Overheidsorganisatie | Gemeente Leiden |
---|---|
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening WWB 2011 |
Citeertitel | Maatregelenverordening WWB 2011 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Sinds 1 juli 2011 zijn de overgangsbepalingen voor zelfstandigen in de Wet werk en bijstand (WWB) vervallen. Vanaf diezelfde datum treden de artikelen in de WWB met betrekking tot het opleggen van maatregelen, ook voor zelfstandigen in werking. Als gevolg hiervan is de ‘Maatregelenverordening WWB’ geactualiseerd.
Wet werk en bijstand, art. 8 lid 1, onderdeel b
Datum inwerking- treding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerking- treding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-10-2011 | 01-01-2012 | Art. 1, 2, 5, 12, 24, 25 | 08-09-2011 Stadsblad, 7-10-2011 | RV 11.0055 | |
24-07-2010 | 01-07-2010 | 28-09-2011 | Art. 5, 6, 16, 24, 25 | 29-06-2010 Stadsblad, 16-07-2010 | RV 10.0066 |
01-06-2008 | 24-07-2010 | nieuwe regeling | 01-04-2008 Stadsblad, 30-05-2008 | RV 08.0020 |
Deze verordening verstaat onder:
de wet: de Wet werk en bijstand;
b. Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;
bijstand: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet, de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet. Voor zelfstandigen van 18 tot 27 jaar die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen wordt onder de ‘bijstandsnorm’ verstaan de inkomensvoorzieningsnorm die op grond van artikel 78 f, tweede lid, van de wet op hen van toepassing is;
maatregel: het verlagen dan wel geheel of gedeeltelijk weigeren van de bijstand op grond van artikel 18 tweede lid van de wet;
voorziening: een arbeidsinschakelingsinstrument binnen een reïntegratietraject of een voorwaardenscheppend instrument dat ingezet kan worden om belemmeringen bij aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen;
sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie;
Indien belanghebbende naar het oordeel van het College tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont in de voorziening van de bestaanskosten, dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt, dan wel als er sprake is van zeer ernstige misdragingen, worden op grond van deze verordening een of meerdere maatregelen opgelegd.
De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.
1. Een maatregel wordt niet opgelegd, indien elke verwijtbaarheid ontbreekt;
2. Van een maatregel kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht.
3. Indien geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van een maatregel vanwege dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk in kennis gesteld;
4. Een maatregel wordt niet opgelegd, indien de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het College heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend;
5. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Behoudens de situatie dat om dringende redenen tijdelijk ontheffing is verleend, is de belanghebbende, gelet op artikel 9 en gelet op artikel 55 van de wet vanaf de datum van melding voor een bijstandsuitkering verplicht om:
naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;
gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en inburgering;
mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
te voldoen aan bepaalde andere verplichtingen die aan de bijstandsverlening zijn verbonden en die strekken tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het zich - op advies van een arts - onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
Onder schending van de in artikel 5 genoemde arbeidsverplichtingen wordt in ieder geval de volgende gedragingen verstaan:
Niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;
Niet of niet tijdig ingeschreven staan als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig verlengen;
Zich op zodanige wijze gedragen dat de inschakeling in de arbeid wordt belemmerd;
Het niet dan wel niet tijdig ondertekenen en/of niet dan wel niet tijdig aan het College verstrekken van een trajectplan en/of trajectovereenkomst gericht op arbeidsinschakeling of sociale activering;
Niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen;
Niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding of aan scholing of opleiding zelf;
Weigeren of het niet voldoende gebruik maken van de door het College aangeboden voorziening(en) en/of reïntegratietraject(en) gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering en inburgering;
Niet voldoen aan bepaalde andere verplichtingen die aan de bijstandsverlening zijn verbonden en die strekken tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 55 van de wet;
Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen het niet meewerken aan bemiddeling naar een concrete dienstbetrekking;
Door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking of uit eigen bedrijf;
Weigering van deelname aan een specifiek op arbeidstoeleiding gericht project.
1. Bij gedragingen als bedoeld in artikel 6, onder a tot en met h, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 10% verlaagd;
2. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand in de daarop volgende maand met 20% verlaagd;
3. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het tweede lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand in de daarop volgende maand met 50% verlaagd;
4. Indien belanghebbende na afloop van de in het derde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand in de daarop volgende maand met 100% verlaagd;
5. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het vierde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand aansluitend voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde periode van drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;
6. Indien belanghebbende na afloop van de in het vijfde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.
Indien de mate van verwijtbaarheid of overige omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan in afwijking van artikel 7, lid 1, bij een eerste verwijtbare gedraging worden volstaan met een waarschuwing.
1. Indien binnen 12 maanden na de datum van een besluit op grond van artikel 7 of 8 wederom een zelfde of andere verwijtbare gedraging met betrekking tot artikel 6, onder a tot en met h plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 20% verlaagd;
2. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 50% verlaagd;
3. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het tweede lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd;
4. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het derde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;
5. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het vierde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.
1. Indien sprake is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 6, onder i tot en met k wordt de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Deze verlaging is eveneens van toepassing indien de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag door eigen toedoen niet of onvoldoende arbeid in dienstbetrekking of uit eigen bedrijf heeft behouden;
2. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde maand in de gedraging als bedoeld in artikel 6, onder i tot en met k volhardt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100 % verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;
3. Indien belanghebbende na afloop in van de in het tweede lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.
1. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 10, lid 1, wederom een gedraging als bedoeld in artikel 6, onder i tot en met k plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;
2. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde drie maanden in de gedraging onder i tot en met k volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.
1. Als de belanghebbende verwijtbaar niet, niet tijdig, onvoldoende of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38 van het Bbz, terwijl hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze inlichtingen van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, of als de belanghebbende niet alle medewerking heeft verleend die nodig is voor de uitvoering van de wet, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 10% verlaagd,
2. De verlaging vindt bij voorkeur plaats in de maand volgend op die waarin de belanghebbende schriftelijk mededeling is gedaan van de verlaging. Indien dit niet mogelijk is kan de verlaging worden opgelegd in een volgende periode van bijstandsverlening, mits er na de constatering van de verwijtbare gedraging niet meer dan 12 maanden zijn verstreken, ofwel worden opgelegd- door middel van herziening van het recht op uitkering - in de maand waarop de gedraging plaatsvond.
3. Indien de gedraging als bedoeld in het eerste lid niet heeft geleid tot ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, kan worden afgezien van een verlaging als bedoeld in het eerste lid en kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij de gedraging heeft plaatsgevonden binnen een periode van 12 maanden vanaf de datum van het besluit waarbij eerder een waarschuwing aan de belanghebbende gegeven is.
1. Als binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging zoals bedoeld in artikel 12 een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 20% verlaagd;
2. Als binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging zoals bedoeld in het eerste lid, wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 50% verlaagd;
3. Als binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging zoals bedoeld in het tweede lid, wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd;
4. Als belanghebbende ook na afloop van de in het derde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Als de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;
5. Als belanghebbende ook na afloop van de in het vierde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.
1. De maatregelen als bedoeld in de artikelen 12 en 13 worden niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege als ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;
2. Indien het Openbaar Ministerie mededeling aan het College doet dat geen strafvervolging is ingesteld en geen onderzoek ter terechtzitting is aangevangen dan wel dat geen schikking ingevolge artikel 74 van Wetboek van Strafrecht is getroffen, wordt alsnog een maatregel opgelegd.
1. Met een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet wordt bedoeld dat belanghebbende, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet:
2. zich ten opzichte van een of meerdere medewerkers van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg of ten opzichte van een of meerdere andere medewerkers die zich in opdracht van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg bezighouden met de bijstandverlening en/of arbeidsinschakeling, op zodanige wijze gedraagt dat hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokken medewerker of medewerkers zich daardoor geschaad of bedreigd voelen;
3. door de gedragingen aan medewerkers als bedoeld onder a lichamelijke letsel en/of aan het gebouw of de inventaris materiële schade toebrengt;
4. Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 50% verlaagd.
5. Artikel 14 is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging als bedoeld in artikel 15, eerste lid, wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd;
2. Indien belanghebbende tijdens de in het vorige lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand aansluitend voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;
3. Indien de gedraging niet wordt opgeheven wordt de maatregel van 100% telkens voor de duur van 3 maanden verlengd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.
Indien belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening, of nadien, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in het bestaan, waardoor eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan dan redelijkerwijs nodig zou zijn geweest, of meer bijstand wordt verstrekt dan redelijkerwijs nodig zou zijn geweest vindt afstemming van bijstand plaats op grond van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin. De afstemming kan er toe leiden dat bijstand geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, dan wel als lening wordt verstrekt.
Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt mede verstaan dat niet wordt voldaan aan verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet, die strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand ofwel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand. Bij schending van deze verplichting wordt een maatregel opgelegd van 10% voor de duur van een maand.
Indien sprake is van onverantwoord snelle intering op vermogen zoals omschreven in het vierde lid van dit artikel, wordt de bijstand als volgt afgestemd:
bij onverantwoord snelle intering met een bedrag tot € 3.000,- wordt de bijstand gedurende drie maanden met 10% verlaagd;
bij onverantwoord snelle intering met een bedrag van € 3.000,- tot € 7.500,- wordt de bijstand gedurende zes maanden met 10% verlaagd;
bij onverantwoord snelle intering met een bedrag van € 7.500,- tot € 25.000,- wordt de bijstand gedurende zes maanden met 20% verlaagd;
bij onverantwoord snelle intering met een bedrag van € 25.000,- of meer wordt de bijstand gedurende twaalf maanden met 20% verlaagd.
Van onverantwoord snelle intering van vermogen is sprake indien, vanaf het moment waarop de belanghebbende redelijkerwijs kan weten dat hij op bijstand raakt aangewezen, het vermogen afneemt tot onder de grens van het vrij te laten vermogen (artikel 34, lid 2, onder d, en lid 3, WWB) als gevolg van spendering van middelen met meer dan anderhalf maal de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.
Voor de toepassing van dit artikel wordt de bijstandsnorm verhoogd met de voor eigen rekening blijvende premie van een particuliere ziektekostenverzekering, alsmede met het verschil van de huursubsidie die de belanghebbende werkelijk ontvangt en de huursubsidie die hij zou hebben ontvangen bij een inkomen ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm.
1. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit als bedoeld in artikel 17, lid 2, een zelfde schending van een opgelegde verplichting plaatsvindt, wordt de bijstand met 20% voor de duur van een maand verlaagd.
2. Indien binnen 12 maanden na de datum van een besluit als bedoeld in het eerste lid een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 50% verlaagd.
3. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot opleggen van een maatregel voor een gedraging als bedoeld in het eerste lid wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd.
4. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde lid wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;
5. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het vorige lid genoemde drie maanden in de gedraging onder volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.
1. Als de belanghebbende een op grond van de beleidsregels Bijstand en eigen woning opgelegde verplichting om mee te werken aan de vestiging van het recht van pand of hypotheek niet nakomt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden geheel geweigerd.
2. Indien de gedraging niet wordt opgeheven, wordt de maatregel van 100% telkens voor de duur van 3 maanden verlengd.
3. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid of het vorige lid genoemde termijn van drie maanden, wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de daarop volgende maand.
1. Indien een opleiding wordt gevolgd waarvoor door het college geen toestemming is verleend, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden geheel geweigerd;
2. Indien de gedraging niet wordt opgeheven, wordt de maatregel van 100% telkens voor de duur van 3 maanden verlengd.
3. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid en het vorige lid genoemde termijn van drie maanden, wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de daarop volgende maand.
4. Het college stelt nadere regels op met betrekking tot de mogelijkheden voor het volgen van een studie met behoud van bijstand.
Indien sprake is van meerdere verwijtbare gedragingen wordt de maatregel vastgesteld op de som van de op te leggen verlagingpercentages, maar deze bedraagt nooit meer dan 100% van de van toepassing zijnde bijstand per maand.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in de verordening, indien strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.
In gevallen waarin de bepalingen van deze verordening niet voorzien, neemt het College een besluit, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare situaties met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Deze verordening wordt aangehaald als: “Maatregelenverordening WWB 2011"
Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking.