Organisatie | Goes |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Bouwverordening gemeente Goes 1993, 1e wijziging |
Citeertitel | Bouwverordening gemeente Goes 1993, 1e wijziging |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp | Bouwverordening |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-11-2008 | 01-04-2012 | Nieuwe regeling | 18-10-2007 De Bevelander | nvt |
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet, bestaat uit:
de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het geconbineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);
de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resulaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.
De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e, van de Bijlage bij het Besluit Indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit bouwwerken.
Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk onheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999, niet rechtvaardigen.
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van paragraaf 1.2.5van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39, eerste lid, van die wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedebouwkundige aard en bereikbaarheidseisen.
Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:
het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn.
Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.
Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.
Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:
dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
Indien een gebouw gelegen is in een deel van de gemeente dat is aangeduid op de - bij deze bouwverordening behorende - kaart als zijnde een gebied dat per openbaar vervoer uitstekend of goed bereikbaar is, moet - voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft - ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Indien een gebouw gelegen is in een deel van de gemeente dat is aangeduid op de - bij deze bouwverordening behorende - kaart als zijnde een gebied:
waarin tevens, totdat die verbeterde bereikbaarheid is verwezenlijkt, van gemeentewege voor aanvullende parkeer- of stallingsruimte wordt zorg gedragen;
moet - voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft - ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Indien een gebouw gelegen is in een ander deel van de gemeente dan wordt bedoeld in het eerste en het tweede lid, en de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
De - in de voorgaande leden bedoelde - ruimten voor het parkeren van auto's moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengte-richting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:
Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2 rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.
Indien naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:
Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:
of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater en faecaliën, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.
Het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer bepaalt of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.
De in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten:
zijn aangesloten aan een in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorziening van voldoende capaciteit, welke voorziening in verband met de grootte van de te ontwateren oppervlakken en de bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op voldoende afstand van de perceelgrenzen en de bebouwing op het perceel.
Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.
De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich te zamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
4. Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
1.Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.
2 Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:
Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit meldingplichtige bouwwerken, voor zover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort, dat op hetzelfde terrein is gelegen. (vervallen: bedoelde gebouwen).
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
De in de artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:
De in de artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:
Niet van toepassing is voorgaande eis op:
De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:
voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Paragraaf 1 Gebruiksvergunning
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.
Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:
voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot toepassing van bestuurdwang of opleggen van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet is genomen wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in artikel 1b van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan dit besluit nog niet is voldaan.
De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan het besluit als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.
Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:
Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:
het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand
Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid
Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de
Wet Milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:
Indien tengevolge van het niet functioneren hieronder begrepen het afgesloten zijn van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Indien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:
op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, , stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;
Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Burgemeester en wethouders kunnen aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.
De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.
de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;
een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór ... (= datum van verwerking in de gemeentelijke bouwverordening van de vierde serie wijzigingen van de Model-bouwverordening d.d. 1 juli 1997) dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:
een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór ... (= datum van verwerking in de gemeentelijke bouwverordening van de vierde serie wijzigingen van de Model-bouwverordening d.d. 1 juli 1997) dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
Indien – gelet op het derde lid – wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de aanvrager weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt wordt met een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien geen asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf wordt overgelegd, moeten bij de aanvraag andere gegevens worden overgelegd waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien:
Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.
Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikel 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen binnen een door hen te stellen termijn.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen.
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatstgenomen beslissing.
Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.
Paragraaf 2 Uitzondering op het vereiste van sloopvergunning
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:
geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist. Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.
Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang
of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.
De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria of zolang deze nog niet is vastgesteld aan de redelijke eisen van welstand.
Burgemeester en wethouders beoordelen zonder advies van de welstandscommissie of licht-vergunningplichtige bouwwerken niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria of zolang deze nog niet is vastgesteld aan de tot dan toe gebruikelijke werkwijze. Indien de licht-vergunningplichtige bouwwerken niet passen binnen de sneltoetscriteria zal het plan alsnog ter advies aan de monumentencommissie worden voorgelegd.
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, zoals bedoeld in het reglement van orde van de welstands-monumentencommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld.
Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om
De commissie vergadert ten minste twee wekelijks. Bij uitzondering kan hiervan worden afgezien. Door de secretaris wordt aan het begin van ieder kalenderjaar een vergaderschema opgesteld. Dit schema wordt in de maand december voorafgaande aan het desbetreffende vergaderjaar door de commissie vastgesteld. De secretaris draagt zorg voor publicatie van het vergaderschema in het gemeentelijke informatieblad en zo mogelijk op de gemeentelijke internetsite.
De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voorvergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huis-blad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders- al dan niet op verzoek van een aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
Burgemeester en wethouders kunnen de beoordeling van een bouwplan voor een licht-vergunningplichtig bouwwerk wat niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, mandateren aan een door hen aan te wijzen ambtenaar, indien in de welstandsnota voor de verschillende categorieën licht vergunningplichtige bouwwerken, toetsingscriteria zijn opgenomen.
Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.
Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van degene op wiens naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.
In het kader van de integriteitsbeoordeling – Wet BIBOB- wordt binnenkort een nieuw artikel 59a van de Woningwet van kracht. Artikel 59a maakt het mogelijk de integriteitsbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de bouwvergunning.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
12. Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Overtreding van de voorschriften genoemd in de artikelen 4.2, 4.5, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, eerste tot en met vierde lid, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.4.1, 6.1.1, eerste lid, 6.1.7, 6.2.1, eerste lid en tweede lid, 6.2.2, eerste lid, 6.3.1, 6.3.2, 6.4.1, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1, 8.1.1, eerste lid, 8.2.1, negende en tiende lid, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, en 8.4.1, geldt als strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodem-onderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Vastgesteld door de gemeenteraad d.d.: PM
Inwerking getreden: PMBijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning
Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1
Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening
Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening
Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens
Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen
Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen
Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning
Bijlage behorende bij artikel 6.1.2
De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.
a. de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager;
b. indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland, en een door de aanvrager ondertekende machtiging;
c. een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;
d. de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron;
e. voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.
De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:
a. een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;
b. een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;
c. voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een plattegrond op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;
d. voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.
De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.
Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken
Algemene toelichting bij bijlage 3
Deze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van woonfuncties en woonwagens.De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, eerste lid
Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten
1. De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten voldoende worden vrijgehouden en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.
2. De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de volle hoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.
Lid 1 De term 'voldoende vrij' kan worden geïnterpreteerd aan de hand van de publicatie 'Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid' of de publicatie 'Brandbeveiligingsinstallaties' uitgave Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 3552455, www. nvbr.nl.
Lid 2 Het snel kunnen openen betekent dat de vertraging als gevolg van het moeten openen van het hekwerk maximaal 30 seconden bedraagt.
Artikel 2 Elektrische installatie en toestellen
1. Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.
2 Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop de installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.
3. De bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste noodverlichtingsinstallatie wordt ten minste eenmaal per jaar door een ter zake kundige gecontroleerd op de goede werking. Het nodige onderhoud wordt verricht.
Lid 1 Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijk herzien.
Lid 2 Het is niet toegestaan een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel aan te brengen in de omgeving voor brandgevaarlijke materialen. De stoffering en versiering moet vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 90º bedraagt (zie ook Bijlage 4, artikel 2).
Lid 3 Er wordt geacht te zijn voldaan aan de eis wanneer de inspectie en het onderhoud is verricht volgens de publicatie 79 'Inspectie en onderhoud van noodverlichtingsinstallaties'van ISSO/NVFN/Uneto-VNI, juni 2004. De resultaten van de inspectie en het onderhoud dienen opgenomen te worden in het logboek. De publicatie is verkrijgbaar bij Instituut voor Studie en Stimulering van onderzoek op het gebied van gebouwinstallatie (ISSO), Postbus 1819, 3000 BV ROTTERDAM, telefoon (010) 206 59 69, www.isso.nl.
Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden
1. In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen.
2. Een opening ten behoeve van de toevoer van verbrandingslucht, op grond van enige regeling geëist, wordt niet afgesloten.
3. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.
Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij
- centrale verwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 2004;
- centrale verwarmingsinstallaties voor het stoken van gast dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatiebedrijven, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;
- niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.
4. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.
5. Het is verboden een verwarmingstoestel dat bedoeld is te functioneren met een rookgasafvoer te gebruiken zonder een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.
Lid 1 Met brandbare goederen wordt bedoeld goederen die zijn opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2003. In de stookruimte mogen dergelijke goederen niet worden opgeslagen of opgesteld.
De straling rondom een stooktoestel buiten een stookruimte mag geen pyrofore verbranding
veroorzaken. Dit betekent dat het gebied rondom het stooktoestel waar een temperatuur van 90 º Celsius kan optreden, moet worden vrijgehouden van brandbare materialen.
Dit artikel ligt in de lijn van artikel 6.4.1 waarin onder andere wordt gesteld dat het verboden is brand en/of brandgevaar te veroorzaken.
Lid 2 Wanneer de toevoer van een gesloten verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal het verbrandingstoestel op den duur niet meer functioneren. Wanneer de toevoer van een open verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal er in het verbrandingstoestel een tekort aan zuurstof ontstaan. Als gevolg hiervan zal er een onvolledige verbranding plaatsvinden. Bij een onvolledige verbranding komt het zeer giftige koolmonoxide vrij. De koolmonoxide zal naar binnen stromen en vormt hiermee een gevaar voor mensen. Werkzaamheden, waaronder die voor onderhoud, herstel en sloop, dienen zodanig te worden uitgevoerd dat de goede werking van de luchttoevoer daardoor niet wordt verstoord.
Lid 3 De genoemde normbladen bevatten eisen die mede verband houden met de brandveiligheid.
Lid 4 Een installatie voor verwarming en kooldoeleinden in de omgeving van brandgevaarlijke materialen is niet toegestaan. Er dienen zodanige maatregelen getroffen te worden, bijvoorbeeld door het verplaatsen van de verwarmingsinstallatie of het aanbrengen van een isolerende laag, dat de brandbare materialen niet hun eigen ontbrandingstemperatuur zullen bereiken. Wanneer de temperatuur van de materialen nabij een rookafvoerkanaal hoger kan worden dan 90º dienen deze materialen onbrandbaar te zijn volgens NEN 6064, uitgave 1991 en NEN 6064/2 'Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen'.
Lid 5 De voorzieningen die op grond van enig voorschrift uit het Bouwbesluit zijn vereist, dienen te voldoen aan de aansluitvoorwaarden.
Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen
1. Het is verboden een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.
2. Het is verboden een voorziening voor de afvoer van rook uit te branden.
3. Het is verboden een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin voorziening voor de afvoer van rook zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen.
4. Het is verboden een voorziening voor de afvoer van rook waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.
Lid 1 Met een doeltreffende reiniging wordt in geval van vaste en vloeibare brandstoffen bedoeld dat een voorziening voor de afvoer van rook afhankelijk van het gebruik gemiddeld eenmaal per jaar wordt gereinigd.
Voor een afvoerkanaal voor gasvormige brandstoffen is eenmaal per jaar een controle en indien noodzakelijk een reiniging noodzakelijk.
Lid 2 Het is niet toegestaan de omgeving overlast te bezorgen door een voorziening voor de afvoer van rook uit te branden. Daarnaast is er een aanzienlijk risico op het ontstaan van beschadigingen aan de voorziening voor de afvoer van rook als gevolg van het uitbranden.
Lid 3 Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken, die niet deugdelijk is geconstrueerd, of die scheurvorming vertoont. De omgeving van een dergelijke voorziening voor de afvoer van rook mag geen gevaar lopen.
Lid 4 Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken die niet is gereinigd en zonodig hersteld nadat er een brand heeft gewoed. De voorziening voor de afvoer van rook kan dan namelijk scheurvorming vertonen en daarmee loopt de omgeving gevaar.
Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur
1. Het is verboden te roken of vuur te hebben
- bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.
2. Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is aangegeven.
3. Het rookverbod c.q. open vuur verbod wordt op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van het opschrift 'VERBODEN TE ROKEN'of 'VERBODEN VOOR OPEN VUUR' dan wel door middel van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011, uitgave 2004.
Lid 1 Vanwege de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen mag in een opslagruimte niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn. Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijke verbod is afgekondigd. Er dient in de desbetreffende ruimte duidelijk en zichtbaar een bord met het opschrift ‘verboden te roken’ aangebracht te worden.
Lid 2 Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijk verbod is afgekondigd. Op de betreffende plaatsen dient duidelijk zichtbaar met pictogrammen aangeduid te zijn dat roken en het bij zich dragen van vuur verboden is. Het verbod kan zijn opgesteld in de Woningwet, de Wet milieubeheer, de Brandweerwet of de Arbeidsomstandighedenwet of de bij deze wetten behorende besluiten en maatregelen.
Lid 3 In het derde lid van artikel 5 wordt geregeld hoe aan de mensen kenbaar gemaakt moet worden dat er sprake is van een rookverbod.
Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties
1. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van blusleidingen en de eventueel bijbehorende pompinstallaties.
2. Bij oplevering van de installaties en daarna eenmaal per vijf jaar wordt de droge blusleiding getest conform NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997.
3. De pompinstallatie voor de blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
4. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de blusleiding en de bijbehorende pompinstallatie.
Lid 1 De blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties dienen eenmaal per jaar visueel geïnspecteerd te worden op gebreken door de gebouweigenaar. De resultaten van de inspectie dienen te worden vastgelegd in het logboek. Indien gebreken zijn geconstateerd, dienen deze verholpen te worden door een installateur.
Lid 2 De droge blusleiding dient eenmaal per vijf jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd te worden door een installateur. De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende vijf minuten handhaven. Boven de zeventig meter moet voor elke tien meter de druk met 100 kPa worden verhoogd.
De resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport, opgenomen worden in het logboek.
Lid 3 Het toepassingsgebied van de in artikel 6, tweede lid genoemde norm NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997 ‘Droge blusleidingen in en aan gebouwen’ beperkt zich tot gebouwen die niet hoger zijn dan zeventig meter. Dit houdt verband met de beschikbare opvoerdruk van een blusvoertuig van de brandweer die vanaf deze hoogte problematisch wordt. Bij gebouwen hoger dan zeventig meter dient een zelfstandige pompinstallatie te worden geïnstalleerd.
De pompinstallatie dient minimaal eenmaal per vierentwintig uur gedurende vijf minuten proef te draaien. Dit dient automatisch te gebeuren. Bij brandmelding moet de testprocedure worden overbrugd. Het functioneren hiervan moet buiten de pompruimte, bijvoorbeeld in de portiersloge, receptie en/of een commandoruimte, optisch worden gesignaleerd. (Ontleend aan de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl) .
Ten minste eenmaal per maand dienen de resultaten van het automatische proefdraaien vastgelegd te worden in het logboek.
Lid 4 De installatie dient gecontroleerd te worden door een installateur die indien noodzakelijk herstelwerkzaamheden uitvoert. De resultaten van de inspectie dienen opgenomen te worden in het logboek.
Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften;
Wanneer een lift regelmatig wordt getest volgens het Warenwetbesluit Liften wordt niet volledig voldaan aan dit artikel. Bij een vervolgkeuring worden door het Liftinstituut de volgende zaken gecontroleerd:
- Alle overige oproepen vervallen;
- Parkeren met geopende deuren;
Een lift dient ook getest te worden op de volgende onderdelen:
- De plaatsing van de schakelaar voor de liftvoeding in de laagspanningsruimte;
- De ligging van de voedingskabel naar de hoofdschakelaar van de lift in de machinekamer.
Een vervolgkeuring vindt de eerste keer plaats na uiterlijk twaalf maanden en vervolgens iedere keer na uiterlijk achttien maanden. De resultaten van de test dienen opgenomen te worden in het logboek. Indien nodig, dienen onmiddellijk herstelwerkzaamheden uitgevoerd te worden.
Het onderhoud van liften wordt geregeld in NEN-EN 13015, uitgave 2001 ‘Onderhoud van liften en roltrappen – Regels voor onderhoudsinstructies’.
Artikel 8 Brandmeldinstallatie
Met betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd,als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heef t aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Deze eis is bedoeld om ongewenste en onechte meldingen op een adequate manier te voorkomen. Om dit te bereiken is het onder andere noodzakelijk dat er een opgeleid beheerder brandmeldinstallatie beschikbaar is, zoals bedoeld in NEN 2654-1, uitgave 2002 ‘Beheer, controle en onderhoud van brandbeveiligingsinstallaties’.
Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie
1. De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijnHet beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsinstallatie wordt geregeld conform NEN 2654-2, uitgave 2004.
2. De gebruiker van het bouwwerk waarin bij of krachtens enig wettelijk voorschrift een ontruimingsinstallatie is geëist, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevante delen van de NTA 8112.
Lid 1 Om in een calamiteit alle aanwezigen te kunnen alarmeren, stelt hoofdstuk 2 eisen aan de aanwezigheid van een ontruimingsalarminstallatie. Uiteraard moet de werking van een aanwezige ontruimingsalarminstallatie (ook wanneer deze niet geëist wordt in bedoeld hoofdstuk 2, maar wel in een gebouw aanwezig is) gegarandeerd zijn. Gebruikers van een gebouw moeten namelijk kunnen vertrouwen op de goede werking van de ontruimingsalarminstallatie.
Lid 2 Het ontruimingsplan wordt opgenomen in het logboek. Daarnaast worden de verslagen van de ontruimingsoefeningen bijgehouden in het logboek. Voor de opstelling van het ontruimingsplan wordt de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen gevolgd. Deze NTA 8112 ‘Leidraad voor een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfuncties is een apart deel beschikbaar.
De totale reeks ziet er als volgt uit. Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. De actuele stand van zaken vindt u op www.nen.nl.
Deel 4: Gebouwen met een publieksfunctie
Deel 6: Gezondheidszorggebouwen
Deel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet-vergunningsplichtige bouwwerken
Wanneer het door u benodigde deel nog niet beschikbaar is, kunt u gebruik maken van de publicatie ‘Ontruimingsplannen en –oefeningen’ van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening. Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam. www.nibhv.nl.
De aanwezigheid van een ontruimingsplan wordt eveneens vereist op grond van artikel 6.1.1, tweede lid, MBV, artikel 9 van bijlage 3 MBV, artikel 15 Arbowet en afdeling 4 van het Arbobesluit.
Artikel 10 Automatische Brandblusinstallatie
Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en wethouders wordt aanvaard. Burgemeester en wethouders aanvaarden altijd een geldig certificaat indien dit certificaat afkomstig is van een certificeringsinstelling die terzake is erkend door de Raad voor Accreditatie.
Dit artikel heeft als doel dat de werking van een automatische brandblusinstallatie in een gebouw altijd gegarandeerd is. Een automatische brandblusinstallatie kan toegepast worden in een gebouw in het kader van ‘gelijkwaardigheid’ of in het kader van ‘gelijkwaardige veiligheid’. We spreken over ‘gelijkwaardigheid’ wanneer er sprake is van een situatie die past binnen het toepassingsgebied van het Bouwbesluit waarbij de eigenaar van het gebouw de automatische brandblusinstallatie toepast als alternatief voor bouwkundige brandwerende voorzieningen. We spreken over ‘gelijkwaardige veiligheid’ wanneer er sprake is van een situatie die buiten het toepassingsgebied van het Bouwbesluit valt. Een voorbeeld hiervan is een gebouw dat hoger is dan zeventig meter.
Burgemeester en wethouders kunnen beleid voeren op dit onderdeel en daarin bepalen van welke certificeringsinstellingen die niet terzake erkend zijn door de Raad voor Accreditatie geldige certificaten worden aanvaard.
Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt bovendien met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.
De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallatie, dat wil zeggen een –niet verlopen- kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking.
De automatische brandblusinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden overeenkomstig een programma van eisen. Het programma van eisen is beoordeeld door een inspectie-instelling. Deze inspectie-instelling voldoet voor wat betreft het uitvoeren van beoordelingen en inspecties van brandbeveiligingsinstallaties aan EN 45004 en is daarbij een type A inspectie-instelling. De inspectie-instelling is geaccrediteerd door de Stichting Raad voor Accreditatie. Het programma van eisen is goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg van de automatische brandblusinstallatie wordt begonnen. Het programma van eisen, alsmede het bewijs van beoordeling door de inspectie-instelling is binnen de inrichting aanwezig.
Uiterlijk één maand na de aanleg van de installaties, en vervolgens iedere twaalf maanden daarna, worden de installaties geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig.
Een installatie is voorzien van een geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) die is afgegeven door een certificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie.
Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie.
1. De pompinstallatie van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezige brandslanghaspel moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
2. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de bandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallaties conform NEN-EN 671-3
De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.
De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 671-3, uitgave 2000 ‘Vaste brandblusinstallaties – brandslangsystemen – deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat opgerolde slang’ geeft eisen voor de inspectie en het onderhoud van brandslanghaspels en brandslangsystemen, waardoor de werking van het product in overeenstemming blijft met het doel waarvoor ze zijn geproduceerd, geleverd of geïnstalleerd. Brandslanghaspels en brandslangsystemen zijn bedoeld als eerste interventiemiddel bij het blussen van een brand totdat er krachtiger blusacties door de brandweer worden ingezet.
Artikel 12 Automatisch werkende deuren
1. Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren.
2. Bij aanwezigheid van een sluisconstructie worden voorzieningen getroffen, zodat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.
Lid 1 Automatisch werkende deuren in een vluchtroute moeten bij het wegvallen van de netspanning automatisch opengaan of gemakkelijk met de hand kunnen worden geopend en vervolgens in geopende stand blijven staan. Op handmatig te openen schuifdeuren moet duidelijk kenbaar worden gemaakt hoe de deur moet worden geopend.
Dit artikel geldt niet voor automatisch werkende schuifdeuren waarvoor een brandwerendheidseis of een rookwerendheidseis geldt op grond van enig wettelijk voorschrift. De betreffende deuren moeten zelfsluitend zijn en handmatig geopend kunnen worden.
Lid 2 Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.
De voorzieningen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.
Voorbeelden van sluisconstructies die in dit artikellid bedoeld worden, zijn tochtsluizen en bewakingssluizen. Dit artikellid is niet van toepassing op rooksluizen zoals bedoeld in artikel 2.135 van het Bouwbesluit.
Artikel 12 A Vluchtdeuren van overdruktrappenhuizen
De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, uitgave 1995 moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift, waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.
Wanneer een trappenhuis op overdruk staat, kunnen vluchtende mensen denken dat de toegang tot het trappenhuis op slot zit. De weerstand van een deur waarbij het trappenhuis op overdruk staat, is groter dan de weerstand van een normale deur. Een voorbeeld van een opschrift is: ‘HARD DUWEN, trappenhuis kan op overdruk staan’.
Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding
1. De vluchtrouteaanduiding, die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, dient altijd goed zichtbaar te zijn.
2. De vluchtrouteaanduiding die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is bepaald, wordt tenminste eenmaal per jaar gecontroleerd en zo nodig gerepareerd.
Lid 1 De vluchtrouteaanduiding dient te voldoen aan het gestelde in artikel 2.6.8 tot en met 2.6.10 van de bouwverordening. Vluchtrouteaanduidingen moeten te allen tijde zichtbaar zijn. Hiermee wordt bedoeld dat er geen gordijnen voor de vluchtrouteaanduiding mogen hangen.
Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als grondslag voor een besluit op grond van artikel 13 Woningwet, dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening.
Lid 2 De resultaten van de controle dienen opgenomen te worden in het logboek.
Artikel 15 Rookbeheersingssystemen
Met betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.
Er bestaan diverse rookbeheersingssystemen. Voorbeelden zijn: rook- en warmteafvoerinstallaties, overdrukinstallaties en stuwkrachtventilatie. Van het gebruik, het onderhoud en de controle van rookbeheersingssystemen moet te allen tijde een certificaat kunnen worden overlegd.
De rookbeheersinssystemen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .
Artikel 16 Overdrukinstallatie
Artikel 17 Luchtbehandelingsinstallatie
1. Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd.
2. Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht en een controle gehouden op de goede werking van de voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheids en/of een brandwerendheidseis geldt.
Alle voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd. Voorbeelden van de bedoelde voorzieningen zijn brandkleppen en brandmanchetten. Deze voorzieningen kunnen getroffen zijn in luchtbehandelingskanalen, maar ook kabelgoten, transportsystemen en buizenpost zijn voorbeelden van doorvoeren die door wanden kunnen lopen waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt.
De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.
1. De historie van de brandveiligheidsvoorzieningen, de werkzaamheden en het onderhoud bij of krachtens enig voorschrift uit deze verordening inclusief bijlagen vereist, worden in een logboek vermeld.
2. Het logboek ligt in het bouwwerk ter inzage en wordt onmiddellijk aan de met toezicht belaste personen getoond.
Met de historie van de installatie wordt bedoeld: alle technisch relevante informatie voor een correcte aanleg van de installatie, de werkzaamheden die verricht zijn aan de installatie, de verslagen van de maandelijkse controles, de certificaten etc. Eveneens dienen de resultaten van de ontruimingsoefeningen in het logboek vastgelegd te worden.
Het logboek moet onmiddellijk beschikbaar zijn, zodat handhavers en toezichthouders het kunnen raadplegen.
Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening
Voordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld.
Burgemeester en wethouders dienen op de hoogte te worden gesteld van werkzaamheden die worden verricht aan bijzondere gebouwen. Het betreft hier onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 of gereedschappen worden gebruikt. Bijzondere gebouwen zijn gebouwen die kunstwaarde hebben of van wetenschappelijk of maatschappelijk belang zijn. Per gemeente wordt bepaald voor welke gebouwen deze eis van toepassing is.
Artikel 21 Rookmelders in woningen
De op grond van artikel 2.146, lid 7 van het Bouwbesluit 2003 aanwezige rookmelders moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002. Dit houdt in dat deze installatie uitgevoerd moet zijn met een secundaire energievoorziening.
Met dit artikel wordt bedoeld dat de rookmelders in woningen die op grond van artikel 2.146, lid 7 van het Bouwbesluit vereist zijn, adequaat moeten functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002, ‘Brandveiligheid van gebouwen – rookmelders voor woonfuncties’. De op grond van enig ander wettelijk voorschrift noodzakelijke rookmelders vallen buiten dit artikel.
Rookmelders hebben een beperkte levensduur. De werking van de rookmelder dient te allen tijde gegarandeerd te zijn.
Een terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.
Wanneer de terugloopruimte van een roltrap niet deugdelijk onderhouden en gereinigd is, bestaat er een verhoogd risico op het ontstaan van brand.
Artikel 23 Garantiecertificaat
Constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het logboek.
Voorbeelden van constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen zijn:
- Rieten daken; na behandeling kan een rieten dak niet-brandgevaarlijk zijn.
- Stalen draagconstructies; na behandeling met een verfsysteem kan de draagconstructie brandwerend zijn.
- Houten gevelbekleding; na behandeling met een impregneermiddel kan de gevelbekleding voldoen aan de eisen die gelden ten aanzien van brandvoortplanting.
Aangezien de benodigde behandeling van de constructie veroudert, bestaat er een risico op een vermindering van de kwaliteit. Deze kwaliteit dient gegarandeerd te worden doordat een geldig certificaat beschikbaar is.
Er wordt vanuit gegaan dat de benodigde voorzieningen in beginsel goed zijn aangebracht en dat ze in stand worden gehouden.
Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes
De opslag van goederen is niet toegestaan in:
a. rookvrije vluchtroutes van slaapgebouwen ( woonfunctie, logiesfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie)
b. brand en rookvrije vluchtroutes van niet slaapgebouwen (bijeenkomstfunctie, industriefunctie, kantoorfunctie, onderwijsfunctie, sportfunctie, winkelfunctie, overige gebruiksfunctie).
In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
In ruimten waardoor gevlucht wordt, stelt het Bouwbesluit over het algemeen hogere eisen aan het materiaalgedrag in relatie tot de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. In deze ruimten is de opslag van goederen daarom niet toegestaan. De opslag van bijvoorbeeld papier, stoelen, etc. heeft immers niet dezelfde kwaliteit als de bouwconstructies waarvoor die hogere eisen aan brandvoortplanting en rookdichtheid geldt.
De bedoelde vluchtroutes waarin opslag niet is toegestaan, zijn bijvoorbeeld gangen en trappenhuizen in gebouwen met woonfuncties, logiesfuncties en gezondheidszorgfuncties (slaapgebouwen) of de brand- en rookvrije vluchtroutes (meestal trappenhuizen) in gebouwen met een kantoorfunctie, onderwijsfunctie, bijeenkomstfunctie, winkelfunctie (niet-slaapgebouwen). Wanneer volgens het Bouwbesluit in de vluchtroute verhoogde eisen gelden aan de mate van brandvoortplanting en rookdichtheid (brandvoortplantingsklasse 3, 2 of 1 / T2 of T1 en/of rookdichtheid 5,4 of 2,2 m-1) is de opslag van goederen in deze ruimten niet toegestaan.
Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein
De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te alle tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.
Een bluswaterwinplaats op eigen terrein moet altijd beschikbaar zijn. De eigenaar van het bouwwerk ten behoeve waarvan de bluswaterwinplaats aanwezig is, moet ervoor zorgen dat de bluswaterwinplaats zodanig is onderhouden dat er altijd voldoende bluswater beschikbaar is.
Het bedoelde onderhoud omvat ten minste een periodieke test op het leveren van voldoende capaciteit en een adequate bereikbaarheid. Deze test dient in de frequentie te worden uitgevoerd die gebruikelijk is voor de publieke brandkranen in de gemeente. Op verzoek van of namens burgemeester en wethouders dient van de test een bewijs (testrapport) te worden overlegd.
Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties.
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid
De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.
Artikel 1 Uitgangen en vluchtroutes
1. Een deur in de vluchtroute wordt, bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk, zodanig gesloten, dat de deur in geval van calamiteit ten behoeve van deze personen van binnen uit onmiddellijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deze eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbare gebruiksfunctie als de celfunctie.
2. Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt, waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen.
3. Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen wordt niet anders gesloten dan door middel van
a. een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting gezien,
b. Een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting gezien, aangebrachte voorziening, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze voorziening (panieksluiting).
4. Aan de tegen de vluchtrichting in gekeerde zijde van een nooddeur in een uitwendige scheidingsconstructie wordt een opschrift aangebracht volgens NEN 3011, uitgave 2004. Het opschrift luidt: “NOODDEUR VRIJHOUDEN”.
Lid 1 Deuren in een vluchtroute moeten bij de aanwezigheid van personen in een bouwwerk onmiddellijk geopend kunnen worden, zonder dat hiervoor een sleutel noodzakelijk is. De eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie.
Een woonfunctie moet namelijk in verband met inbraakwerendheid met een sleutel afgesloten kunnen worden en een celfunctie moet vanwege de aard van de functie met een sleutel afgesloten kunnen worden.
In het artikel is expliciet vermeld dat van deze eis de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie zijn uitgesloten, omdat in gebouwen met meerdere woonfuncties en celfuncties ook veelal deuren in rookvrije vluchtroutes voorkomen. Om een veilige ontvluchting mogelijk te maken, moeten deze deuren in rookvrije vluchtroutes wel zonder sleutel geopend kunnen worden.
Bij een celfunctie worden in veel gevallen ten aanzien van deze eis specifieke afspraken gemaakt met de gebouweigenaar. De interne organisatie van gebouwen met een celfunctie kan bepaalde brandweertaken overnemen en de coördinatie houden over de ontruiming.
In de portiersloge/centraalpost dient voor het geval het cellengedeelte onder de rook staat en betreden ervan zonder gebruik van adembeschermende apparatuur niet verantwoord is een speciale kast aanwezig te zijn, die toegankelijk is voor de brandweer en waarin zich een voldoende aantal moedersleutels bevindt waarmee alle deuren in het cellencomplex kunnen worden geopend. Het aantal dient in overleg met de plaatselijke brandweer te worden vastgesteld.
In het artikel wordt tevens bepaald dat deze eis niet geldt voor een vergelijkbare functie als de celfunctie. Hiermee worden bijzondere situaties bedoeld, zoals psychiatrische instellingen e.d. Bij dergelijke situaties moeten specifieke afspraken gemaakt worden met de gebouweigenaar. In het reguliere gebruik mogen deuren afgesloten zijn, mits de deuren automatisch worden ontgrendeld in geval van een calamiteit. Projectspecifiek moeten hier passende elektrotechnische oplossingen voor worden gezocht.
Lid 2 De automatische inrichtingen voor het loslaten van deuren, respectievelijk luiken zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering dienen, voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 10 van de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding.
Lid 3 De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6810 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.
Prestatie-eisen aan de bedieningsinrichting worden tevens gegeven in NEN-EN 1125, uitgave 2003 Ontw. En ‘Hang- en sluitwerk – panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontale bedieningsstang voor het gebruik van vluchtroutes – Eisen en beproevingsmethoden’.
Belangrijk aandachtspunt voor de uitvoeringspraktijk is dat een in onderdeel a en b bedoelde deursluiting in het concrete geval daadwerkelijk overeenkomstig de instructies van de fabrikant/leverancier van de betreffende sluiting wordt aangebracht. Verkeerd aanbrengen van de sluiting kan de beoogde werking daarvan namelijk teniet doen of bemoeilijken, met alle veiligheidsrisico’s van dien.
De bedieningsinrichting moet op een hoogte tussen 0,9 – 1,1 meter gemeten vanaf de vloer worden aangebracht. Wanneer er aanwijsbare redenen zijn om hiervan af te wijken (bijvoorbeeld in een kinderdagverblijf) kan dit overlegd worden met de brandweer. Hierbij wordt aan de basiseis voldaan, dat de deur opengaat door een lichte druk tegen de voorziening. Met andere woorden: als je tegen de deur aanloopt, moet deze open gaan.
Lid 4 Nooddeuren zijn te allen tijde bruikbaar en ook de route achter de deur is vrij. Dit geldt ook voor situaties waarbij de nooddeur uitkomt in de buitenlucht. Op maaiveld worden geen auto’s, fietsen of andere obstakels geplaatst die de vluchtroute belemmeren.
Het opschrift voldoet aan NEN 3011:2004 ‘Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte’.
Een nooddeur is een deur die uitsluitend bestemd is om het bouwwerk te ontvluchten. Bij de overige deuren van het gebouw is een dergelijk opschrift niet noodzakelijk, omdat deze deuren ook als toegang gebruikt kunnen worden. De beschikbaarheid en bereikbaarheid van toegangsdeuren is over het algemeen goed.
Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering
1. Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90° .
2. Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minimaal 2,5 meter.
3. De versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats.
4. Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een bouwwerk niet aanwezig.
5. De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden.
6. De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.
Lid 1 Bij stoffering en versiering moet naast de inrichting van een gebouw ook gedacht worden aan tijdelijke versiering.
Lid 2 Een vrije hoogte van 2,5 meter is noodzakelijk in verband met de menselijke maat.
Lid 3 In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van versieringen voor wat betreft ‘makkelijk ontvlambaar’ en ‘druppelvorming’. Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl , informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.
Er is geen relatie tussen de mate van brandvoortplanting of rookdichtheid van een materiaal en de mate van druppelvorming. Om druppelvorming te kunnen bepalen is dus een vastgelegde testmethode noodzakelijk. Daarna kunnen prestatie-eisen geformuleerd worden. Zolang er geen testmethode is, is het stellen van prestatie-eisen niet mogelijk.
De voorwaarde dat versiering, bekleding en bijvoorbeeld tentzeilen bij brand geen druppelvorming mogen vertonen, is dus niet terug te leiden naar enige norm. De gemeenten die deze voorwaarden hanteren, doen dat op basis van de gemeentelijke beleidsvrijheid. Dit neemt niet weg dat het stellen van een dergelijke voorwaarde duidelijk gemotiveerd moet kunnen worden.
Op onderdelen zou gebruik gemaakt kunnen worden van de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’.
Lid 4 Wanneer er in een bouwwerk met gas gevulde ballonnen aanwezig zijn, is er een verhoogde kans op het ontstaan van een ontploffing en als gevolg daarvan branduitbreiding.
Lid 5 Voor textielproducten dienen de navlamduur en de nagloeiduur bepaald te zijn volgens NEN-EN-ISO 6940, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – bepaling van de ontvlambaarheid van verticaal geplaatste proefstukken’ en NEN-EN-ISO 6941, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – meting van de vlamverspreidingseigenschappen van verticaal geplaatste proefstukken’. Voor kunststofproducten zijn nog geen normen beschikbaar.
Lid 6 In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
Aan bekleding, stoffering en versiering in een bouwwerk worden dezelfde eisen gesteld als aan constructieonderdelen zoals beschreven in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.
In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van stoffering en bekleding voor wat betreft ‘brand- en rookklassen’. Voor versiering is in Nederland de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’ opgesteld. Deze norm geeft geen classificatie van brand- en rookklassen (of een vergelijkbaar systeem met een transponeringstabel) zoals dat in het Bouwbesluit wordt gebruikt.
Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.
Artikel 3 Elektrische verlichting
Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijfig personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.
Met dit artikel wordt gewaarborgd dat in ruimten die mogelijk verduisterd zijn tijdens de aanwezigheid van personen altijd elektrische verlichting aanwezig is. Er moet een elektrische verlichtingsinstallatie met een dusdanige sterkte aanwezig zijn dat oriëntatie mogelijk is. Mensen moeten daar altijd over kunnen beschikken.
Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelen
Een blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangeven.
Wanneer er sprake is van een ingebouwd blusmiddel, is het blusmiddel onvoldoende herkenbaar. Dit betekent dat in deze gevallen een pictogram aangebracht moet worden, zodat aan de buitenzijde van de kast zichtbaar is, dat er een blusmiddel in de kast aanwezig is.
Wanneer er sprake is van een blusmiddel in bijvoorbeeld een stellingenmagazijn of in een winkel met schappen of andere belemmeringen, is het blusmiddel onvoldoende zichtbaar. Een platte sticker op of boven het blusmiddel is in de omgeving onvoldoende zichtbaar.
In deze gevallen moet een pictogram aangebracht worden, zodat in de omgeving zichtbaar wordt dat er een blusmiddel aanwezig is.
De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.
Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw.
Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.
Om de veiligheid bij het ontsteken van vuurwerk in bouwwerken te waarborgen, is het van belang dat burgemeester en wethouders inzicht hebben in de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd. Het aspect veiligheid verdient bijzondere aandacht.
Degene die het vuurwerk afsteekt in bouwwerken moet veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders indienen waaruit blijkt dat die activiteit op een veilige wijze plaatsvindt. De beoordeling vindt plaats op grond van artikel 6.4.1.
Artikel 6 Opstelling van inventaris
1. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0.40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.
Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.
2. In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van
- meer dan 4 stoelen in een rij, en
- een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn,
zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
3. Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten.
4. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:
- 16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;
- 32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;
- 50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is.
5. De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag -gemeten in loodrechte projectie op de vloer- dat ten minste
- 0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is.
- 0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen,
- 0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.
6. Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,50 m2 per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
Lid 1 Hiermee wordt een voldoende doorstroomcapaciteit tussen in rijen opgestelde stoelen gewaarborgd.
Lid 2 Het onderling koppelen van stoelen dient zodanig gerealiseerd te worden dat deze als gevolg van gedrang niet ontkoppeld kunnen worden. Er wordt geacht voldaan te worden aan de gestelde eis wanneer de stoelkoppelingen voldoen aan NEN-EN 14703:2005 Ontw. En ‘Meubelen – verbindingen voor gekoppelde zitmeubelen – sterkte en veiligheidseisen en beproevingsmethoden’.
Lid 3 Hiermee wordt gewaarborgd dat slechts een beperkt aantal mensen op een ‘doodlopend eind’ zitten. Wanneer doodlopende rijen zitplaatsen te lang worden, ontstaat het gevaar dat mensen over stoelen klauteren waardoor paniek en chaos ontstaat. Dit gevaar moet worden voorkomen. Een voldoende uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen moet gegarandeerd zijn.
Lid 4 Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van stoelen verdient de doorstroomcapaciteit van de looppaden tussen de stoelen bijzondere aandacht.
Lid 5 Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van meubelen en objecten in een ruimte verdient de doorstroomcapaciteit van de verkeersgebieden nadere aandacht.
Lid 6 Om een veilige ontvluchting te kunnen garanderen in een ruimte waarin veel mensen samenkomen, moet de inrichting hiervan niet kunnen verschuiven of omvallen. Wanneer de inrichting omvalt of verschuift zal dit namelijk de ontvluchting belemmeren en leiden tot ongewenste paniek.
Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellen.
Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht conform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd.
De aanwezigheid van draagbare blustoestellen wordt bij of krachtens wettelijke voorschriften gesteld. In sommige situaties zijn draagbare blustoestellen in een gebouw aanwezig op vrijwillige basis of op verzoek van verzekeraars. Aangezien het gebruik van draagbare blustoestellen eenvoudig is, moeten gebruikers van het gebouw ervan uit kunnen gaan dat de werking van de draagbare blustoestellen gegarandeerd is. Alle draagbare blustoestellen, dus ook degene die op vrijwillige basis worden opgehangen, moeten worden gecontroleerd op reinheid en een goede werking en indien nodig gerepareerd.
Artikel 9 Brandvoortplantingsklasse van plaatmateriaal
Hout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat en kunststof plaatmateriaal in buitenwanden, scheidingswanden of plafonds van stands, podia, kramen etc. die in gebouwen zijn gelegen, wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat
a. het materiaal ten minste 3,5 mm dik is en
b. het materiaal kan worden ingedeeld in klasse 4 als bedoeld in NEN 6065, uitgave 1991 en NEN 6065/A1, uitgave 1997.
In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
Met ingang van 13 mei 2003 is het gebruik van de Euroklassen voor het brandgedrag van bouwmaterialen en -producten in het Bouwbesluit geïntroduceerd. In de Ministeriële Regeling Bouwbesluit is een tabel gepubliceerd waarmee de in het Bouwbesluit vereiste brandvoortplantingsklasse en rookdichtheid (NEN 6065, NEN 1775 en NEN 6066) kan worden vertaald naar een Europese brandklasse. De Ministeriële Regeling kunt u vinden via www.vrom.nl.
Glas als versiering en/of bekleding aan plafonds en wanden dan wel in plafonds van stands podia, kramen etc. of in buitenwanden en scheidingswanden tussen stands podia, kramen etc.
wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarde dat het glas als veiligheidsglas wordt aangemerkt of dat het glas is voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 mm.
In de praktijk is gebleken dat het toepassen van glas als versiering aan plafonds een veilige inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. In geval van brand moet voorkomen worden dat bij het bezwijken van glas grote stukken naar beneden vallen en die stukken daarmee een gevaar vormen voor de vluchtende mensen en/of hulpdiensten. In dit artikel wordt dit gevaar gereduceerd.
Artikel 11 Textiel in horizontale toepassing
Textiel in horizontale toepassing bij stands, podia, kramen etc. wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat het textiel onderspannen is met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 meter of dat het textiel onderspannen is met metaaldraad in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 0,70 meter
In de praktijk is gebleken dat het toepassen van textiel in horizontale toepassing een veilige inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. Tevens dient te worden voorkomen dat textiel dat in horizontale toepassing is aangebracht, naar beneden valt en daarmee vluchtende personen hindert. Met dit voorschrift wordt dit gevaar gereduceerd.
Artikel 12 Toepassing van kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier of fotopapier
Kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier en fotopapier in stands, podia, kramen etc. wordt geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal, board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas en verwerkt volgens het gestelde in artikel 9 en 10 van bijlage 4 van de bouwverordening.
In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen wordt voorkomen dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens wordt voorkomen dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
De rechthebbende op een bouwwerk geeft aan, op welke tijden het beoogde gebruik plaatsvindt.
Bij verandering c.q. overschrijding van de op het bouwwerk van toepassing zijnde equivalente kilo's vurenhout per m², uitgedrukt in MJ per m² gedeeld door 19, dient de commandant brandweer schriftelijk in kennis te worden gesteld van deze verandering c.q. wijziging.
Bijlage 5 Opslag brandgevaarlijke stoffen
Bijlage behorend bij artikel 6.2.2
Tabel 6.2.2. Opslag brandgevaarlijke stoffen
Toegestane maximum hoeveelheid in kg of l[1] | |||
gassen zoals propaan, zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, acyteleen, aerosolen (spuitbussen) | |||
brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton | |||
excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C | |||
4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders 4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink 4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbonaat | |||
organische peroxiden zoals dicymyl peroxide en di-propionyl peroxide | |||
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C |
Op grond van artikel 6.2.2 is het in beginsel verboden een stof die in bijlage 5 is aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. De uitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij moet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in bijlage 5 zijn aangegeven zijn afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.
Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen
Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen
Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6
De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:
a. NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);
b. NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);
c. NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';
d. NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, ‘Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering. Ongeplasticeerd PVC (PVC-U)- Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem’ (Engelstalig; met correctieblad NEN-EN 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig);
e. NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig)' met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997 en A3, uitgegeven 1999;
f. NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig) met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999;
g. NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig).
Bijlage 9 Reglement welstandscommissie
Dit reglement is ter uitvoering van artikel 8, lid 6 van de Woningwet en artikel 9.3 van de Bouwverordening.
In de praktijk blijken er grote verschillen in werkwijze tussen de (provinciale) welstandsorganisaties, waardoor het vrijwel onmogelijk is om een universeel toepasbare tekst voor een reglement van orde op te nemen in de modelbouwverordening. De verschillen hebben onder meer betrekking op het al dan niet werken met rayonarchitecten, het al dan niet gebruik van subcommissies en het al dan niet samenwerken met een monumentencommissie. Een reglement van orde, afgestemd op de eigen werkwijze, stellen gemeenten in het algemeen op in samenwerking met de provinciale welstandsorganisaties waarbij zij zijn aangesloten.
Benoeming en zittingsduur (ter aanvulling op artikel 9.3 van de Bouwverordening)
1. De bevoegdheid tot benoeming van leden van de commissie kan worden gedelegeerd aan burgemeester en wethouders.
2. Bij benoeming van dezelfde leden met de gemeente Borsele dient dit plaats te vinden bij eenzelfde raadsvaststelling.
3. Per kalenderjaar kan slechts één lid van de commissie worden vervangen.
4. Na het eerste jaar van inwerkingtreding dient het eerste lid af te treden en wel per 1-1-2004.
5. Als voorzitter wordt het langstzittende lid gekozen m.u.v. het lid met de cultuurhistorische/monumentale kennis.
Taken van de voorzitter en de secretaris
6. De voorzitter is verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie en voor de kwaliteit van de advisering. De voorzitter ziet erop toe dat de commissie adviseert binnen de kaders van het gemeentelijk welstandsbeleid. De voorzitter leidt de discussie en zorgt ervoor dat alle commissieleden hun mening voldoende naar voren kunnen brengen.
De voorzitter draagt zorg voor een korte heldere samenvatting van de discussie, zodat die door de secretaris als concept advies schriftelijk kan worden vastgelegd.
De voorzitter bewaakt verder de voortgang van de agenda en is verantwoordelijk voor de ontvangst van aanwezige opdrachtgevers, architecten en belangstellenden.
De voorzitter treedt namens de commissie naar buiten en voert daarvoor overleg met het gemeentebestuur.
7. De secretaris draagt zorg voor de agenda en verstuurt de uitnodigingen voor de vergadering. Uiterlijk de vrijdag, tien dagen voorafgaande aan de vergadering dienen alle relevante stukken bij de secretaris aanwezig te zijn.
10. De commissie brengt zijn advies uit bij meerderheid van stemmen.
11. Bij staking van de stemmen geeft de stem van de voorzitter de doorslag.
12. Bij het staken van de stemmen over plannen m.b.t. monumentale/cultuurhistorische aangelegenheden is evenwel het advies van de deskundige op het gebied van monumentenzorg van doorslaggevende aard.
15. Het advies wordt door de secretaris vastgelegd en ondertekend.
16. Alle adviezen worden gemotiveerd, met uitzondering van de positieve adviezen.
17. Positieve adviezen kunnen op verzoek van burgemeester en wethouders worden gemotiveerd of indien vanuit andere overwegingen daartoe aanleiding is.
18. Desgevraagd kan de commissie een aanvullend advies geven.
19. Voorafgaande aan een formele advisering kan een ontwerper of aanvrager verzoeken om een vooroverleg, waarvoor de commissie een preadvies kan geven.
20. De commissie kan een plan doorzenden aan de regionale commissie van het bureau Dorp, Stad en Land, met het verzoek het plan te beoordelen.
Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)
Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)