Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Tilburg

Bouwverordening

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieTilburg
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBouwverordening
CiteertitelBouwverordening
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De historie bij ´Het overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen´ is mogelijk niet compleet. Er kunnen wijzigingen ontbreken tussen het ontstaan van de regeling en de eerste opgenomen wijziging daarvan.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Woningwet
  2. Wet algemene regels gemeentelijke herindeling

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1.Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

03-06-201101-10-201001-04-2012art. 1, hfdst. 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 12, bijlagen 2, 3, 4, 5, 7, 10, 11 en 12, overgangsbepaling B.

23-05-2011

Gemeenteblad, 2011, 30

2011/103
01-10-2010hfdst. 8

21-06-2010

Gemeenteblad, 2010, 45

2010/175
12-03-2010art. 5.1.1.

26-02-2010

Gemeenteblad, 2010, 16

2010/079
26-06-2009art. 1.1, 2.1.5, 2.4.2, 4.2, 4.12, 6.1.4, 7.2.3, hfdst. 7a., art. 8.1.1, 8.1.3, 8.2.1, 8.3.2, 10.2, 10.3, 10.5, hfdst. 11, art. 12.1

15-06-2009

Gemeenteblad, 2009, 19

2009/186
06-07-2007art. 2.5.30

25-06-2007

Gemeenteblad, 2007, 31

2007/160
05-02-1997nieuwe regeling

27-01-1997

Gemeenteblad, 1997, 24

1997/031

Tekst van de regeling

Intitulé

Bouwverordening

De raad van de gemeente Tilburg;

 

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders;

gezien de Model-bouwverordening 1992 van de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Toelichting hierop, zoals die zijn opgenomen in de Standaardregelingen in de Bouw van de VNG-Uitgeverij te 'S-Gravenhage, verwerkt tot en met supplement 28;gelet op de Woningwet en de Wet algemene regels gemeentelijke herindeling;

 

Besluit:

 

I

de artikelen 352 en 395 van de bij besluit van de raad van de gemeente Tilburg van 28 juni 1968 vastgestelde bouwverordening, zoals zij bij besluit van de raad van die gmeente van 22 maart 1993 zijn gehandhaafd, geldend te verklaren voor het gehele gebied van de gemeente Tilburg;

 

II

vast te stellen de volgende verordening, genaamd "bouwverordening", volgens de bij dit besluit behorende tekst van de Model-bouwverordening 1992 van de Vereniging van nederlandse Gemeenten, zoals die zijn opgenomen in de Standaardregelingen in de Bouw van de VNG-Uitgeverij te 'S-Gravenhage, verwerkt tot en met supplement 28, met dien verstande dat in afwijking van genoemd model: [De tekst van oorspronkelijke regeling, waarvan de aanhef is gehandhaafd, bevatte enkel een opsomming van de afwijkingen van de Model-bouwverordening 1992.]

 

 

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen.

 

Artikel 1.1.

Begripsomschrijvingen.

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • -

      asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    • -

      bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

    • -

      bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    • -

      bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;

    • -

      bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    • -

      deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    • -

      gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • -

      hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    • -

      NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    • -

      NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    • -

      omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • -

      omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • -

      straatpeil: a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang; b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • -

      weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2.

    In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • -

      bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

    • -

      gebouw: een gedeelte van een gebouw.

       

Artikel 1.2.

Termijnen.

Vervallen.

 

Artikel 1.3.

Indeling van het gebied van de gemeente.

(Dit artikel wordt niet overgenomen en blijft gereserveerd)

 

Hoofdstuk 2. De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen.

Paragraaf 1. Gegevens en bescheiden.

 

Artikel 2.1.1.

Aanvraag bouwvergunning.

Vervallen.

 

Artikel 2.1.2.

In de aanvraag op te nemen gegevens.

Vervallen.

 

Artikel 2.1.3.

Bij de aanvraag in te dienen bescheiden.

Vervallen.

 

Artikel 2.1.4.

Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen.

Vervallen.

 

Artikel 2.1.5. Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1.;

    • b.

      [vervallen per 01-10-2010];

    • c.

      Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

     

Artikel 2.1.6.

Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning.

Vervallen.

 

Artikel 2.1.7.

Bouwregistratie.

Vervallen.

 

Artikel 2.1.8.

Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunningen woonwagens en standplaatsen.

Vervallen.

 

Paragraaf 2. Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning.

Artikel 2.2.1.

Ontvangst van de aanvraag.

Vervallen.

 

Artikel 2.2.2.

Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening.

Vervallen.

 

Artikel 2.2.3.

Bekendmaking van termijnen.

Vervallen.

Artikel 2.2.4.

In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening. Vervallen.

 

Artikel 2.2.5.

In behandeling nemen en bodemonderzoek.

Vervallen.

 

Artikel 2.2.6.

Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Paragraaf 3. Welstandstoetsing.

 

Artikel 2.3.1. Welstandscriteria.

Vervallen.

 

Paragraaf 4. Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem.

Artikel 2.4.1.

Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem.

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist;

  • c.

    1. dat de grond raakt, of 2. waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

     

Artikel 2.4.2.

Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen.

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid van die wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5. Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen.

 

Artikel 2.5.1.

Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundigebepalingen.

Vervallen.

 

Artikel 2.5.2.

Anti- cumulatiebeding.

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

 

Artikel 2.5.3.

Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer.

Brandblusvoorzieningen.

  • 1.

    Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan tien meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

  • 2.

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van tenminste 4,5 meter, over een breedte van tenminste 3,25 meter zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2 meter;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van tenminste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

  • 6.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

 

Artikel 2.5.3A

Brandweeringang

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 2.5.4.

Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten.

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

  • a.

    een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

  • b.

    een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

  • a.

    ten minste 1.10 m breed moeten zijn;

  • b.

    geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

  • c.

    ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

     

Artikel 2.5.5.

Ligging van de voorgevelrooilijn.

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

     

Artikel 2.5.6.

Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

 

Artikel 2.5.7.

Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet vantoepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

  • 1.

    ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

  • 2.

    stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

     

Artikel 2.5.8.

Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn.

  • 1.

    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

  • c.

    laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

  • d.

    erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

  • e.

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

  • f.

    overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

  • g.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de inhistorisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2.

    Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

  • -

    4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

  • -

    2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

     

Artikel 2.5.9.

Bouwen op de weg.

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

     

Artikel 2.5.10.

Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn.

Afschuining van straathoeken.

  • 1.

    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

  • a.

    de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

  • b.

    in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

  • c.

    in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich voor en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder van 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

  • a.

    gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

  • b.

    gebouwen op handels- en industrieterreinen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

  • e.

    gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

  • f.

    gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

  • g.

    gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

     

Artikel 2.5.11.

Ligging van de achtergevelrooilijn.

  • 1.

    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

  • a.

    in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 12 meter. Indien meer dan een ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

  • b.

    in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 12 meter;

  • c.

    in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 12 meter;

  • d.

    in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 12 meter;

  • e.

    in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 12 meter.

  • 2.

    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van de bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

     

Artikel 2.5.12.

Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

 

Artikel 2.5.13.

Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt, daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

  • c.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

  • d.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

  • 1.

    ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

  • 2.

    terrassen, bordessen en bordestreden;

  • f.

    bijgebouwen en aan- of uitbouwen bij woningen en andere gebouwen dan woningen met dien verstande dat – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.15 en 2.5.16 – per woning, respectievelijk per functionele eenheid mag worden bebouwd t.b.v. bijgebouwen of aan- of uitbouwen:

  • 1.

    20 m2 indien de oppervlakte van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel 50 m2 of minder bedraagt;

  • 2.

    40% van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel, indien de oppervlakte van dat deel meer dan 50 m2 bedraagt met een maximum van:

  • -

    60 m2 indien de oppervlakte van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel meer dan 150 m2 bedraagt en tevens de perceelsoppervlakte niet meer dan 1000 m2 bedraagt;

  • -

    80 m2 indien de oppervlakte van het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel meer dan 200 m2 bedraagt en tevens de perceelsoppervlakte groter is dan 1000 m2 maar niet meer dan 2000 m2;

  • -

    100 m2 indien het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel meer bedraagt dan 250 m2 en tevens de oppervlakte van het bouwperceel meer bedraagt dan 2000 m2.

De maximum bouwhoogte voor bijgebouwen en aan- en uitbouwen bedraagt 4,5 meter, waarbij in de perceelsgrens vanaf een maximale hoogte van 3.00 meter een afschuiningshoek van 45 graden in acht moet worden genomen. Deze afschuining geldt niet in die gevallen waarbij op het naastgelegen perceel in de perceelscheiding al een gebouw met een zelfde of hogere hoogte aanwezig is dan wel gelijktijdig wordt opgericht.

  • g.

    bebouwing in in meerdere bouwlagen met een bebouwingsdiepte tot maximaal 15 meter onder voorwaarde dat:

  • -

    er sprake is van ligging aan één van de volgende wegen:

  • -

    Besterdring

  • -

    Bisschop Zwijsenstraat

  • -

    Bosscheweg tussen de Ringbaan-Oost en de Hoevense Kanaaldijk/Lovense Kanaaldijk

  • -

    Broekhovenseweg ten noorden van de Ringbaan-Zuid

  • -

    Korvelplein

  • -

    Korvelseweg

  • -

    Laarstraat

  • -

    Lieve Vrouweplein

  • -

    Molenstraat

  • -

    Oude Goirleseweg

  • -

    Piusstraat

  • -

    Rosmolenplein

  • -

    Spoorlaan

  • -

    Van Meterenstraat

  • -

    Veldhovenring

  • -

    Wilhelminapark

  • -

    Zomerstraat

  • -

    de bebouwing in meerdere bouwlagen minimaal 5 meter uit de zijdelingse perceelsgrens wordt gesitueerd, tenzij er langs de zijdelingse perceels-grens op het belendende perceel reeds bebouwing in meerdere bouwlagen aanwezig is met een diepte van 12 meter of meer.

     

Artikel 2.5.14.

Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

  • 1.

    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt, daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder van 20 meter bedraagt;

  • b.

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan eenvan die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

  • f.

    bijgebouwen (waaronder aan- of uitbouwen) bij woningen, anders dan bedoeld in 2.5.13 sub f, met dien verstande dat:

  • -

    bij bouwpercelen tot 1000 m2: per woning aan bijgebouwen achter de achtergevelrooilijn niet meer dan 60 m2 wordt gebouwd, mits het bouwperceel blijft voldoen aan het bepaalde in 2.5.15. De maat van 60 m2 (40%) mag – t.b.v. mantelzorg – tot 80 m2 worden opgetrokken. In dat geval dient – in plaats van het bepaalde in 2.5.15 – tenminste 15 m2 aaneengesloten onbebouwd terrein op het bouwperceel aanwezig te blijven;

  • -

    bij bouwpercelen tussen 1000 m2 en 2000 m2: per woning aan bijgebouwen achter de achtergevelrooilijn niet meer dan 80 m2 mag worden gebouwd, mits het bouwperceel blijft voldoen aan het bepaalde in 2.5.15. De maat van 80 m2 mag – in bijzondere gevallen – worden opgetrokken tot 100 m2 t.b.v. woonvertrekken (woon-/eetkamer, keuken, badkamer, slaapkamer); in dat geval dient – in plaats van het bepaalde in 2.5.15 – tenminste 15 m2 aaneengesloten onbebouwd terrein op het bouwperceel aanwezig te blijven;

  • -

    bij bouwpercelen groter dan 2000 m2: per woning aan bijgebouwen achter de achtergevelrooilijn niet meer dan 100 m2 mag worden gebouwd, mits het bouwperceel blijft voldoen aan het bepaalde in 2.5.15;

  • -

    bijgebouwen met een maximale bouwhoogte van 4,5 meter zonder afschuiningshoek;

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers bijgebouwen (waaronder aan- of uitbouwen) bij andere gebouwen dan woningen (niet zijnde dienstwoningen), anders dan bedoeld in 2.5.13 sub f met dien verstande dat:

  • -

    het achter de achtergevelrooilijn gelegen gedeelte van het bouwperceel geheel mag worden bebouwd, mits het bouwperceel blijft voldoen aan het bepaalde in artikel 2.5.16;

  • -

    bijgebouwen met een maximale bouwhoogte van 6.00 meter zonder afschuiningshoek mogen worden gerealiseerd.

  • k.

    trappenhuizen buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetischopzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving;

  • m.

    bebouwing in meerdere bouwlagen in de strook van 5 meter langs de zijdelingse perceelsgrens tot een bebouwingsdiepte van maximaal 15 meter met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 2.5.20., 2.5.23 en 2.5.24;

  • n.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.

  • 2.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het gegeven aan het gestelde in artikel 2.5.14, lid 1, sub m is de volgende procedure van toepassing:

  • a.

    de aanvraag ligt gedurende twee weken ter inzage;

  • b.

    voorafgaande aan de terinzagelegging wordt in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen kennis gegeven van de aanvraag;

  • c.

    gedurende de termijn van terinzagelegging kunnen belanghebbenden schriftelijk hun zienswijzen omtrent de aanvraag inbrengen;

  • d.

    indien er zienswijzen zijn ingebracht kunnen burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning met ten hoogste 6 weken verdagen.

     

Artikel 2.5.15.

Erf bij woningen en woongebouwen.

  • 1.

    Bij een woning of woongebouw moeten een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

  • -

    over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel,

  • -

    en voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2.

    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

  • a.

    het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

  • b.

    het eerste lid, indien aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 1.

    een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

  • 2.

    het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan een van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

  • 3.

    bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

     

Artikel 2.5.16.

Erf bij overige gebouwen.

  • 1.

    Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

  • a.

    indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

  • b.

    indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

     

Artikel 2.5.17.

Ruimte tussen bouwwerken.

  • 1.

    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

  • a.

    vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

  • b.

    niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

 

Artikel 2.5.18.

Erf- en terreinafscheidingen.

  • 1.

    Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

     

Artikel 2.5.19.

Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen.

  • 1.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

  • 2.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist worden gebouwd.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

  • a.

    het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

  • b.

    het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

     

Artikel 2.5.20.

Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn.

  • 1.

    De maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist bedraagt:

  • a.

    indien gelegen aan één van de volgende wegen:

  • -

    Besterdring

  • -

    Bisschop Zwijsenstraat

  • -

    Bosscheweg tussen de Ringbaan-Oost en de Hoevense Kanaaldijk/Lovense Kanaaldijk

  • -

    Broekhovenseweg ten noorden van de Ringbaan-Zuid

  • -

    Korvelplein

  • -

    Korvelseweg

  • -

    Laarstraat

  • -

    Lieve Vrouweplein

  • -

    Molenstraat

  • -

    Oude Goirleseweg

  • -

    Piusstraat

  • -

    Rosmolenplein

  • -

    Spoorlaan

  • -

    Van Meterenstraat

  • -

    Veldhovenring

  • -

    Wilhelminapark

  • -

    Zomerstraat

in het vlak door de voorgevelrooilijn: 1 meter vermeerderd met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg met een maximum van 15 meter met dien verstande dat:

  • -

    de bouwhoogte in een strook ter breedte van 5 meter langs de zijdelingse perceelsscheidingen niet meer mag bedragen dan de randhoogte (zijnde de (feitelijke) hoogte van bovenkant goot, boeiboord of druiplijn, gemeten boven het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitende afgewerkte terrein ) in de voorgevelrooilijn van de bebouwing op het naastgelegen perceel vermeerderd met 6 meter;

  • -

    deze hoogte tenminste 10 meter mag bedragen:

  • -

    slechts bebouwing binnen een afstand van ten hoogte 5 meter van de zijdelingse perceelsscheiding in beschouwing wordt genomen.

  • b.

    indien gelegen aan de volgende wegen:

  • -

    Enschotsestraat

  • -

    Gasthuisring

  • -

    Groenstraat

  • -

    Groeseindstraat

  • -

    Hoefstraat

  • -

    Koestraat

  • -

    Nieuwe Bosscheweg

  • -

    Oerlesestraat

  • -

    St. Josephstraat

  • -

    Tivolistraat

  • -

    Transvaalplein

  • -

    Voltstraat

  • -

    Winkler Prinsstraat

in het vlak door de voorgevelrooilijn: 1 meter vermeerderd met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg met een maximum van 11 meter met dien verstande dat:

  • -

    de bouwhoogte in een strook ter breedte van 5 meter langs de zijdelingse perceelsscheidingen niet meer mag bedragen dan de randhoogte (zijnde de (feitelijke) hoogte van bovenkant goot, boeiboord of druiplijn, gemeten boven het gemiddelde maaiveldpeil van het aansluitende afgewerkte terrein ) in de voorgevelrooilijn van de bebouwing op het naastgelegen perceel vermeerderd met 6 meter;

  • -

    deze hoogte tenminste 10 meter mag bedragen:

  • -

    slechts bebouwing binnen een afstand van ten hoogte 5 meter van de zijdelingse perceelsscheiding in beschouwing wordt genomen.

  • c.

    in het vlak door de voorgevelrooilijn van de overige niet genoemde wegen: 1 meter vermeerderd met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de betreffende weg met een maximum van 10 meter.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4.

    Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

     

Artikel 2.5.21.

Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn.

  • 1.

    De maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist bedraagt:

  • a.

    indien gelegen aan één van de volgende wegen:

  • -

    Besterdring

  • -

    Bisschop Zwijsenstraat

  • -

    Bosscheweg tussen de Ringbaan-Oost en de Hoevense Kanaaldijk/Lovense Kanaaldijk

  • -

    Broekhovenseweg ten noorden van de Ringbaan-Zuid

  • -

    Korvelplein

  • -

    Korvelseweg

  • -

    Laarstraat

  • -

    Lieve Vrouweplein

  • -

    Molenstraat

  • -

    Oude Goirleseweg

  • -

    Piusstraat

  • -

    Rosmolenplein

  • -

    Spoorlaan

  • -

    Van Meterenstraat

  • -

    Veldhovenring

  • -

    Wilhelminapark

  • -

    Zomerstraat

in het vlak door de achtergevelrooilijn: 1 meter vermeerderd met de helft van de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok met een maximum van 15 meter met dien verstande dat:

  • -

    de bouwhoogte in een strook ter breedte van 5 meter langs de zijdelingse perceelsscheiding niet meer mag bedragen dan de toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn overeenkomstig artikel 2.5.20 ;

  • -

    deze hoogte tenminste 10 meter mag bedragen:

  • b.

    indien gelegen aan één van de volgende wegen:

  • -

    Enschotestraat

  • -

    Gasthuisring

  • -

    Groenstraat

  • -

    Groeseindstraat

  • -

    Hoefstraat

  • -

    Koestraat

  • -

    Nieuwe Bosscheweg

  • -

    Oerlesestraat

  • -

    St. Josephstraat

  • -

    Tivolistraat

  • -

    Transvaalplein

  • -

    Voltstraat

  • -

    Winkler Prinsstraat

in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter vermeerderd met de helft van de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok met een maximum van 11 meter met dien verstande dat:

  • -

    de bouwhoogte in een strook ter breedte van 5 meter langs de zijdelingse perceelsscheiding niet meer mag bedragen dan de toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn overeenkomstig artikel 2.5.20 ;

  • -

    deze hoogte tenminste 10 meter mag bedragen:

  • c.

    in het vlak door de achtergevelrooilijn gelegen achter de voorgevelrooilijn van de overige niet genoemde wegen: 1 meter vermeerderd met de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok met een maximum van 10 meter.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4.

    Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

     

Artikel 2.5.22.

Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn.

  • 1.

    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

     

Artikel 2.5.23.

Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen.

  • 1.

    Overminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevel- rooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van 45 graden.

  • 2.

    Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

     

Artikel 2.5.24.

Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken.

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.20 en 2.5.21 mag de hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, niet meer bedragen dan:

  • -

    15 meter voor zover een bouwperceel gelegen is aan één van de volgende wegen:

  • -

    Besterdring

  • -

    Bisschop Zwijsenstraat

  • -

    Bosscheweg tussen de Ringbaan-Oost en de Hoevense Kanaaldijk/Lovense Kanaaldijk

  • -

    Broekhovenseweg ten noorden van de Ringbaan-Zuid

  • -

    Korvelplein

  • -

    Korvelseweg

  • -

    Laarstraat

  • -

    Lieve Vrouweplein

  • -

    Molenstraat

  • -

    Oude Goirleseweg

  • -

    Piusstraat

  • -

    Rosmolenplein

  • -

    Spoorlaan

  • -

    Van Meterenstraat

  • -

    Veldhovenring

  • -

    Wilhelminapark

  • -

    Zomerstraat

  • -

    11 meter voor zover een bouwperceel gelegen is aan één van de volgende wegen:

  • -

    Enschotsestraat

  • -

    Gasthuisring

  • -

    Groenstraat

  • -

    Groeseindstraat

  • -

    Hoefstraat

  • -

    Koestraat

  • -

    Nieuwe Bosscheweg

  • -

    Oerlesestraat

  • -

    St. Josephstraat

  • -

    Tivolistraat

  • -

    Transvaalplein

  • -

    Voltstraat

  • -

    Winkler Prinsstraat

  • -

    10 meter bij alle overige niet genoemde wegen.

  • 2.

    Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogte liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

     

Artikel 2.5.25.

Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen.

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 sub a tot en met e toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan de weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 3,00 meter, met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van bovengenoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

     

Artikel 2.5.26.

Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken.

  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2.

    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h,i,j en k, moeten - voorzover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

     

Artikel 2.5.27.

Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte.

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 1,50 meter.

     

Artikel 2.5.28.

Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte.

  • 1.

    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:

  • 1.

    de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

  • 2.

    bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 1,50 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving;

  • m.

    ten behoeve van bebouwing in een strook ter breedte van 5 meter langs een zijdelingse perceelsscheiding tot een hoogte van maximaal 15 meter indien gelijktijdig op het naastgelegen bouwperceel bebouwing wordt opgericht met een hoogte in de voorgevelrooilijn van tenminste 9 meter dan wel hiervoor een bouwaanvraag is ingediend;

  • n.

    Lichtmasten.

  • 2.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het gestelde in artikel 2.5.28 lid 1, sub m is de volgende procedure van toepassing:

  • a.

    de aanvraag ligt gedurende twee weken ter inzage;

  • b.

    voorafgaande aan de terinzagelegging wordt in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen kennis gegeven van de aanvraag;

  • c.

    gedurende de termijn van terinzagelegging kunnen belanghebbenden schriftelijk hun zienswijzen omtrent de aanvraag inbrengen;

  • d.

    indien er zienswijzen zijn ingebracht kunnen burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning met ten hoogste 6 weken verdagen.

     

Artikel 2.5.29.

Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid.

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a.

    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b.

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • e.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

     

Artikel 2.5.30.

Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen.

  • 1.

    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, danwel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 2.

    Hiervan is slechts sprake wanneer het aantal te realiseren parkeerplaatsen voor parkeren of stallen van auto's in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein, dat bij dat gebouw hoort, is bepaald overeenkomstig de normen en werkwijze in de "Notitie parkeernormen 2003", zoals vastgesteld op 30 maart 2004 of zoals deze laatstelijk is vastgesteld.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • ·

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    • ·

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

  • 4.

    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 5.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het vierde lid:

  • a.

    indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

  • b.

    voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Aan het verlenen van een ontheffing kunnen burgemeester en wethouders een financiële voorwaarde verbinden.

 

Paragraaf 6. Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen.

 

Artikel 2.6.1

Beginsel inzake brandmeldinstallaties.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.2

Aanwezigheid van brandmeldinstallaties.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.3

Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.4

Kwaliteit van brandmeldinstallaties.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.5

Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.6

Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.7

Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.8

Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.9

Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.10

Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.11

Gelijkwaardigheid.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 2.6.12

Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Paragraaf 7. Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen.

 

Artikel 2.7.1.

Eis tot aansluiting aan de waterleiding.

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichts bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50m.

     

Artikel 2.7.2.

Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet.

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

     

Artikel 2.7.3.

Eis tot aansluiting aan het aardgasnet.

  • 1.

    De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

  • a.

    voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

  • b.

    voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

  • c.

    voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

     

Artikel 2.7.4.

Eis tot aansluiting aan de openbare riolering.

  • 1.

    De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

  • a.

    in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

  • b.

    voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

  • 2.

    Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

  • a.

    op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

  • b.

    of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

  • 3.

    Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er als dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:

  • a.

    voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

  • b.

    voor agrarische bedrijven.

     

Artikel 2.7.5.

Aansluiting anders dan aan de openbare riolering.

  • 1.

    Indien de in de artikelen 28, 123, 199, 242, 269 en 375 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën alsmede de in de artikelen 29, 124, 200, 243 en 270 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    leidingen voor fecaliën afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

  • b.

    leidingen voor fecaliën afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

  • c.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.

     

Artikel 2.7.6.

Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen.

  • 1.

    Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige heidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. Door doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2.

    De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluitinggehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3.

    In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen buurputten of rottingputten voorkomen.

  • 4.

    Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 2007.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, fecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6.

    Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

     

Artikel 2.7.7.

Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen.

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich te samen op een erf of terrein bevinden, als een bouwwerk worden beschouwd.

 

Hoofdstuk 3. De Melding.

Artikel 3.1. De wijze van melden

Gereserveerd.

 

Artikel 3.2. Welstandscriteria

Gereserveerd.

 

Hoofdstuk 4. Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk.

 

Artikel 4.1.

Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 4.2.

Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden.

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    de omgevingsvergunning voor het bouwen;

  • b.

    andere toestemmingen;

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

     

Artikel 4.3.

Wijzigingen in gegevens bouwregistratie.

Vervangen.

 

Artikel 4.4.

Het uitzetten van de bouw.

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

     

Artikel 4.5.

Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden.

  • 1.

    Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

  • a.

    de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;

  • b.

    de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

  • c.

    de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.

  • 2.

    Het bouwtoezicht dient ten minste een dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

     

Artikel 4.6.

Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen.

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

 

Artikel 4.7.

Bemalen van bouwputten.

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

 

Artikel 4.8.

Veiligheid op het bouwterrein.

  • 1.

    Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2.

    Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen-:

  • a.

    de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

  • b.

    machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan dedaartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van een of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4.

    Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

     

Artikel 4.9.

Afscheiding van het bouwterrein.

  • 1.

    Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3.

    Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

     

Artikel 4.10.

Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder.

  • 1.

    Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen,transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2.

    Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

  • a.

    uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

  • b.

    de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

  • c.

    het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5.

    Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

     

Artikel 4.11.

Bouwafval.

  • 1.

    Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

  • a.

    de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

  • b.

    steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

  • c.

    glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

  • d.

    overig afval.

  • 2.

    Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3.

    Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

     

Artikel 4.12.

Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden.

1.Van het gereedkomen:

  • a.

    van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

  • b.

    van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies

moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

  • 2.

    Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4.

    Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

  • 5.

    De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

     

Artikel 4.13.

Melden van werken bij lage temperaturen.

  • 1.

    Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen voor het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

  • a.

    het niet verwerken van bevroren materialen;

  • b.

    het verkrijgen van een goede binding en verharding;

  • c.

    de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

     

Artikel 4.14.

Verbod tot ingebruikneming.

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht of als er niet is gebouwd overeenkomstig de omgevingsvergunning.

 

Artikel 4.15.

Verbod te bouwen als bouw is stilgelegd.

Vervallen.

 

Hoofdstuk 5. Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte.

 

Paragraaf 1. Staat van open erven en terreinen.

 

Artikel 5.1.1.

Staat van onderhoud van open erven en terreinen.

  • 1.

    Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2.

    Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolg van:

  • a.

    drassigheid;

  • b.

    stank;

  • c.

    verontreiniging;

  • d.

    aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

  • e.

    aanwezigheid van begroeiing.

  • 3.

    Open erven of terreinen die voor bebouwing bestemd zijn moeten, indien zij langer dan drie maanden niet bebouwd zijn, geëgaliseerd zijn, vrij van afval en begroeid zijn met gras of andere planten met een hoogte van niet meer dan 30 centimeter.

     

Artikel 5.1.2.

Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer, Brandblusvoorzieningen.

  • 1.

    Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2.

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

  • a.

    een breedte hebben van tenminste 4,5 meter, over een breedte van tenminste 3,25 meter zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2 meter;

  • b.

    zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van tenminste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

  • c.

    op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

     

Artikel 5.1.3.

Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten.

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

  • a.

    een woning of woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

  • b.

    een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijketoegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

  • a.

    ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

  • b.

    geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

  • c.

    ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in artikel 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

     

Paragraaf 2. Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen.

 

Artikel 5.2.1.

Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 5.2.2.

Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties, niet zijndewoningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 5.2.3.

Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 5.2.4.

Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 5.2.5.

Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Paragraaf 3. Aansluiting op de nutsvoorzieningen.

 

Artikel 5.3.1.

Eis tot aansluiting aan de waterleiding.

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

     

Artikel 5.3.2.

Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet.

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

     

Artikel 5.3.3.

Eis tot aansluiting aan het aardgasnet.

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a.

    woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;

  • b.

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

  • c.

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d.

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

     

Artikel 5.3.4.

Eis tot aansluiting aan de openbare riolering.

  • 1.

    De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2.

    Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

  • a.

    in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

  • b.

    op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

  • c.

    voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

  • d.

    op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.

     

Artikel 5.3.5.

Aansluiting anders dan aan de openbare riolering.

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

     

Artikel 5.3.6.

Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen.

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 5.3.7.

Wijze van meten van de afstand

tot de leidingen van het openbare net van denutsvoorzieningen.

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op een erf of terrein bevinden, als een bouwwerk worden beschouwd.

 

Paragraaf 4. Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid.

 

Artikel 5.4.1.

Preventie.

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in een zindelijke staat bevindt.

 

Hoofdstuk 6. Brandveilig gebruik.

 

Paragraaf 1. Gebruiksvergunning.

 

Artikel 6.1.1.

Vergunning gebruik bouwwerk.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 6.1.2.

Aanvraag gebruiksvergunning.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 6.1.3.

In behandeling nemen.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 6.1.4.

Termijn van beslissing.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 6.1.5.

Weigeren gebruiksvergunning.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 6.1.6.

Intrekken gebruiksvergunning.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 6.1.7.

Verplicht aanwezige bescheiden.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Paragraaf 2. Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar.

 

Artikel 6.2.1.

Gebruikseisen voor bouwwerken.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 6.2.2.

Opslag brandgevaarlijke stoffen.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Artikel 6.2.3.

Opslag en verwerking stoffen.

Vervallen.

 

Paragraaf 3. Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand.

 

Artikel 6.3.1.

Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen.

Vervallen.

 

Artikel 6.3.2.

Gebruik middelen en voorzieningen.

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Paragraaf 4. Hinder in verband met de brandveiligheid

 

Artikel 6.4.1

Hinder in verband met de brandveiligheid

[Van rechtswege vervallen per 01-11-2008]

 

Hoofdstuk 7. Overige gebruiksbepalingen.

 

Paragraaf 1. Overbevolking.

 

Artikel 7.1.1.

Overbevolking van woningen.

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan een persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

 

Artikel 7.1.2.

Overbevolking van woonwagens.

Het is verboden een woonwagen te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen wordt bewoond door meer dan een persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

 

Paragraaf 2. Staken van het gebruik.

 

Artikel 7.2.1.

Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid.

Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijks is in verband met:

  • a.

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b.

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

     

Artikel 7.2.2.

Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne.

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

 

Artikel 7.2.3.

Staken van het gebruik van een woonwagen.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Paragraaf 3. Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen.

 

Artikel 7.3.1.

Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming.

(Dit artikel wordt niet overgenomen en blijft gereserveerd)

 

Artikel 7.3.2.

Hinder.

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • c.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • d.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

 

Paragraaf 4. Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1.

Preventie.

  • 1.

    Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2.

    Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

     

Paragraaf 5. Watergebruik.

 

Artikel 7.5.1.

Verboden gebruik van water.

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

 

Paragraaf 6. Installaties.

 

Artikel 7.6.1.

Gebruiksgereed houden van installaties.

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

 

Hoofdstuk 7a. Verblijfsgebouwen.

 

Artikel 7a.1.

Begripsomschrijvingen.

Dit hoofdstuk verstaat onder:

  • a.

    verblijfsgebouw: een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin niet-zelfstandige woongelegenheid wordt verschaft aan 5 of meer personen niet behorend tot het gezin van de eigenaar-bewoner. Van niet-zelfstandige woongelegenheid is sprake, wanneer de personen in overwegende mate gebruik moeten maken van de gezamenlijke bad-, toilet- en kookfaciliteiten.

  • b.

    verblijfseenheid: een zitkamer, een slaapkamer, een zit- / slaapkamer of met elkaar rechtstreeks in verbinding staande zit- en slaapkamer die bij een huishouden in gebruik is/zijn.

  • c.

    vluchtmogelijkheid: van rook gevrijwaarde route, uitsluitend voerend over een of meer vloeren, trappen of hellingbanen, langs welke route het aansluitend terrein kan worden bereikt zonder dat deuren worden gepasseerd die met een sleutel moeten worden geopend.

  • d.

    vluchtweg: van brand gevrijwaarde vluchtmogelijkheid die uitsluitend door een of meer verkeersruimten

     

Artikel 7a.2.

Toepassingsgebied van dit hoofdstuk.

Dit hoofdstuk is van toepassing op verblijfsgebouwen als bedoeld in artikel 7a.1 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de volgende categorieën bijzondere woongebouwen:

  • -

    gevangenissen;

  • -

    woonvormen Religieuze gemeenschap;

  • -

    opleidingsinternaten;

  • -

    opleidingsscholen politie / krijgsmacht;

  • -

    psychiatrische inrichtingen;

  • -

    zwakzinnigeninrichtingen;

  • -

    verpleeghuizen;

  • -

    woonvormen zintuiglijk gehandicapten;

  • -

    gezinsvervangende tehuizen;

  • -

    bejaardenoorden;

  • -

    jeugdinternaten;

  • -

    opvangcentra volwassenen.

     

Artikel 7a.3.

Verbodsbepaling.

Het is verboden in strijd met de in de artikel 7a.4 gestelde eisen een gebouw of een gedeelte daarvan als verblijfsgebouw in gebruik te geven of in gebruik te laten geven.

 

Artikel 7a.4.

Voorschriften uit oogpunt van bruikbaarheid.

  • 1.

    In een verblijfsgebouw moet een gemeenschappelijke verblijfsruimte aanwezig zijn, wanneer één van de bewoners slechts over één verblijfseenheid beschikt met een oppervlakte van minder dan 6 m2 of wanneer meerdere bewoners gezamenlijk over een of meer verblijfseenheden beschikken met een totale oppervlakte van minder dan 6 m2 per persoon.

  • 2.

    Wanneer meerdere bewoners gezamenlijk over een of meer verblijfseenheden beschikken, moet in deze verblijfseenheid of verblijfseenheden voor elke bewoner een vloeroppervlakte van minimaal 4,5 m2 aanwezig zijn.

  • 3.

    Een gemeenschappelijke verblijfsruimte moet een vloeroppervlakte hebben van tenminste 10 m2, met dien verstande dat voor iedere bewoner in ieder geval een vloeroppervlakte van 1,5 m2 aanwezig moet zijn. Indien de gemeenschappelijke verblijfsruimte tevens een keuken bevat, dan dient de vloeroppervlakte 5 m2 extra te bedragen.

  • 4.

    Slaapplaatsen mogen uitsluitend aanwezig zijn in verblijfseenheden.

  • 5.

    In een verblijfsgebouw dient een keuken, zijnde een besloten verblijfsruimte, aanwezig te zijn met een aanrecht en een opstelplaats voor een kooktoestel. Deze ruimte moet een oppervlakte van minimaal 5 m2 hebben, plus 0,5 m2 voor elke bewoner boven het aantal acht, dat van de keuken gebruik mag maken.

  • 6.

    In de keuken dienen een in goede staat van onderhoud verkerend kookapparaat en een warmwatertappunt aanwezig te zijn.

  • 7.

    Voor elke acht bewoners moet tenminste een afzonderlijk, afsluitbaar toilet aanwezig zijn. Het aantal bewoners wordt naar boven afgerond op een veelvoud van acht.

  • 8.

    Voor elke acht bewoners moet tenminste een doelmatig ingerichte, afsluitbare bad- of douchegelegenheid aanwezig zijn, voorzien van een goed functionerende warmwatervoorziening van voldoende capaciteit. Het aantal bewoners wordt naar boven afgerond op een veelvoud van acht.

  • 9.

    Verblijfseenheden, gemeenschappelijke verblijfsruimten en bad- of douchegelegenheden moeten op een doelmatige wijze kunnen worden verwarmd. Verwarming door middel van verplaatsbare toestellen wordt niet als een doeltreffende en veilige wijze van verwarming aangemerkt.

  • 10.

    Toestellen voor kookdoeleinden mogen uitsluitend worden opgesteld in de keuken.

  • 11.

    Het gebruik van vloeibaar gas voor verwarmings- en/of kookdoeleinden is verboden.

  • 12.

    Per verblijfseenheid moet met het oog op de toetreding van daglicht en het uitzicht naar buiten een equivalente daglichtoppervlakte aanwezig zijn van tenminste 10% van het vloeroppervlak van de verblijfseenheid.

  • 13.

    In het verblijfsgebouw of op het terrein van het verblijfsgebouw dient voor elke zes bewoners tenminste een papierbak en duobak aanwezig te zijn. Het aantal bewoners wordt naar boven afgerond op een veelvoud van zes. De opstelplaats mag zich niet in een vluchtweg bevinden.

  • 14.

    In het verblijfsgebouw moet een opstelplaats voor een wasmachine aanwezig zijn met aansluitmogelijkheden op elektriciteit, water en riolering. De opstelplaats mag zich niet in een vluchtweg bevinden.

  • 15.

    De eigenaar dient er zorg voor te dragen dat de gemeenschappelijke ruimten zodanig onderhouden worden, dat zij zich in een zindelijke staat bevinden.

  • 16.

    Tot een verblijfsgebouw moet, opdat voorwerpen beschermd tegen weer en wind kunnen worden opgeborgen, tenminste een, van buiten de woning toegankelijke, afsluitbare bergruimte behoren, waarvan de oppervlakte tenminste 6,5% van de gebruiksoppervlakte van de woning is, met een minimum van 3,5 m2, van welke vloeroppervlakte de breedte tenminste 1,5 m en de hoogte boven die oppervlakte tenminste 2,2 m is.

  • 17.

    In een besloten verkeersruimte en in vluchtwegen moet een verlichtingsinstallatie aanwezig zijn die een verlichtingssterkte van 10 lux, over de gehele oppervlakte gemeten op vloerniveau, kan geven.

  • 18.

    De eigenaar is verplicht, op aanvraag van de afdeling Handhaving van de dienst Gebiedsontwikkeling, een goedkeuringsrapport ten aanzien van de elektrische installatie en/of van de gasinstallatie, afgegeven door een terzake deskundig bedrijf, over te leggen.

     

Artikel 7a.5.

Vrijstellingsbepaling.

 

Indien aan de eisen gesteld in artikel 7a.4 van dit hoofdstuk in redelijkheid niet kan worden voldaan, doch het gebruik van het verblijfsgebouw op verantwoorde wijze kan plaatsvinden, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van die eisen verlenen.

 

Hoofdstuk 8. Slopen

 

Paragraaf 1. Omgevingsvergunning voor het slopen

 

Artikel 8.1.1.

Omgevingsvergunning voor het slopen.

  • 1.

    Het is verboden bouwwerken en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet , dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen slechts voorschriften over:

  • a.

    de veiligheid tijdens het slopen;

  • b.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

  • c.

    het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

  • 4.

    De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5.

    De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

     

Artikel 8.1.2

Aanvraag sloopvergunning

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 8.1.3

In behandeling nemen

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 8.1.4

Termijnen van beslissing

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 8.1.5

Samenloop van slopen en bouwen

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 8.1.6.

Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen.

Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:

  • a.

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • b.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c.

    een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • d.

    een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening de werking heeft behouden, is vereist en deze niet is verleend;

     

Artikel 8.1.7.

Intrekking omgevingsvergunning voor het slopen.

Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:

  • a.

    de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

  • b.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor het slopen geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

  • c.

    tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

    Paragraaf 2. Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen.

 

Artikel 8.2.1.

Sloopmelding.

  • 1.

    In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

  • a.

    geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor zover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voorgebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

  • b.

    asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voor zover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.

  • 2.

    Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in tweevoud worden ingediend.

  • 4.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6.

    Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7.

    Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kan aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9.

    De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen.

  • 10.

    Het bewerken van asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11.

    Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

     

Artikel 8.2.2.

Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen.

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- en frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Paragraaf 3. Verplichtingen tijdens het slopen.

 

Artikel 8.3.1.

Veiligheid op sloopterrein.

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

 

Artikel 8.3.2.

Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden.

Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

 

Artikel 8.3.3.

Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen.

  • 1.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4.

    De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

     

Artikel 8.3.4.

Plichten van degene die sloopt.

  • 1.

    Indien wordt gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor het slopen is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan de afdeling Handhaving van de dienst Gebiedsontwikkeling.

  • 2.

    Aan de afdeling Handhaving van de dienst Gebiedsontwikkeling dient ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien de afdeling Handhaving van de dienst Gebiedsontwikkeling dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

     

Artikel 8.3.5.

Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest.

  • 1.

    Voorzover redelijkerwijs uitvoerbaar, moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2.

    Bij de verwijdering van asbest moeten de best bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

     

Artikel 8.3.6

Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen.

[Vervallen per 01-10-2010]

Paragraaf 4. Vrij slopen.

 

Artikel 8.4.1.

Sloopafval algemeen.

  • 1.

    Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

  • a.

    de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

  • b.

    steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

  • c.

    bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

  • d.

    met PAK's verontreinigde materialen;

  • e.

    asfalt;

  • f.

    dakgrind;

  • g.

    overig afval.

  • 2.

    Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

     

 

Hoofdstuk 9. Welstand.

 

Artikel 9.1.

De advisering door de welstandscommissie.

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.

  • 2.

    De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

  • 3.

    Lid 1 en 2 zijn niet van toepassing voorzover de gemeenteraad heeft bepaald dat geen redelijke eisen van welstand gelden.

     

Artikel 9.2.

Samenstelling van de welstandscommissie.

  • 1.

    De welstandscommissie bestaat ten minste uit een voorzitter en 4 leden.

  • 2.

    Voor de voorzitter wordt een lid als plaatsvervanger aangewezen die hem bij afwezigheid kan vervangen.

  • 3.

    De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

  • 4.

    De voorzitter en leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 5.

    De welstandscommissie wordt bijgestaan door een secretaris of diens plaatsvervanger.

     

Artikel 9.3.

Benoeming en zittingsduur.

  • 1.

    De voorzitter en de overige leden van de welstandscommissie worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

  • 2.

    De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

     

Artikel 9.4.

Jaarlijkse verantwoording.

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

 

Artikel 9.5.

Termijn van advisering.

  • 1.

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2.

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht.

Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 9.6.

Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting.

  • 1.

    De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2.

    Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3.

    In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4.

    Er is geen spreekrecht.

     

Artikel 9.7.

Afdoening bij mandaat.

  • 1.

    De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2.

    In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.

  • 3.

    Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien het bevoegd gezag - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dient het bevoegd gezag daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

     

Artikel 9.8.

Vorm waarin het advies wordt uitgebracht.

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2.

    Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.

     

Artikel 9.9.

Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken.

  • 1.

    Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

  • a.

    op het voornemen inspraak is verleend;

  • b.

    het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

  • 2.

    De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

     

Artikel 9.10.

Samenstelling van de welstandscommissie bij beschermde monumenten of bouwwerken in een beschermd stadsgezicht.

Vervallen.

Hoofdstuk10. Overige administratieve bepalingen.

 

Artikel 10.1.

De aanvraag om woonvergunning en het verbod tot het als woonverblijf in gebruik geven of nemen van een voor bewoning ongeschikt gebouw.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 10.2.

De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen.

Vervallen.

 

Artikel 10.3.

Overdragen vergunningen.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 10.4.

Overdragen mededeling.

Binnen de in artikel 42, tiende lid, van de Woningwet bedoelde termijn van dertien weken geldt de mededeling op een melding als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder b, van de Woningwet zowel voor degene die de melding heeft gedaan, als voor zijn rechtverkrijgenden.

 

Artikel 10.5.

Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen.

Vervallen.

 

Artikel 10.6.

Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften.

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening horende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

 

Hoofdstuk 11. Handhaving.

 

Artikel 11.1.

Stilleggen van de bouw.

Vervallen.

 

Artikel 11.2.

Overtreding van het verbod tot ingebruikneming.

Vervallen.

 

Artikel 11.3.

Stilleggen van het slopen.

Vervallen.

 

Artikel 11.4.

Onderzoek naar een gebrek.

Vervallen.

 

Hoofdstuk 12. Straf-, overgangs- en slotbepalingen.

 

Artikel 12.1.

Strafbare feiten.

Vervallen.

 

Artikel 12.2.

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na die waarop zij is bekendgemaakt.

  • 2.

    Op die dag vervallen:

  • -

    de bouwverordening van de gemeente Tilburg, zoals die door de raad van die gemeente is vastgesteld bij besluit van 22 maart 1993 en laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 18 december 1995, onder Artikel B;

  • -

    de overgangsbepalingen, zoals die door de raad van de gemeente Tilburg zijn vastgesteld bij besluit van 18 december 1995, onder Artikel C;

  • -

    de bouwverordening van de gemeente Berkel-Enschot, zoals die door de raad van die gemeente is vastgesteld bij besluit van 5 februari 1996;

  • -

    de bouwverordening van de gemeente Udenhout zoals die door de raad van die gemeente is vastgesteld bij besluit van 25 februari 1993 en laatstelijk is gewijzigd is bij besluit van 30 november 1995.

     

Artikel 12.3.

  • 1.

    Vergunningen, toestemmingen, vrijstellingen of ontheffingen - hoe ook genaamd -, verleend krachtens de in artikel 12.2, lid 2 genoemde verordeningen, blijven, indien en voorzover de voorschriften waarop zij betrekking hebben ook zijn vervat in deze verordening en voorzover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken, van kracht tot de tijd waarvoor zij werden verleend is verstreken of totdat zij worden ingetrokken.

  • 2.

    Aanwijzingen, nadere eisen, voorschriften en beperkingen - hoe ook genaamd -, gegeven danwel opgelegd krachtens de in artikel 12.2, lid 2 genoemde verordeningen, blijven van kracht, indien en voorzover de bepalingen, ingevolge welke zij zijn gegeven danwel opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening en voorzover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.

  • 3.

    Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om vergunning, toestemming, vrijstelling of ontheffing - hoe ook genaamd - op grond van de in artikel 12.2, lid 2, genoemde verordeningen is ingediend en vóór het tijdstip van in werkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvraag is beslist, worden daarop de overeenkomstige bepalingen van deze verordening toegepast.

  • 4.

    Het bepaalde in het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op meldingen van het voornemen tot sloop.

  • 5.

    Indien ten behoeve van de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn, dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

  • 6.

    Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

     

Artikel 12.4.

[Vervallen per 01-10-2010]

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

Vervallen.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 27 januari 1997

de voorzitter,

de secretaris,

BIJLAGEN

 

Bijlage 1.

Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning.

Vervallen.

 

Bijlage 2.

Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Bijlage 3.

Gebruikseisen voor bouwwerken.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Bijlage 4.

Gebruikseisen voor bouwwerken, niet zijnde een- en meergezinshuizen en woonwagens,behalve voor een- en meergezinshuizen en woonwagens waarin sprake is van een verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van bewoners.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Bijlage 5

Opslag brandgevaarlijke stoffen

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Bijlage 6.

Opslag brandgevaarlijke stoffen.

Vervallen.

 

Bijlage 7.

Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van buitenriolering op erven en terreinen.

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6.

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a.

    NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b.

    NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c.

    NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

  • d.

    NEN-EN 1401-1, uigave 2009, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering - Ongeplastificeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem' (Engelstalig);

  • e.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen' (Engelstalig) met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999;

  • f.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername' (Engelstalig) met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999;

  • g.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden'(Engelstalig).

     

Bijlage 8.

Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest.

Vervallen.

 

Bijlage 9.

Reglement van orde van de Welstandscommissie.

Gereserveerd.

 

Bijlage 10.

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Bijlage 11

[Vervallen per 01-10-2010]

 

Bijlage 12

[Vervallen per 01-10-2010]

///////////////////////////////////////////////////////////

I.

Op de dag van inwerkingtreding van de bouwverordening 1992, als vervallen te verklaren: de artikelen 1 t/m 351, 353 t/m 394 en de artikelen L 395 t/m 400 van de bij raadsbesluit van 28 juni 1968 vastgestelde bouwverordening, zoals die laatstelijk is gewijzigd bij raadsbesluit van 20 augustus 1990;

II.

De artikelen 352 en 395 van de "oude" bouwverordening te handhaven.

 

Artikel 352.

Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming.

  • 1.

    Zoals bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij voor, hetzij nainwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 286 van 1962) geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen ofvoorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is hetverboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.

  • 2.

    Het is verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aanhorigheden te gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie dan wel inrichting hebben.

  • 3.

    Niet van toepassing is het bepaalde in de leden 1 en 2 voor een gebruik dat tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet onwettig was en zolang in dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.

  • 4.

    Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2.

     

Artikel 395.

Strafbare feiten ingevolge de gemeentewet.

Overtreding van artikel 352, leden 1 en 2, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.

 

Artikel B Overgangsbepalingen (behorend bij wijzigingsverordening van 22 mei 2006, inwerking getreden op mei 2006).

Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.

 

Overgangsbepalingen.Bij raadsbesluit van 30 oktober 2006 heeft de raad devolgende overgangsbepaling vastgesteld. Deze bepaling was opgenomen in een verordening tot wijziging van de bouwverordening en is op 10 november 2006 in werking getreden.

Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.

 

Overgangsbepalingen.Bij raadsbesluit van 21 mei 2007 heeft de raad de volgende overgangsbepaling vastgesteld. Deze bepaling was opgenomen in een verordening tot wijziging van de bouwverordening en is op 1 juni 2007 in werking getreden.

Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling, gebruiksvergunning of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.

Het bovenstaande is slechts van toepassing op de artikelen 8.1.1., 8.1.2, 8.1.4, 8.2.1, 8.2.2, 8.3.3 en 8.3.5 voor zover deze artikelen in overeenstemming zijn met het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2005, 704).

 

Overgangsbepalingen. Bij raadsbesluit van 15 juni 2009 heeft de raad de volgende overgangsbepaling vastgesteld. Deze bepaling was opgenomen in een verordening tot wijziging van de bouwverordening en is op 26 juni 2009 in werking getreden.

Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing, gebruiksvergunning of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals die luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast. Het bovenstaande is slechts van toepassing voorzover deze bepalingen in overeenstemming zijn met de Wet tot wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving,

handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Wet van 21 december 2006, Stb. 2007, 27).

 

Artikel B: Overgangsbepalingen. Bij raadsbesluit van 23 mei 2011 heeft de raad de volgende overgangsbepaling vastgesteld. Deze bepaling was opgenomen in een verordening tot wijziging van de bouwverordening en is op 3 juni 2011 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2010.

 

Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals die luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.