Organisatie | Brunssum |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening WWB ISD BOL 2011 |
Citeertitel | Afstemmingsverordening WWB ISD BOL 2011 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Geen |
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2011 onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand BOL (gemeenteblad 2006/127).
artikel 5 van de gemeenschappelijke regeling van ISD BOL, artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel b en 18 van de Wet werk en bijstand
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-06-2011 | 01-07-2012 | Onbekend | 10-05-2011 www.brunssum.nl, 18 mei 2011 | 2011/276 |
De Raad der Gemeente Brunssum;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 05-04-2011, dienst/afdeling Beleid en strategie, nr. 2011/276;
gelet op artikel 5 van de gemeenschappelijke regeling van ISD BOL, artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel b en 18 van de Wet werk en bijstand;
vast te stellen de hierna volgende:
Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Intergemeentelijke Sociale Dienst BOL 2011.
Als de belanghebbende naar het oordeel van het dagelijks bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het dagelijks bestuur zeer ernstig misdragen, kan overeenkomstig deze verordening een maatregel worden opgelegd.
Artikel 5 - Afzien opleggen maatregel
Het dagelijks bestuur ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
2. Niet nakomen van de uit de wet voortvloeiende verplichtingen en tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Artikel 8 - Gedraging van de eerste categorie
De volgende gedraging leidt tot een verlaging van de bijstandsnorm met 10%:
Artikel 9 - Gedraging van de tweede categorie
De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de bijstandsnorm met 20%:
Artikel 10 - Gedraging van de derde categorie
De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de bijstandsnorm met 40%:
Artikel 11 - Gedraging van de vierde categorie
De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de bijstandsnorm met 100%:
Artikel 12 - Duur van de maatregel
De maatregel wordt opgelegd gedurende de duur van de tekortkoming met een minimum van een maand. Indien de tekortkoming het gevolg is van een eenmalige handeling of gebeurtenis en de maatregel niet voor de duur van de tekortkoming kan worden opgelegd, wordt de maatregel opgelegd voor een individueel te bepalen periode met een minimum van een maand.
4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 14 - Onverantwoord interen op vermogen
Indien voorafgaand aan dan wel ten tijde van de bijstandsverlening over een vermogen kon worden beschikt boven het bescheiden vrij te laten vermogen conform artikel 34 lid 2 sub b en lid 3 van de Wet werk en bijstand en hierop is ingeteerd op een wijze die getuigt van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordt een maatregel opgelegd.
Artikel 15 - Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstig misdragen’ worden diverse vormen van agressie verstaan gerelateerd aan de bijstandsafhankelijkheid van de agressor. Met dien verstande dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Toelichting Afstemmingsverordening WWB ISD BOL 2011
Op basis van het bepaalde in artikel 8 lid 1 sub b WWB dient de gemeenteraad bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verlagen van de bijstand, de zogenaamde afstemmingsverordening.
In deze verordening wordt op gemeentelijk niveau vastgelegd op welke wijze de bijstand wordt verlaagd indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. De inhoud is op regionaal niveau afgestemd, aangezien samenwerking steeds meer op de schaal van de regio plaats vindt. Denk hierbij aan het Werkplein, maar ook het gezamenlijk aanbesteden op het gebied van re-integratie. De wet schrijft voor dat bij de vaststelling van de afstemmingsverordening het proportionaliteitsbeginsel in acht genomen moet worden. Dit houdt in dat de hoogte van de verlaging goed moet zijn afgewogen tegen de ernst van de verwijtbare nalatigheid van de individuele betrokkene. Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat verplichtingen niet of in onvoldoende mate zijn nagekomen wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het ‘afstemmen‘ van de bijstand. Met dit begrip wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van een medaille zijn. Het opleggen van een maatregel is geen punitieve sanctie, gericht op het leedtoevoegend karakter, maar een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van een uitkering te worden.
Het verlagen van de uitkering op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de WWB aangeduid als afstemming. Gebruikelijk onder gemeenten is echter de term ‘maatregel’. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat ook binnen de bijstandspraktijk gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Om die reden is in de verordening de term ‘maatregel’ gebruikt om een verlaging aan te duiden.
Hieronder de artikelen die nadere toelichting behoeven. De overige artikelen behoeven geen nadere toelichting.
Het begrippenkader in het kader van deze verordening is gebaseerd op de Wet werk en bijstand.
De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:
de plicht gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het dagelijks bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het dagelijks bestuur zeer ernstig misdragen’.
De wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het dagelijks bestuur (artikel 30c tweede en derde lid wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.
In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, maatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
Het dagelijks bestuur dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen maatregel zal moeten worden nagegaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven maatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
Artikel 3 De berekeningsgrondslag
In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
Artikel 4 - Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb).
Artikel 5 - Afzien opleggen maatregel
Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het dagelijks bestuur geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet (oud) in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.
Hierin wordt geregeld dat het dagelijks bestuur kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 6 - Ingangsdatum maatregel
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).
Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van verlagingen, uitgaan van de meest ernstige gedraging of de verlagingen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de laatste optie (cumulatie). Daarbij dient wel steeds een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging te worden gemaakt.
Artikel 8 - Gedraging van de eerste categorie
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te blijven.
Artikel 9 - Gedraging van de tweede categorie
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren.
Artikel 10 - Gedraging van de derde categorie
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties, wijze van kleding die kansen op arbeidsinschakeling belemmeren en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.
In de verzamelbrief d.d. 22 december 2010 verzocht de staatssecretaris van Werkgelegenheid en Sociale Zaken met klem expliciet regels te formuleren waarmee streng kan worden optreden tegen personen die hun feitelijke kansen op arbeidsinschakeling belemmeren door hun gedrag of kleding. Wij willen uiteraard niet tornen aan universele vrijheden zoals het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy), vrijheid van meningsuiting (of expressie), gelijke behandeling (non-discriminatie) en vrijheid van godsdienst. Dat neemt niet weg dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor hun bestaansvoorziening. Als dat verwijtbaar niet gebeurt is er sprake van maatregelwaardig gedrag als bedoeld in dit artikel. Het is praktisch onmogelijk om uiterlijkheden in al zijn verschijningsvormen te benoemen, laat staan om uitputtend aan te geven wat wel of niet kan. Wij beoordelen dit daarom zowel individueel als situationeel.
Artikel 11 - Gedraging van de vierde categorie
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.
Artikel 13 - Inlichtingenplicht
Hoewel de inlichtingenplicht de meeste betekenis heeft inzake de verlening van bijstand, is het ook van belang dat het dagelijks bestuur kennis draagt van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling van de individuele belanghebbende. Om deze reden heeft de in het eerste lid van artikel 17 WWB geregelde inlichtingenverplichting betrekking op zowel de arbeidsinschakeling als het recht op uitkering. Uitgangspunt blijft dat van de belanghebbende die een beroep doet op een specifieke overheidsvoorziening, verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt die het de uitvoerder van die voorziening mogelijk maakt te beoordelen of het beroep op die voorziening terecht wordt gedaan. Het feit dat het dagelijks bestuur niet alleen bij een aanvraag om bijstand of om ondersteuning bij arbeidsinschakeling, maar ook in andere stadia van bijstandsverlening en arbeidsinschakeling, concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vraagt, laat onverlet dat de belanghebbende onverwijld uit eigen beweging inlichtingen dient te verstrekken indien het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die feiten en omstandigheden, of de daarin opgetreden wijzigingen, van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of zijn recht op bijstand. Verstrekt de belanghebbende niet of niet alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de beoordeling door het dagelijks bestuur van het recht op bijstand of ondersteuning bij arbeidsinschakeling.
De aan deze bepaling ten grondslag liggende gedachte is dat er in het kader van de proportionaliteit een verband dient te worden gelegd tussen de hoogte van de maatregel en de ernst van de gedraging c.q. het bedrag waarvoor een belanghebbende de gemeente benadeeld heeft.
Wanneer het benadelingsbedrag meer dan € 35.000,- bedraagt wordt geen maatregel opgelegd, omdat in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude is bepaald dat in dat geval de gedraging altijd strafrechtelijk wordt gesanctioneerd. Zie in dit verband ook de toelichting bij het derde lid.
Het derde ziet op de toepassing van de bestuurlijke sanctie in relatie met de strafrechtelijke sanctie. Conform de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt proces-verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM). Het ‘una via’ beginsel verzet zich tegen een samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging. Om ‘dubbele bestraffing’ te voorkomen is daarom geregeld dat zodra de gedraging strafrechtelijk gesanctioneerd wordt, er geen maatregel wordt opgelegd.
Artikel 14 - Onverantwoord interen op vermogen
Het op onverantwoorde wijze interen op vermogen heeft tot gevolg dat eerder dan noodzakelijk sprake is van bijstandsbehoeftigheid. Het verlagen van de bijstand voor een langere periode is een effectieve methode om te voorkomen dat vermogen gedurende een relatief korte periode wordt uigegeven, waarna een beroep wordt gedaan op de bijstand. Daarom is ervoor gekozen om te kijken wat de omvang is van het vermogen dat op onverantwoord wijze is ingeteerd om vervolgens te bezien hoeveel maanden hiermee voorzien had kunnen worden in de noodzakelijke kosten van bestaan, gerelateerd aan de van toepassing zijnde norm. In feite wordt dus een rekensom gemaakt: ingeteerd vermogen gedeeld door de norm is aantal maanden. Het aantal maanden dat uit deze berekening rolt is het aantal maanden dat de uitkering in wordt verlaagd met 20 procent tot een maximum van 36 maanden.
Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen
Een bijzondere situatie waarin sprake is van het niet nakomen van aan de uitkering verbonden verplichtingen, is wanneer een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens raadsleden, commissieleden dan wel jegens burgemeester en wethouders of hun medewerkers. Onder de term ‘zeer ernstig misdragen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Indien er binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald
verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht door verdubbeling van de periode waarover deze maatregel wordt toegepast.
Aan cliënten waarbij sprake is van herhaaldelijk verwijtbaar gedrag zal de hoogte van de maatregel individueel vastgesteld worden. Een van de mogelijkheden is uitsluiten van het recht op bijstand.
Artikel 17 - Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden
In de afstemmingsverordening wordt op gemeentelijk niveau vastgelegd op welke wijze de bijstand wordt afgestemd indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Voor die gevallen waarin onverkort toepassen van de verordening zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid is de hardheidsclausule opgenomen.
Deze bepaling is in de verordening opgenomen voor het geval zich een situatie mocht voordoen die niet onder de bepalingen van de verordening te brengen is. In een dergelijk geval beslist het dagelijks bestuur.