen)

 

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen (vervallen)

 

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging

van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze

verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde

instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en

die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofdstuk 11 HANDHAVING

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw (vervallen)

 

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming (vervallen)

 

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen (vervallen)

 

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek (vervallen)

 

Hoofdstuk 12 STRAF, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 12.1 Strafbare feiten (vervallen)

 

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander

verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt

dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende

bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve

bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet

van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning

als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere

vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat

gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

1. Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening

vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 21 december 1993 geldt als gebruiksvergunning als

bedoeld in artikel 6.1.1.

2. Een ontheffing, toestemming, voorschrift of beperking - hoe ook genaamd - verleend

krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. d.d. 21

december 1993, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of

totdat zij is ingetrokken.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding (vervallen)

 

Artikel 12.6 Slotbepaling

1. Deze verordening treedt in werking acht dagen na de dag waarop zij is afgekondigd.

2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervallen:

a. de bouwverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 12 juli 2005 en alle daarin

aangebrachte wijzigingen;

b. de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 21 december 1993 en

alle daarin aangebrachte wijzigingen, voor zover deze brandbeveiligingsverordening

eisen aan het brandveilig gebruik van bouwwerken stelt;

3. Deze verordening kan worden aangehaald als 'bouwverordening'.

Vastgesteld bij raadsbesluit van 2 september 2008, nr. 08.0012737.

Bekendgemaakt d.d. 16 september 2008

Bijlage Behorende bij de Bouwverordening

Bijlage 1

Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1

Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel

2.1.3 van de bouwverordening (vervallen)

Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als

bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening (vervallen)

Artikel 3 Funderingsplan (vervallen)

Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens (vervallen)

Artikel 5 Bouwveiligheidsplan (vervallen)

Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen (vervallen)

Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen (vervallen)

Bijlage 2

Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning. Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens

bevatten.

Artikel 1

a. de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager;

b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland,

en een door de aanvrager ondertekende machtiging;

c. een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de

bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

d. de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron en de

nominale capaciteit bovenwaarde in kW;

e. voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat

gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.

Artikel 2

De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen

en overige bescheiden:

a. een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en

het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;

b. een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal

van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten

en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste

lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn

aangegeven;

c. voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een

plattegrond op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en

looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;

d. voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten

behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een

plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de

zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare

vrije vloeroppervlakte.

Artikel 3

De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het

gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.

Bijlage 3

Gebruikseisen voor bouwwerken

Algemene toelichting bij bijlage 3

Deze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van woonfuncties en woonwagens.

De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben

een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de

voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te

beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve

maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke

gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden

van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten

1. De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten voldoende

worden vrijgehouden voor blusvoertuigen en wel zodanig dat hier onbelemmerd gebruik van kan

worden gemaakt..

2. De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en

tweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de volle

hoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze

verbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden

geopend.

Toelichting bij artikel 1

Lid 1

De term ‘vrij’ kan worden geïnterpreteerd aan de hand van de publicatie ‘Handleiding

Bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ of de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ uitgave

Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA

ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl

Lid 2

Het snel kunnen openen betekent dat de vertraging als gevolg van het moeten openen van het

hekwerk maximaal 30 seconden bedraagt.

Artikel 2 Elektrische installaties en toestellen

1. Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel te gebruiken, indien dat

gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel gevaar oplevert voor het ontstaan

van brand.

2. Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te

gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of

aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

3. De bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste noodverlichtingsinstallatie wordt ten minste

eenmaal per jaar door een ter zake kundige gecontroleerd op de goede werking. Het nodige

onderhoud wordt verricht.

Toelichting bij artikel 2

Lid 1

Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in

overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijk herzien.

Lid 2

Het is niet toegestaan een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel aan te brengen in de

omgeving van brandgevaarlijke materialen. De stoffering en versiering moet vrijgehouden worden van

spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 90o C

bedraagt (zie ook Bijlage 4, artikel 2).

Lid 3

Er wordt geacht te zijn voldaan aan de eis wanneer de inspectie en het onderhoud is verricht volgens

de publicatie 79 ‘Inspectie en onderhoud van noodverlichtingsinstallaties’ van ISSO/NFVN/Uneto-VNI,

juni 2004. De resultaten van de inspectie en onderhoud dienen opgenomen te worden in het logboek.

De publicatie is verkrijgbaar bij Instituut voor Studie en Stimulering van onderzoek op het gebied van

gebouwinstallaties (ISSO), Postbus 1819, 3000 BV ROTTERDAM, telefoon (010) 206 59 69,

www.isso.nl. Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

1. In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld.

Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van

brandbare goederen.

2. Een opening ten behoeve van de toevoer van verbrandingslucht, op grond van enige regeling

geëist, wordt niet afgesloten.

3. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik

door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van

brand. Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn

bij het gebruik van:

o centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor

centraleverwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 2004;

o centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door

middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de

gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;

o niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar

gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

4. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik

door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor

het ontstaan van brand.

5. Het is verboden een verwarmingstoestel dat bedoeld is te functioneren met een rookgasafvoer te

gebruiken zonder een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.

Toelichting bij artikel 3

Lid 1

Met brandbare goederen wordt bedoeld goederen die zijn opgenomen in de Regeling Bouwbesluit

2003. In de stookruimte mogen dergelijke goederen niet worden opgeslagen of opgesteld.

De straling rondom een stooktoestel buiten een stookruimte mag geen pyrofore verbranding

veroorzaken. Dit betekent dat het gebied rondom het stooktoestel waar een temperatuur van 90

graden Celsius kan optreden, moet worden vrijgehouden van brandbare materialen.

Dit artikel ligt in de lijn van artikel 6.4.1 waarin onder andere wordt gesteld dat het verboden is brand

en/of brandgevaar te veroorzaken.

Lid 2

Wanneer de toevoer van een gesloten verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal het

verbrandingstoestel op den duur niet meer functioneren. Wanneer de toevoer van een open

verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal er in het verbrandingstoestel een tekort aan zuurstof

ontstaan. Als gevolg hiervan zal er een onvolledige verbranding plaatsvinden. Bij een onvolledige

verbranding komt het zeer giftige koolmonoxide vrij. De koolmonoxide zal naar binnen stromen en

vormt hiermee een gevaar voor mensen.

Werkzaamheden, waaronder die voor onderhoud, herstel en sloop, dienen zodanig te worden

uitgevoerd dat de goede werking van de luchttoevoer daardoor niet wordt verstoord.

Lid 3

De genoemde normbladen bevatten eisen die mede verband houden met de brandveiligheid.

Lid 4

Een installatie voor verwarming en kooldoeleinden in de omgeving van brandgevaarlijke materialen is

niet toegestaan. Er dienen zodanige maatregelen getroffen te worden, bijvoorbeeld door het

verplaatsen van de verwarmingsinstallatie of het aanbrengen van een isolerende laag, dat de

brandbare materialen niet hun eigen ontbrandingstemperatuur zullen bereiken. Wanneer de

temperatuur van de materialen nabij een rookafvoerkanaal hoger kan worden dan 90 graden Celsius

dienen deze materialen onbrandbaar te zijn volgens NEN 6064, uitgave 1991 en NEN 6064/2, uitgave

2001 ‘Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen’.

Lid 5

De voorzieningen die op grond van enig voorschrift uit het Bouwbesluit zijn vereist, dienen te voldoen

aan de aansluitvoorwaarden. Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen.

1. Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken dat niet doeltreffend is

gereinigd.

2. Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook uit te branden.

3. Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken, indien dit gebruik door de

toestand waarin de voorziening voor afvoer van rook zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor

de veiligheid van personen.

4. Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook waarin brand heeft gewoed te gebruiken

voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.

Toelichting bij artikel 4

Lid 1

Met een doeltreffende reiniging wordt in geval van vaste en vloeibare brandstoffen bedoeld dat een

voorziening voor de afvoer van rook afhankelijk van het gebruik gemiddeld eenmaal per jaar wordt

gereinigd.

Voor een afvoerkanaal voor gasvormige brandstoffen is eenmaal per jaar een controle en indien

noodzakelijk een reiniging noodzakelijk.

Lid 2

Het is niet toegestaan de omgeving overlast te bezorgen door een voorziening voor de afvoer van

rook uit te branden. Daarnaast is er een aanzienlijk risico op het ontstaan van beschadigingen aan de

voorziening voor de afvoer van rook als gevolg van het uitbranden.

Lid 3

Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken, die niet deugdelijk is

geconstrueerd, of die scheurvorming vertoont. De omgeving van een dergelijke voorziening voor de

afvoer van rook mag geen gevaar lopen.

Lid 4

Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken die niet is gereinigd en

zonodig hersteld nadat er een brand heeft gewoed. De voorziening voor de afvoer van rook kan dan

namelijk scheurvorming vertonen en daarmee loopt de omgeving gevaar. Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur

1. Het is verboden te roken of vuur te hebben in een ruimte bestemd voor de opslag van een of meer

der stoffen genoemd in de Regeling bouwbesluit 2003; bij het verrichten van werkzaamheden die

het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken; bij het vullen van

een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

2. Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening

aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is

aangegeven.

3. Het rookverbod c.q. open vuur verbod wordt op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar

aangegeven door middel van het opschrift ‘VERBODEN TE ROKEN’ of ‘VERBODEN VOOR

OPEN VUUR’, dan wel door middel van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het

gestelde in de norm NEN 3011, uitgave 2004.

Toelichting bij artikel 5

Lid 1Vanwege de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen mag in een opslagruimte niet worden

gerookt of open vuur aanwezig zijn. Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een

dergelijke verbod is afgekondigd. Er dient in de desbetreffende ruimte duidelijk en zichtbaar een bord

met het opschrift ‘verboden te roken’ aangebracht te worden.

Lid 2

Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijk verbod is afgekondigd. Op

de betreffende plaatsen dient duidelijk zichtbaar met pictogrammen aangeduid te zijn dat roken en het

bij zich dragen van vuur verboden is. Het verbod kan zijn opgesteld in de Woningwet, de Wet

milieubeheer, de Brandweerwet of de Arbeidsomstandighedenwet of de bij deze wetten behorende

besluiten en maatregelen.

Lid 3

In het derde lid van artikel 5 wordt geregeld hoe aan de mensen kenbaar gemaakt moet worden dat er

sprake is van een rookverbod.

Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties

1. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van blusleidingen en

de eventueel bijbehorende pompinstallaties.

2. Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar wordt de droge blusleiding getest

conform NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997.

3. De pompinstallatie voor de blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd

op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

4. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de blusleiding en de

bijbehorende pompinstallatie.

Toelichting bij artikel 6

Lid 1

De blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties dienen eenmaal per jaar visueel geïnspecteerd

te worden op gebreken door de gebouweigenaar. De resultaten van de inspectie dienen te worden

vastgelegd in het logboek. Indien gebreken zijn geconstateerd, dienen deze verholpen te worden door

een installateur.

Lid 2

De droge blusleiding dient eenmaal per vijf jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd te worden door

een installateur. De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen

aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder

bijpompen gedurende vijf minuten handhaven. Boven de zeventig meter moet voor elke tien meter de

druk met 100 kPa worden verhoogd.

De resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport, opgenomen worden in het

logboek.

Lid 3

Het toepassingsgebied van de in artikel 6, tweede lid genoemde norm NEN 1594, uitgave 1991 en

NEN 1594/A1, uitgave 1997 ‘Droge blusleidingen in en aan gebouwen’ beperkt zich tot gebouwen die

niet hoger zijn dan zeventig meter. Dit houdt verband met de beschikbare opvoerdruk van een

blusvoertuig van de brandweer die vanaf deze hoogte problematisch wordt. Bij gebouwen hoger dan

zeventig meter dient een zelfstandige pompinstallatie te worden geïnstalleerd.

De pompinstallatie dient minimaal eenmaal per vierentwintig uur gedurende vijf minuten proef te

draaien. Dit dient automatisch te gebeuren. Bij brandmelding moet de testprocedure worden

overbrugd. Het functioneren hiervan moet buiten de pompruimte, bijvoorbeeld in de portiersloge,

receptie en/of een commandoruimte, optisch worden gesignaleerd. (Ontleend aan de publicatie

‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en

Rampenbestrijding (NVBR) Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl)

Ten minste eenmaal per maand dienen de resultaten van het automatische proefdraaien vastgelegd

te worden in het logboek.

Lid 4

De installatie dient gecontroleerd te worden door een installateur die indien noodzakelijk

herstelwerkzaamheden uitvoert. De resultaten van de inspectie dienen opgenomen te worden in het

logboek. Artikel 7 Brandweerlift

Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht

en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften;

Toelichting bij artikel 7

Wanneer een lift regelmatig wordt getest volgens het Warenwetbesluit Liften wordt niet volledig

voldaan aan dit artikel. Bij een vervolgkeuring worden door het Liftinstituut de volgende zaken

gecontroleerd:

• Oproep hoofdstopplaats;

• Alle overige oproepen vervallen;

• Alleen kooiopdrachten;

• Parkeren met geopende deuren;

• Fotocellen uitgeschakeld.

Een lift dient ook getest te worden op de volgende onderdelen:

• De schachtventilatie;

• De plaatsing van de schakelaar voor de liftvoeding in de laagspanningsruimte;

• De ligging van de voedingskabel naar de hoofdschakelaar van de lift in de machinekamer.

Een vervolgkeuring vindt de eerste keer plaats na uiterlijk twaalf maanden en vervolgens iedere keer

na uiterlijk achttien maanden. De resultaten van de test dienen opgenomen te worden in het logboek.

Indien nodig, dienen onmiddellijk herstelwerkzaamheden uitgevoerd te worden.

Het onderhoud van liften wordt geregeld in NEN-EN 13015, uitgave 2001 ‘Onderhoud van liften en

roltrappen – Regels voor onderhoudsinstructies’. Artikel 8 Brandmeldinstallatie

Met betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatie met

verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden

overgelegd, als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor

Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door

burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een

schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een

certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

Toelichting bij artikel 8

Deze eis is bedoeld om ongewenste en onechte meldingen op een adequate manier te voorkomen.

Om dit te bereiken is het onder andere noodzakelijk dat er een opgeleid beheerder

brandmeldinstallatie beschikbaar is, zoals bedoeld in NEN 2654-1, uitgave 2002 ‘Beheer, controle en

onderhoud van brandbeveiligingsinstallaties’. Het certificaat dient te worden opgenomen in het

logboek.

Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening

te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of

andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen,

indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft

herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd. Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie

1. De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het

beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsalarminstallatie wordt geregeld conform

NEN 2654-2, uitgave 2004.

2. De gebruiker van het bouwwerk waarin bij of krachtens enig wettelijk voorschrift een

ontruimingsalarminstallatie is geëist, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in het

bouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevante delen

van de NTA 8112.

Toelichting bij artikel 9

Lid 1

Om in een calamiteit alle aanwezigen te kunnen alarmeren, stelt hoofdstuk 2 eisen aan de

aanwezigheid van een ontruimingsalarminstallatie. Uiteraard moet de werking van een aanwezige

ontruimingsalarminstallatie (ook wanneer deze niet geëist wordt in bedoeld hoofdstuk 2, maar wel in

een gebouw aanwezig is) gegarandeerd zijn. Gebruikers van een gebouw moeten namelijk kunnen

vertrouwen op de goede werking van de ontruimingsalarminstallatie. Lid 2

Het ontruimingsplan wordt opgenomen in het logboek. Daarnaast worden de verslagen van de

ontruimingsoefeningen bijgehouden in het logboek. Voor de opstelling van het ontruimingsplan wordt

de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen gevolgd. Deze NTA 8112 ‘Leidraad voor

een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel

gebruiksfuncties is een apart deel beschikbaar. De totale reeks ziet er als volgt uit. Op dit moment zijn

nog niet alle delen beschikbaar. De actuele stand van zaken vindt u op www.nen.nl.

Deel 1: Kantoorgebouwen

Deel 2: Onderwijsgebouwen

Deel 3: Kinderopvanggebouwen

Deel 4: Gebouwen met een publieksfunctie

Deel 5: Logiesgebouwen

Deel 6: Gezondheidszorggebouwen

Deel 7: Industriegebouwen

Deel 8: Cellen en celgebouwen

Deel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet-vergunningsplichtige bouwwerken

Wanneer het door u benodigde deel nog niet beschikbaar is, kunt u gebruik maken van de publicatie

‘Ontruimingsplannen en –oefeningen’ van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening. Deze

publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus

8714, 3009 AS Rotterdam. www.nibhv.nl.

De aanwezigheid van een ontruimingsplan wordt eveneens vereist op grond van artikel 6.1.1, tweede

lid, MBV, artikel 9 van bijlage 3 MBV, artikel 15 Arbowet en afdeling 4 van het Arbobesluit. Artikel 10 Automatische brandblusinstallatie

Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig

certificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en wethouders wordt aanvaard.

Burgemeester en wethouders aanvaarden altijd een geldig certificaat indien dit certificaat afkomstig is

van een certificeringsinstelling die terzake is erkend door de Raad voor Accreditatie.

Toelichting bij artikel 10

Dit artikel heeft als doel dat de werking van een automatische brandblusinstallatie in een gebouw altijd

gegarandeerd is. Een automatische brandblusinstallatie kan toegepast worden in een gebouw in het

kader van ‘gelijkwaardigheid’ of in het kader van ‘gelijkwaardige veiligheid’. We spreken over

‘gelijkwaardigheid’ wanneer er sprake is van een situatie die past binnen het toepassingsgebied van

het Bouwbesluit waarbij de eigenaar van het gebouw de automatische brandblusinstallatie toepast als

alternatief voor bouwkundige brandwerende voorzieningen. We spreken over ‘gelijkwaardige

veiligheid’ wanneer er sprake is van een situatie die buiten het toepassingsgebied van het

Bouwbesluit valt. Een voorbeeld hiervan is een gebouw dat hoger is dan zeventig meter.

Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt bovendien met zich mee dat certificaten van

instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede Noorwegen, IJsland en Liechtenstein,

eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de

gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.

De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het

gebruik van de automatische brandblusinstallatie, dat wil zeggen een – niet verlopen -

kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het

gebruiksgereed zijn en de goede werking.

Uiterlijk één maand na de aanleg van de installaties, en vervolgens iedere twaalf maanden daarna,

worden de installaties geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling (inmiddels

vervangen door NEN-EN ISO/IEC 17020 inspectie-instelling) die geaccrediteerd is door de Stichting

Raad voor Accreditatie. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig.

Burgemeester en wethouders kunnen beleid voeren op dit onderdeel en daarin bepalen van welke

certificeringsinstellingen die niet terzake erkend zijn door de Raad voor Accreditatie geldige

certificaten worden aanvaard.

Een installatie is voorzien van een geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) die is afgegeven door een

certificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie. Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie

1. De pompinstallatie van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezige brandslanghaspel

moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig

worden gerepareerd.

2. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden

verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de

brandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallaties conform NEN-EN 671-3, uitgave

2000.

Toelichting bij artikel 11

De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.

De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 671-3, uitgave 2000 ‘Vaste

brandblusinstallaties – brandslangsystemen – deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met

vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat opgerolde slang’ geeft eisen voor de inspectie en

het onderhoud van brandslanghaspels en brandslangsystemen, waardoor de werking van het product

in overeenstemming blijft met het doel waarvoor ze zijn geproduceerd, geleverd of geïnstalleerd.

Brandslanghaspels en brandslangsystemen zijn bedoeld als eerste interventiemiddel bij het blussen

van een brand totdat er krachtiger blusacties door de brandweer worden ingezet. Artikel 12 Automatisch werkende deuren

1. Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren.

2. Bij aanwezigheid van een sluisconstructie worden voorzieningen getroffen, zodat in geval van

brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.

Toelichting bij artikel 12

Lid 1

Automatisch werkende deuren in een vluchtroute moeten bij het wegvallen van de netspanning

automatisch opengaan of gemakkelijk met de hand kunnen worden geopend en vervolgens in

geopende stand blijven staan. Op handmatig te openen schuifdeuren moet duidelijk kenbaar worden

gemaakt hoe de deur moet worden geopend.

Dit artikel geldt niet voor automatisch werkende schuifdeuren waarvoor een brandwerendheidseis of

een rookwerendheidseis geldt op grond van enig wettelijk voorschrift. De betreffende deuren moeten

zelfsluitend zijn en handmatig geopend kunnen worden.

Lid 2

Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van

brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.

De voorzieningen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van

de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801

HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.

Voorbeelden van sluisconstructies die in dit artikellid bedoeld worden, zijn tochtsluizen en

bewakingssluizen. Dit artikellid is niet van toepassing op rooksluizen zoals bedoeld in artikel 2.135 van

het Bouwbesluit. Artikel 12A Deuren van overdruktrappenhuizen

De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in

NEN 6092, uitgave 1995, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift waaruit

blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.

Toelichting bij artikel 12A

Wanneer een trappenhuis op overdruk staat, kunnen vluchtende mensen denken dat de toegang tot

het trappenhuis op slot zit. De weerstand van een deur waarbij het trappenhuis op overdruk staat, is

groter dan de weerstand van een normale deur. Een voorbeeld van een opschrift is: ‘HARD DUWEN,

trappenhuis kan op overdruk staan’. Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding

1. De vluchtrouteaanduiding, die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, dient altijd goed

zichtbaar te zijn.

2. De vluchtrouteaanduiding die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, wordt tenminste

eenmaal per jaar gecontroleerd en zo nodig gerepareerd. Toelichting bij artikel 13

Lid 1

De vluchtrouteaanduiding dient te voldoen aan het gestelde in artikel 2.6.8 tot en met 2.6.10 van de

bouwverordening. Vluchtrouteaanduidingen moeten te allen tijde zichtbaar zijn. Hiermee wordt

bedoeld dat er geen gordijnen voor de vluchtrouteaanduiding mogen hangen.

Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als grondslag voor een

besluit op grond van artikel 13 Woningwet, dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen

van een last onder dwangsom wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van

overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening.

Lid 2

De resultaten van de controle dienen opgenomen te worden in het logboek.

Artikel 14 Gasflessen

(Vervallen)

Artikel 15 Rookbeheersingssystemen

Met betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk

voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden

overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.

Toelichting bij artikel 15

Er bestaan diverse rookbeheersingssystemen. Voorbeelden zijn: rook- en warmteafvoerinstallaties,

overdrukinstallaties en stuwkrachtventilatie. Van het gebruik, het onderhoud en de controle van

rookbeheersingssystemen moet te allen tijde een certificaat kunnen worden overlegd.

De rookbeheersinssystemen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie

‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en

Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .

Artikel 16 Overdrukinstallatie

(vervallen)

Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen

1. Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of

brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede

werking en zo nodig gerepareerd.

2. Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht en

een controle gehouden op de goede werking van de voorzieningen in doorvoeren door een wand

waarvoor een rookwerendheidseis en/of een brandwerendheidseis geldt.

Toelichting bij artikel 17

Alle voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of

brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede

werking en zo nodig gerepareerd. Voorbeelden van de bedoelde voorzieningen zijn brandkleppen en

brandmanchetten. Deze voorzieningen kunnen getroffen zijn in luchtbehandelingskanalen, maar ook

kabelgoten, transportsystemen en buizenpost zijn voorbeelden van doorvoeren die door wanden

kunnen lopen waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt.

De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.

Artikel 18 Brandweeringang

(vervallen)

Artikel 19 Logboek

1. De historie van de brandbeveiligingsvoorzieningen, de werkzaamheden en het onderhoud bij of

krachtens enig voorschrift uit deze verordening inclusief bijlagen vereist, worden in een logboek

vermeld.

2. Het logboek ligt in het bouwwerk ter inzage en wordt onmiddellijk aan de met toezicht belaste

personen getoond. Toelichting bij artikel 19

Met de historie van de installatie wordt bedoeld: alle technisch relevante informatie voor een correcte

aanleg van de installatie, de werkzaamheden die verricht zijn aan de installatie, de verslagen van de

maandelijkse controles, de certificaten etc. Eveneens dienen de resultaten van de

ontruimingsoefeningen in het logboek vastgelegd te worden.

Het logboek moet onmiddellijk beschikbaar zijn, zodat handhavers en toezichthouders het kunnen

raadplegen.

Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening

Voordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij

stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, in, op of

aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk

of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door de

rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld.

Toelichting bij artikel 20

Burgemeester en wethouders dienen op de hoogte te worden gesteld van werkzaamheden die

worden verricht aan bijzondere gebouwen. Het betreft hier onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of

sloopwerkzaamheden waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 of

gereedschappen worden gebruikt. Bijzondere gebouwen zijn gebouwen die kunstwaarde hebben of

van wetenschappelijk of maatschappelijk belang zijn. Per gemeente wordt bepaald voor welke

gebouwen deze eis van toepassing is.

Artikel 21 Rookmelders in woningen

De op grond van artikel 2.146, lid 7, van het Bouwbesluit 2003 aanwezige rookmelders en in het kader

van samenvallende vluchtroutes door het bevoegde gezag geëiste rookmelders moeten adequaat

functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002, waarbij de onderdelen vermeld in § 4.5.2 en § 4.12

van deze NEN-norm in het rookmeldsysteem geïntegreerd moeten zijn.

Toelichting bij artikel 21

Met dit artikel wordt bedoeld dat de rookmelders in woningen die op grond van artikel 2.146, lid 7 van

het Bouwbesluit 2003 en in het kader van samenvallende vluchtroutes (als gelijkwaardige voorziening,

bijvoorbeeld bij kamerverhuur) vereist zijn, adequaat moeten functioneren volgens NEN 2555, uitgave

2002, ‘Brandveiligheid van gebouwen – rookmelders voor woonfuncties’. Alle op grond van enig ander

wettelijk voorschrift noodzakelijke rookmelders vallen buiten dit artikel.

Rookmelders hebben een beperkte levensduur. De werking van de rookmelder dient te allen tijde

gegarandeerd te zijn.

§ 4.5.2 van de NEN 2555 betreft de secundaire energievoorziening (hulpstroomvoorziening, bv. een

batterij).

§ 4.12 betreft de koppelbare rookmelders. Een rookmelder is dan voorzien van een voorziening

waarmee de rookmelders onderling aan elkaar worden gekoppeld, zodat in geval van een alarmstatus

bij één van de rookmelders er gelijktijdig bij alle gekoppelde rookmelders of op centrale locaties in de

woning een akoestisch alarmsignaal wordt gegenereerd.

Artikel 22 Roltrap

Een terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil en stof.

Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minste eenmaal per

kwartaal onderhouden en gereinigd.

Toelichting bij artikel 22

Wanneer de terugloopruimte van een roltrap niet deugdelijk onderhouden en gereinigd is, bestaat er

een verhoogd risico op het ontstaan van brand.

Artikel 23 Garantiecertificaat

Constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties

kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het

logboek.

Toelichting bij artikel 23

Voorbeelden van constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde

prestaties kunnen garanderen zijn:

• Rieten daken; na behandeling kan een rieten dak niet-brandgevaarlijk zijn.

• Stalen draagconstructies; na behandeling met een verfsysteem kan de draagconstructie

brandwerend zijn.

• Houten gevelbekleding; na behandeling met een impregneermiddel kan de gevelbekleding

voldoen aan de eisen die gelden ten aanzien van brandvoortplanting.

Aangezien de benodigde behandeling van de constructie veroudert, bestaat er een risico op een

vermindering van de kwaliteit. Deze kwaliteit dient gegarandeerd te worden doordat een geldig

certificaat beschikbaar is.

Er wordt vanuit gegaan dat de benodigde voorzieningen in beginsel goed zijn aangebracht en dat ze

in stand worden gehouden.

Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes

De opslag van goederen is niet toegestaan in:

a. rookvrije vluchtroutes van slaapgebouwen (woonfunctie, logiesfunctie, celfunctie,

gezondheidszorgfunctie);

b. brand- en rookvrije vluchtroutes van niet-slaapgebouwen (bijeenkomstfunctie, industriefunctie,

kantoorfunctie, onderwijsfunctie, sportfunctie, winkelfunctie, overige gebruiksfunctie).

Toelichting bij artikel 24

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking

van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient

voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een

bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het

zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.

In ruimten waardoor gevlucht wordt, stelt het Bouwbesluit over het algemeen hogere eisen aan het

materiaalgedrag in relatie tot de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. In

deze ruimten is de opslag van goederen daarom niet toegestaan. De opslag van bijvoorbeeld papier,

stoelen, etc. heeft immers niet dezelfde kwaliteit als de bouwconstructies waarvoor die hogere eisen

aan brandvoortplanting en rookdichtheid geldt. De bedoelde vluchtroutes waarin opslag niet is

toegestaan, zijn bijvoorbeeld gangen en trappenhuizen in gebouwen met woonfuncties, logiesfuncties

en gezondheidszorgfuncties (slaapgebouwen) of de brand- en rookvrije vluchtroutes (meestal

trappenhuizen) in gebouwen met een kantoorfunctie, onderwijsfunctie, bijeenkomstfunctie,

winkelfunctie (niet-slaapgebouwen). Wanneer volgens het Bouwbesluit in de vluchtroute verhoogde

eisen gelden aan de mate van brandvoortplanting en rookdichtheid (brandvoortplantingsklasse 3, 2 of

1 / T2 of T1 en/of rookdichtheid 5,4 of 2,2 m-1) is de opslag van goederen in deze ruimten niet

toegestaan.

Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein

De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is

verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden

beschikt.

Toelichting bij artikel 25

Een bluswaterwinplaats op eigen terrein moet altijd beschikbaar zijn. De eigenaar van het bouwwerk

ten behoeve waarvan de bluswaterwinplaats aanwezig is, moet ervoor zorgen dat de

bluswaterwinplaats zodanig is onderhouden dat er altijd voldoende bluswater beschikbaar is.

Het bedoelde onderhoud omvat ten minste een periodieke test op het leveren van voldoende

capaciteit en een adequate bereikbaarheid. Deze test dient in de frequentie te worden uitgevoerd die

gebruikelijk is voor de publieke brandkranen in de gemeente. Op verzoek van of namens

burgemeester en wethouders dient van de test een bewijs (testrapport) te worden overlegd.

Bijlage 4

Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in

woonfuncties.

De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben

een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de

voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te

beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve

maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke

gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden

van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.

Artikel 1 Uitgangen en vluchtroutes

1. Een deur in de vluchtroute wordt, bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk, zodanig

gesloten, dat de deur in geval van calamiteit ten behoeve van deze personen van binnen uit

onmiddellijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik

moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deze eis geldt niet voor de

toegangsdeur van een woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbare gebruiksfunctie als de

celfunctie.

2. Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in

geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen

noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk

luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten

dienen.

3. Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen

verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100

personen wordt niet anders gesloten dan door middel van

o een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting

gezien,

o een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting

gezien, aangebrachte voorziening, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze

voorziening (panieksluiting).

4. Aan de tegen de vluchtrichting in gekeerde zijde van een nooddeur in een uitwendige

scheidingsconstructie wordt een opschrift aangebracht volgens NEN 3011, uitgave 2004. Het

opschrift luidt: “NOODDEUR VRIJHOUDEN”.

Toelichting bij artikel 1

Lid 1

Deuren in een vluchtroute moeten bij de aanwezigheid van personen in een bouwwerk onmiddellijk

geopend kunnen worden, zonder dat hiervoor een sleutel noodzakelijk is. De eis geldt niet voor de

toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie.

Naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van State is gebleken dat een draaiknip in combinatie

met een klink op een (nood)uitgang is toegestaan (zaaknummer 200501699/1). Aangezien de tekst

van lid 1 ruimte laat om het begrip ‘onmiddellijk’ verschillend te interpreteren, wordt in het

onderstaande een definitie gegeven hoe hier mee om te gaan in de regio Twente.

Onder het onmiddellijk openen van een deur, zonder dat hiervoor een sleutel is toegestaan, wordt

verstaan het in één handeling kunnen openen van de deur. Een handeling waarbij meer dan twee

bewegingen gemaakt moeten worden (zoals bijvoorbeeld twee knippen in combinatie met een klink) is

derhalve niet toegestaan. Oplossingen die binnen dit kader vallen kunnen toegestaan worden.

Voorbeelden hiervan zijn een draaiknopcilinder in combinatie met een klink, een knip in combinatie

met een klink en een kantschuif in combinatie met een klink. Uiteraard dient de gekozen oplossing in

overeenstemming te zijn met de bepalingen van lid 2 tot en met 4 van dit artikel.

Een woonfunctie moet namelijk in verband met inbraakwerendheid met een sleutel afgesloten kunnen

worden en een celfunctie moet vanwege de aard van de functie met een sleutel afgesloten kunnen

worden.

In het artikel is expliciet vermeld dat van deze eis de toegangsdeur van een woonfunctie en een

celfunctie zijn uitgesloten, omdat in gebouwen met meerdere woonfuncties en celfuncties ook veelal

deuren in rookvrije vluchtroutes voorkomen. Om een veilige ontvluchting mogelijk te maken, moeten

deze deuren in rookvrije vluchtroutes wel zonder sleutel geopend kunnen worden.

Bij een celfunctie worden in veel gevallen ten aanzien van deze eis specifieke afspraken gemaakt met

de gebouweigenaar. De interne organisatie van gebouwen met een celfunctie kan bepaalde

brandweertaken overnemen en de coördinatie houden over de ontruiming.

In de portiersloge/centraalpost dient voor het geval het cellengedeelte onder de rook staat en

betreden ervan zonder gebruik van adembeschermende apparatuur niet verantwoord is een speciale

kast aanwezig te zijn, die toegankelijk is voor de brandweer en waarin zich een voldoende aantal

moedersleutels bevindt waarmee alle deuren in het cellencomplex kunnen worden geopend. Het

aantal dient in overleg met de plaatselijke brandweer te worden vastgesteld.

In het artikel wordt tevens bepaald dat deze eis niet geldt voor een vergelijkbare functie als de

celfunctie. Hiermee worden bijzondere situaties bedoeld, zoals psychiatrische instellingen e.d. Bij

dergelijke situaties moeten specifieke afspraken gemaakt worden met de gebouweigenaar. In het

reguliere gebruik mogen deuren afgesloten zijn, mits de deuren automatisch worden ontgrendeld in

geval van een calamiteit. Projectspecifiek moeten hier passende elektrotechnische oplossingen voor

worden gezocht.

Lid 2

De automatische inrichtingen voor het loslaten van deuren, respectievelijk luiken zodra een toestand

intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering dienen, voldoen aan het gestelde in hoofdstuk

10 van de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor

Brandweerzorg en Rampenbestrijding.

Lid 3

De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de

Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6810 HA

ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.

Prestatie-eisen aan de bedieningsinrichting worden tevens gegeven in NEN-EN 1125, uitgave 2003

Ontw. En ‘Hang- en sluitwerk – panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontale

bedieningsstang voor het gebruik van vluchtroutes – Eisen en beproevingsmethoden’.

Belangrijk aandachtspunt voor de uitvoeringspraktijk is dat een in onderdeel a en b bedoelde

deursluiting in het concrete geval daadwerkelijk overeenkomstig de instructies van de

fabrikant/leverancier van de betreffende sluiting wordt aangebracht. Verkeerd aanbrengen van de

sluiting kan de beoogde werking daarvan namelijk teniet doen of bemoeilijken, met alle

veiligheidsrisico’s van dien.

De bedieningsinrichting moet op een hoogte tussen 0,9 – 1,1 meter gemeten vanaf de vloer worden

aangebracht. Wanneer er aanwijsbare redenen zijn om hiervan af te wijken (bijvoorbeeld in een

kinderdagverblijf) kan dit overlegd worden met de brandweer. Hierbij wordt aan de basiseis voldaan,

dat de deur opengaat door een lichte druk tegen de voorziening. Met andere woorden: als je tegen de

deur aanloopt, moet deze open gaan.

Lid 4

Nooddeuren zijn te allen tijde bruikbaar en ook de route achter de deur is vrij. Dit geldt ook voor

situaties waarbij de nooddeur uitkomt in de buitenlucht. Op maaiveld worden geen auto’s, fietsen of

andere obstakels geplaatst die de vluchtroute belemmeren.

Het opschrift voldoet aan NEN 3011:2004 ‘Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de

openbare ruimte’.

Een nooddeur is een deur die uitsluitend bestemd is om het bouwwerk te ontvluchten. Bij de overige

deuren van het gebouw is een dergelijk opschrift niet noodzakelijk, omdat deze deuren ook als

toegang gebruikt kunnen worden. De beschikbaarheid en bereikbaarheid van toegangsdeuren is over

het algemeen goed.

Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering

1. Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. De

temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90 °C.

2. Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte

over van minimaal 2,5 meter.

3. De versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk ontvlambaar, in

geval van brand vindt geen druppelvorming plaats.

4. Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een bouwwerk niet aanwezig.

5. De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur

van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden.

6. De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen ten aanzien

van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit 2003 die

op die locatie gelden voor constructieonderdelen.

Toelichting bij artikel 2

Lid 1

Bij stoffering en versiering moet naast de inrichting van een gebouw ook gedacht worden aan tijdelijke

versiering.

Lid 2

Een vrije hoogte van 2,5 meter is noodzakelijk in verband met de menselijke maat.

Lid 3

In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van

versieringen voor wat betreft ‘makkelijk ontvlambaar’ en ‘druppelvorming’. Daarom is op

www.brandweerkennisnet.nl , informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het

brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moet veilig’

als te downloaden pdf-bestand op genoemde site.

Er is geen relatie tussen de mate van brandvoortplanting of rookdichtheid van een materiaal en de

mate van druppelvorming. Om druppelvorming te kunnen bepalen is dus een vastgelegde

testmethode noodzakelijk. Daarna kunnen prestatie-eisen geformuleerd worden. Zolang er geen

testmethode is, is het stellen van prestatie-eisen niet mogelijk.

De voorwaarde dat versiering, bekleding en bijvoorbeeld tentzeilen bij brand geen druppelvorming

mogen vertonen, is dus niet terug te leiden naar enige norm. De gemeenten die deze voorwaarden

hanteren, doen dat op basis van de gemeentelijke beleidsvrijheid. Dit neemt niet weg dat het stellen

van een dergelijke voorwaarde duidelijk gemotiveerd moet kunnen worden.

Op onderdelen zou gebruik gemaakt kunnen worden van de NTA 8007 ‘Brandgedrag

versieringsmaterialen’.

Bij de toelichting op artikel 2, zesde lid wordt na de tweede alinea een tekst ingevoegd, luidende: In

Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van

stoffering en bekleding voor wat betreft ‘brand- en rookklassen’. Voor versiering is in Nederland de

NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’ opgesteld. Deze norm geeft geen classificatie van

brand- en rookklassen (of een vergelijkbaar systeem met een transponeringstabel) zoals dat in het

Bouwbesluit wordt gebruikt.

Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven

voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en

moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.

Lid 4

Wanneer er in een bouwwerk met gas gevulde ballonnen aanwezig zijn, is er een verhoogde kans op

het ontstaan van een ontploffing en als gevolg daarvan branduitbreiding.

Lid 5

Voor textielproducten dienen de navlamduur en de nagloeiduur bepaald te zijn volgens NEN-EN-ISO

6940, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – bepaling van de ontvlambaarheid van verticaal

geplaatste proefstukken’ en NEN-EN-ISO 6941, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – meting van de

vlamverspreidingseigenschappen van verticaal geplaatste proefstukken’. Voor kunststofproducten zijn

nog geen normen beschikbaar.

Lid 6

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking

van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient

voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een

bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het

zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.

Aan bekleding, stoffering en versiering in een bouwwerk worden dezelfde eisen gesteld als aan

constructieonderdelen zoals beschreven in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.

Artikel 3 Elektrische verlichting

Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van

personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdig verblijven,

elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.

Toelichting bij artikel 3

Met dit artikel wordt gewaarborgd dat in ruimten die mogelijk verduisterd zijn tijdens de aanwezigheid

van personen altijd elektrische verlichting aanwezig is. Er moet een elektrische verlichtingsinstallatie

met een dusdanige sterkte aanwezig zijn dat oriëntatie mogelijk is. Mensen moeten daar altijd over

kunnen beschikken.

Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelen

Een blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of

zichtbaar aangegeven en goed bereikbaar.

Toelichting bij artikel 4

Wanneer er sprake is van een ingebouwd blusmiddel, is het blusmiddel onvoldoende herkenbaar. Dit

betekent dat in deze gevallen een pictogram aangebracht moet worden, zodat aan de buitenzijde van

de kast zichtbaar is, dat er een blusmiddel in de kast aanwezig is.

Wanneer er sprake is van een blusmiddel in bijvoorbeeld een stellingenmagazijn of in een winkel met

schappen of andere belemmeringen, is het blusmiddel onvoldoende zichtbaar. Een platte sticker op of

boven het blusmiddel is in de omgeving onvoldoende zichtbaar.

In deze gevallen moet een pictogram aangebracht worden, zodat in de omgeving zichtbaar wordt dat

er een blusmiddel aanwezig is.

De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de

Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6801 HA

ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.

Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw

Voor het afsteken van professioneel of consumentenvuurwerk, tenzij het minder dan 1 kg fop- en

schertsvuurwerk betreft, in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij

burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal

plaatsvinden.

Toelichting bij artikel 5

Om de veiligheid bij het ontsteken van vuurwerk in bouwwerken te waarborgen, is het van belang dat

burgemeester en wethouders inzicht hebben in de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd. Het

aspect veiligheid verdient bijzondere aandacht.

De definities van professioneel vuurwerk, consumentenvuurwerk en fop- en schertsvuurwerk staan

beschreven in het Vuurwerkbesluit, Wet milieubeheer. De hoeveelheid van 1 kg fop- en

schertsvuurwerk is gesteld om het kleinschalige gebruik van de stoffen die genoemd staan in bijlage 1

van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 van het Vuurwerkbesluit, zoals trektouwtjes,

knalbonbons, ijsfonteinen, wonderkaarsen en schertslucifers, niet te veel aan administratieve banden

te leggen.

Degene die het vuurwerk afsteekt in bouwwerken moet veertien dagen van tevoren een overzicht bij

burgemeester en wethouders indienen waaruit blijkt dat die activiteit op een veilige wijze plaatsvindt.

De beoordeling vindt plaats op grond van artikel 6.4.1. Artikel 6 Opstelling van inventaris

1. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten

minste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van

de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte

ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.

2. In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van

o meer dan 4 stoelen in een rij, en

o meer dan 4 rijen, en

o een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn,

zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen

verschuiven of omvallen.

3. Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer

dan 8 zitplaatsen bevatten.

4. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste

bevatten:

o 16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;

o 32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;

o 50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien

aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10

meter aanwezig is.

5. De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een

hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag –gemeten in loodrechte projectie

op de vloer- dat ten minste

o 0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats

aanwezig is,

o 0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats

aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan

verschuiven of omvallen,

o 0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats

aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan

verschuiven of omvallen.

6. Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije vloeroppervlakte minder

dan 0,5 m2 per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet

kunnen verschuiven of omvallen.

Toelichting bij artikel 6

Lid 1

Hiermee wordt een voldoende doorstroomcapaciteit tussen in rijen opgestelde stoelen gewaarborgd.

Lid 2

Het onderling koppelen van stoelen dient zodanig gerealiseerd te worden dat deze als gevolg van

gedrang niet ontkoppeld kunnen worden.

Er wordt geacht voldaan te worden aan de gestelde eis wanneer de stoelkoppelingen voldoen aan

NEN-EN 14703:2005 Ontw. En ‘Meubelen – verbindingen voor gekoppelde zitmeubelen – sterkte en

veiligheidseisen en beproevingsmethoden’.

Lid 3

Hiermee wordt gewaarborgd dat slechts een beperkt aantal mensen op een ‘doodlopend eind’ zitten.

Wanneer doodlopende rijen zitplaatsen te lang worden, ontstaat het gevaar dat mensen over stoelen

klauteren waardoor paniek en chaos ontstaat. Dit gevaar moet worden voorkomen. Een voldoende

uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen moet gegarandeerd zijn.

Lid 4

Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake

is van een vaste opstelling van stoelen verdient de doorstroomcapaciteit van de looppaden tussen de

stoelen bijzondere aandacht.

Lid 5

Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake

is van een vaste opstelling van meubelen en objecten in een ruimte verdient de doorstroomcapaciteit

van de verkeersgebieden nadere aandacht.

Lid 6

Om een veilige ontvluchting te kunnen garanderen in een ruimte waarin veel mensen samenkomen,

moet de inrichting hiervan niet kunnen verschuiven of omvallen. Wanneer de inrichting omvalt of

verschuift zal dit namelijk de ontvluchting belemmeren en leiden tot ongewenste paniek.

Artikel 7 Afval

(Vervallen)

Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellen

Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht conform

NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werking van

draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd.

Toelichting bij artikel 8

De aanwezigheid van draagbare blustoestellen wordt bij of krachtens wettelijke voorschriften gesteld.

In sommige situaties zijn draagbare blustoestellen in een gebouw aanwezig op vrijwillige basis of op

verzoek van verzekeraars. Aangezien het gebruik van draagbare blustoestellen eenvoudig is, moeten

gebruikers van het gebouw ervan uit kunnen gaan dat de werking van de draagbare blustoestellen

gegarandeerd is. Alle draagbare blustoestellen, dus ook degene die op vrijwillige basis worden

opgehangen, moeten worden gecontroleerd op reinheid en een goede werking en indien nodig

gerepareerd.

Artikel 9 Brandvoortplantingsklasse van plaatmateriaal

Hout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat en kunststof plaatmateriaal in buitenwanden,

scheidingswanden of plafonds van stands, podia, kramen etc. die in gebouwen zijn gelegen, wordt

uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat

a. het materiaal ten minste 3,5 mm dik is en

b. het materiaal kan worden ingedeeld in klasse 4 als bedoeld in NEN 6065, uitgave 1991 en

NEN 6065/A1, uitgave 1997.

Toelichting bij artikel 9

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van

de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient

voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens dient

voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende

mensen beperkt wordt.

Met ingang van 13 mei 2003 is het gebruik van de Euroklassen voor het brandgedrag van

bouwmaterialen en -producten in het Bouwbesluit geïntroduceerd. In de Ministeriële Regeling

Bouwbesluit is een tabel gepubliceerd waarmee de in het Bouwbesluit vereiste

brandvoortplantingsklasse en rookdichtheid (NEN 6065, NEN 1775 en NEN 6066) kan worden

vertaald naar een Europese brandklasse. De Ministeriële Regeling kunt u vinden via www.vrom.nl.

Artikel 10 Glas

Glas als versiering en/of bekleding aan plafonds en wanden dan wel in plafonds van stands podia,

kramen etc. of in buitenwanden en scheidingswanden tussen stands podia, kramen etc. wordt

uitsluitend toegepast onder de voorwaarde dat het glas als veiligheidsglas wordt aangemerkt of dat

het glas is voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 mm.

Toelichting bij artikel 10

In de praktijk is gebleken dat het toepassen van glas als versiering aan plafonds een veilige inzet van

de hulpdiensten in gevaar brengt. In geval van brand moet voorkomen worden dat bij het bezwijken

van glas grote stukken naar beneden vallen en die stukken daarmee een gevaar vormen voor de

vluchtende mensen en/of hulpdiensten. In dit artikel wordt dit gevaar gereduceerd. Artikel 11 Textiel in horizontale toepassing

Textiel in horizontale toepassing bij stands, podia, kramen etc. wordt uitsluitend toegepast onder de

voorwaarden dat het textiel onderspannen is met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten

hoogste 0,35 meter of dat het textiel onderspannen is met metaaldraad in twee richtingen met een

maaswijdte van ten hoogste 0,70 meter

Toelichting bij artikel 11

In de praktijk is gebleken dat het toepassen van textiel in horizontale toepassing een veilige inzet van

de hulpdiensten in gevaar brengt. Tevens dient te worden voorkomen dat textiel dat in horizontale

toepassing is aangebracht, naar beneden valt en daarmee vluchtende personen hindert. Met dit

voorschrift wordt dit gevaar gereduceerd.

Artikel 12 Toepassing van kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier of fotopapier

Kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier en fotopapier in stands, podia, kramen etc. wordt

geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal, board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of

glas en verwerkt volgens het gestelde in artikel 9 en 10 van bijlage 4 van de bouwverordening.

Toelichting bij artikel 12

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van

de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen wordt

voorkomen dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens wordt

voorkomen dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt

wordt.

Bijlage 5

Opslag brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2

Tabel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

ADR-klasse Omschrijving Verpakkinggroep

Toegestane

maximum

hoeveelheid in

kg of l*

2

UN 1950 Spuitbussen

& UN 2037 Houders,

klein, gas

gassen zoals propaan, zuurstof,

stikstof, argon, kooldioxide, acyteleen,

aerosolen (spuitbussen)

n.v.t. 50

3 brandbare vloeistoffen zoals bepaalde

oplosmiddelen en aceton II 25

3

excl. dieselolie,

gasolie of lichte

stookolie met een

vlampunt tussen

61°C en 100°C

brandbare vloeistoffen zoals terpetine

en bepaalde inkten III 50

4.1, 4.2, 4.3

4.1: brandbare vaste stoffen,

zelfontledende vaste stoffen en vaste

ontplofbare stoffen in niet explosieve

toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel

en metaalpoeders

4.2: voor zelfontbranding vatbare

stoffen zoals fosfor (wit of geel) en

diethylzink

4.3: stoffen die in contact met water

brandbare gassen ontwikkelen zoals

magnesiumpoeder, natrium en

calciumcarbonaat

II en III 50

5.1 brandbevorderende stoffen zoals

waterstofperoxide II en III 50

5.2 organische peroxiden zoals dicymyl

peroxide en di-propionyl peroxide

n.v.t.

1

2

gasflessen n.v.t 115 liter

waterinhoud

3 dieselolie, gasolie

of lichte stookolie met

een vlampunt tussen

61°C en 100°C

III 1.000 liter

* Eenheid bepaald overeenkomstig het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

Op grond van artikel 6.2.2 is het in beginsel verboden een stof die in bijlage 5 is aangemerkt,

aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. De

uitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij

moet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in bijlage 5 zijn aangegeven zijn

afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld. Bijlage 6

(Vervallen)

Bijlage 7

Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

a. NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d.

december 1979);

b. NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d.

december 1979);

c. NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

d. NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering -

Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem'

(Engelstalig; met correctieblad NEN-EN 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig);

e. NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor

riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2,

uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 - Deel 1. Eisen' (Engelstalig);

f. NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor

riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 - Deel 2.

Kwaliteitscontrole en monstername' (Engelstalig);

g. NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor

riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden' (Engelstalig). Bijlage 8

Vervallen

Bijlage 9

Reglement van orde van de welstandscommissie

De tekst van het reglement van orde dient vanuit de specifiek lokale situatie te worden opgesteld.

In de praktijk blijken er grote verschillen in werkwijze tussen de (provinciale) welstandsorganisaties,

waardoor het vrijwel onmogelijk is om een universeel toepasbare tekst voor een reglement van orde

op te nemen in de modelbouwverordening. De verschillen hebben onder meer betrekking op het al

dan niet werken met rayonarchitecten, het al niet gebruik van subcommissies en het al dan niet

samenwerken met een monumentencommissie. Een reglement van orde, afgestemd op de eigen

werkwijze, stellen gemeenten in het algemeen op in samenwerking met de provinciale

welstandsorganisaties waarbij zij zijn aangesloten. Bijlage 10

Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

Leden van Toepassing Grenswaarden Omvang van bewaking

Aanwezigheid

Omvang van de bewaking

Kwaliteit

Hoogte hoogste vloer (m)

Gebruiksoppervlakte (m2)

Aantal verblijfsruimten

bestemd voor bezoekers

Aantal bouwlagen

Niet automatisch

Gedeeltelijk

Volledig

Doormelding

Artikel 2.6.2 2.6.3 2.6.4 2.6.2 2.6.2 2.6.2 2.6.2 2.6.3 2.6.3 2.6.3 2.6.3

Lid 1a 1b 1c 1d 1a 1b 1c 2

1 Woonfunctie

Woonfunctie niet van een woonwagen * * * - 500 - - - - * *

Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen in

combinatie met permanent toezicht

* * * - - - 1 - - * *

Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen

zonder permanent toezicht

* * * - - - 1 - * - *

Overig woonfunctie - - - - - - - - - - -

2 Bijeenkomstfunctie

Bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport - - - - - - - - - - -

- 200 - - - - * *

Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4

jaar.

*

*

* 2,4 - - - - - * *

- 500 - - * - - -

- 250 - 1 * - - -

- - - 2 * - - -

- 1000 1 - - * - *

- 5000 - - - - * *

5≤13 - 1 - - * - *

13≤50 - - - - * - *

2

Overige bijeenkomstfunctie

* * *

50≤70 - - - - - * *

3 Celfunctie * * * - 1 - - - - * *

4 Gezondheidszorgfunctie

Gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten * * * - 1 - - - - * *

- 500 - - * - - -

- 250 - 1 * - - -

- - - 2 * - - -

20≤50 - - - * - - *

Overige gezondheidszorgfunctie

*

*

*

50≤70 - - - - * - *

5 Industriefunctie

Lichte industriefunctie - - - - - - - - - - -

- 1000 - - * - - -

- 500 - 1 * - - -

- - - 2 * - - -

Overige industriefunctie

*

*

*

20 - - - * - - *

6 Kantoorfunctie - 500 - - * - - -

- 250 - 1 * - - -

- - - 2 * - - -

20≤50 - - - * - - *

*

*

*

50≤70 - - - - * - *

7 Logiesfunctie

- - - 1 * - - -

5 - - - - - * *

Logiesgebouw

*

*

*

- 250 - - - - * *

Overige logiesfunctie - - - - - - - - - - -

Leden van Toepassing Grenswaarden Omvang van bewaking

Aanwezigheid

Omvang van de bewaking

Kwaliteit

Hoogte hoogste vloer (m)

Gebruiksoppervlakte (m2)

Aantal verblijfsruimten

bestemd voor bezoekers

Aantal bouwlagen

Niet automatisch

Gedeeltelijk

Volledig

Doormelding

Artikel 2.6.2 2.6.3 2.6.4 2.6.2 2.6.2 2.6.2 2.6.2 2.6.3 2.6.3 2.6.3 2.6.3

Lid 1a 1b 1c 1d 1a 1b 1c 2

Onderwijsfunctie - 500 - - * - - -

- 250 - 1 * - - -

- - - 2 * - - -

20≤50 - - - * - - *

*

*

*

50≤70 - - - - * - *

9 Sportfunctie - 1000 - - * - - -

- 500 - 1 * - - -

- - - 2 * - - -

20≤50 - - - - * - *

*

*

*

50≤70 - - - - - * *

10 Winkelfunctie - 1000 - - * - - -

- 500 - 1 * - - -

- - - 2 * - - -

<13 5000 - - * - - *

<13 10000 - - - * - *

13<50 1000 - - * - - *

13≤50 5000 - - - * - *

13≤50 10000 - - - - * *

*

*

*

50≤70 - - - - - * *

11 Overige gebruiksfunctie

- 1000 - - - - * -

- 2500 - - - - * *

Besloten overige gebruiksfunctie voor het stallen van

motorvoertuigen

*

*

*

- - - 1 * - - -

1000 - - * - - -

- - 1 * - - -

2500 - - - * - *

Overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer

*

*

*

13 - - - - * - *

Andere overige gebruiksfunctie * * * F F - - * * * *

12 Bouwwerk geen gebouw zijnde * * * F F - - * * * *

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1

tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:

- : dit lid is niet van toepassing

* : het hele artikel is van toepassing

< : alle waarden kleiner dan de achter dit teken aangegeven waarde

≤ : alle waarden kleiner of gelijk dan de achter dit teken aangegeven waarde en groter of gelijk dan, indien van toepassing, de voor dit teken aangegeven waarde

F : in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria

a: zonder doormelding naar een brandweeralarmcentrale

(1) : indien in combinatie met een grenswaarde in m²; deze voorziening dient altijd aanwezig te zijn, ongeacht de grootte van het oppervlak

Wanneer in de tabel aan meer dan een grenswaarde wordt voldaan, geldt de grenswaarde waarbij de meest veilige voorzieningen geëist worden.

Wanneer in de tabel meer gebruiksfuncties van toepassing zijn, gelden de richtlijnen uit de toelichting op art. 2.6.1

Wanneer in de tabel twee grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide criteria worden voldaan.

Voorbeeld :Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1 van bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat

een brandmeldinstallatie nodig is.

Overige bijeenkomstfunctie – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m² en er meer dan 1 verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke

bewaking en doormelding noodzakelijk.

Wanneer in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan één van de criteria worden voldaan:

Voorbeeld: Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 200 m² of er een vloer op een hoogte ligt

van meer dan 2,4 meter ten opzichte van het meetniveau dan is volledige bewaking en doormelding geëist.

Bijlage 11

Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsintallatie)

Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsinstallaties)

Gebruiksfunctie Artikelen van toepassing

Aanwezigheid Kwaliteit

Artikel 2.6.6 2.6.7

Lid

1 Woonfunctie

woonfunctie niet van een woonwagen

bestemd voor minder zelfredzame personen

* *

2 Bijeenkomstfunctie * *

3 Celfunctie * *

4 Gezondheidszorgfunctie * *

5 Industriefunctie

Industriefunctie industriefunctie niet zijnde

een lichte industriefunctie

* *

6 Kantoorfunctie * *

7 Logiesfunctie

Logiesgebouw * *

8 Onderwijsfunctie * *

9 Sportfunctie * *

10 Winkelfunctie * *

11 Overige gebruiksfunctie

overige besloten gebruiksfunctie voor het

stallen van motorvoertuigen

* *

overige gebruiksfunctie voor het

personenvervoer

* *

andere overige gebruiksfunctie * *

12 Bouwwerk geen gebouw zijnde - -

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen

2.6.6 en 2.6.7. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot en met 2.6.7 van dit hoofdstuk

gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5 verstaan onder:

-: dit lid is niet van toepassing;

*: het hele artikel is van toepassing;

Bijlage 12

Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

Gebruiksfunctie Artikelen van toepassing

Aanwezigheid Kwaliteit

Artikel 2.6.9 2.6.10

Lid

1 Woonfunctie

Woongebouw * *

2 Bijeenkomstfunctie * *

3 Celfunctie

Cellengebouw * *

4 Gezondheidszorgfunctie * *

5 Industriefunctie

industriefunctie niet zijnde een lichte

industriefunctie

* *

6 Kantoorfunctie * *

7 Logiesfunctie

Logiesgebouw * *

8 Onderwijsfunctie * *

9 Sportfunctie * *

10 Winkelfunctie * *

11 Overige gebruiksfunctie * *

12 Bouwwerk geen gebouw zijnde * *

Tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor

verkeer

F *

Ander bouwwerk geen gebouw zijnde - -

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen

2.6.9 en 2.6.10. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk

gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder:

-: dit lid is niet van toepassing;

*: het hele artikel is van toepassing;

F: in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.8, eerste lid, in afwachting

van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.