Organisatie | Leeuwarden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand |
Citeertitel | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen.
1.Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
16-07-2009 | 01-01-2009 | 01-01-2010 | artikelsgewijze toelichting op art. 13 | 29-06-2009 Huis aan Huis; 8 juli 2009 | 262455 |
HOOFDSTUK 2 OPLEGGEN EN WIJZE VAN VASTSTELLEN VAN DE MAATREGEL
HOOFDSTUK 3 GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL: DE PLICHT TOT ARBEIDSINSCHAKELING
De gedragingen bedoeld in de artikelen 9 en 18, tweede lid, van de wet, anders dan de gedragingen bedoeld in artikel 15 worden onderscheiden in de volgende categorieën:
Tweede categorie: a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing; c. het niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling op aangegeven tijd, datum en plaats te verschijnen.
Derde categorie: a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren; b. het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet;c. het zich niet houden aan de verplichtingen welke zijn opgelegd op grond van de Wet inburgering nieuwkomers en de Wet inburgering.
De hoogte en duur van de maatregel bij gedragingen genoemd in artikel 10
Onverminderd artikel 3, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op: a. 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie; d. 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.
De duur van de laatst opgelegde maatregel wordt nogmaals verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij reeds sprake was van recidive, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, bedoeld in artikel 10.
HOOFDSTUK 4 GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL: NIET NAKOMEN VAN INLICHTINGENPLICHT
Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college, op grond van artikel 54, tweede lid, van de wet gestelde termijn, te verstrekken, doch pas tijdens de hersteltermijn, wordt een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende eenmaand, onverminderd het gestelde in artikel 3, tweede lid.
De duur van de maatregel, als bedoeld in het eerste lid, wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid. Artikel 11, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Van het opleggen van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt afgezien en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de informatie alsnog tijdens de hersteltermijn wordt verstrekt, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 12 maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
Onverminderd het gestelde in artikel 3, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld: a. bij een benadelingsbedrag tot € 1000,--:10%van de bijstandsnorm gedurende een maand; b. bij een benadelingsbedrag van € 1000,-- tot € 2000,--: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand; c. bij een benadelingsbedrag van € 2000,-- tot € 4000,--: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand; d. bij een benadelingsbedrag van € 4000,-- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Indien er sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, maar het ten onrechte verstrekte bedrag uitsluitend het gevolg is van door het college gehanteerde stelsel van betaalbaarstelling van de bijstand wordt een maatregel opgelegd overeenkomstig het tweede lid.
Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, en de situatie onder artikel 13, derde lid, zich niet voor doet, bedraagt de maatregel, onverminderd het gestelde in artikel 3, tweede lid, 5% van de bijstand gedurende een maand.
Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt afgezien en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 12maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
HOOFDSTUK 5 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL: TEKORTSCHIETEND BESEF VAN VERANTWOORDELIJKHEID
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien een belanghebbende, anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 10, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit is het bedrag aan bijstand dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging onnodig eerder of langer nodig heeft.
HOOFDSTUK 6 UITKERINGSGERECHTIGDEN VAN 65 JAAR EN OUDER
In afwijking van de vorige artikelen is op de belanghebbenden die op grond van de Regeling mandaatverstrekking, machtiging en volmachtverlening aan de Sociale Verzekeringsbank een uitkering ingevolge de wet ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (Staatscourant 2006, 121) van toepassing.
1.De maatregelen in de Wet werk en bijstand.
Met invoering van de wet moeten de gemeenten zelf hun sanctiebeleid vormgeven. De wet kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de bijstand. De boete als sanctie voor belanghebbenden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden is niet meer mogelijk.
Artikel 18 van de wet bevat de opdracht aan gemeenten om het maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen.
1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
2. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.
4. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.
In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de belanghebbende maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van belanghebbenden: het recht op bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de bijstand te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstand niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de bijstand verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.
Verlaging van de bijstand moet plaatsvinden overeenkomstig de door de gemeenteraad vast te stellen Maatregelenverordening.
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de Wet aangeduid als het afstemmen van de bijstand op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt.
Zonder dat uitgangspunt los te laten wordt voorgesteld om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.
3.Het verlagen van de bijstand.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet kan zowel de algemene bijstand, de bijzondere bijstand als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.
In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen worden opgelegd over de bijstandsnorm. De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18, 19 en 20 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.
De keuze om de maatregelen niet toe te passen op de langdurigheids- toeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid, onder c, van de wet.
Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De verplichting om de langdurigheids-toeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen.
Het ligt niet voor de hand om belanghebbenden zonder bijstand die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidtoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze toeslag niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.
Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het bijstandsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.
4.De relatie met de re-integratieverordening.
Gemeenten moeten ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening moeten zij vastleggen op welke wijze de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling zal worden vormgegeven en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: werken met behoud van uitkering/werkstages, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid en sociale activering.
In de Re-integratieverordening en/of beleidsregels wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de Maatregelenverordening.
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de wet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Dit artikel geeft aan wat wordt beoogd met deze verordening. Met deze verordening wordt simpelweg het maatregelenbeleid van de gemeente geregeld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting.
Artikel 3 De grondslag voor een maatregel.
De wet verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 van de wet). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen: - de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en - de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.
Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De Re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen.
Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid, van de wet). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid, van de wet). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: - het toestaan van huisbezoek; - het meewerken aan een psychologisch onderzoek.
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden met bijstand. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie Werk en Inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid, Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie Werk en Inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.
Het college kan bij zeer ernstige misdragingen een maatregel opleggen. De misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de wet. Binnen de gemeente is het agressieteam inzetbaar voor een breder publiek dan alleen belanghebbenden met een uitkering op grond van de wet. Omdat alleen aan deze belanghebbenden een maatregel kan worden opgelegd zal een ongelijke behandeling van misdragingen ontstaan. Dit onwenselijke effect in combinatie met het gegeven dat een ernstige misdraging, middels aanmelding door het team bij de politie, in de strafrechterlijke sfeer wordt beoordeeld pleit er voor af te zien van het opleggen van een maatregel bij ernstige misdragingen.
In de Maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Denk hierbij bijvoorbeeld aan een verzwaring van een maatregel in situaties waarbij sprake is van recidive zonder dat daarvoor een specifieke bepaling in de verordening is opgenomen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 4 Berekeningsgrondslag van de maatregel.
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Er wordt in dit lid ook aangegeven dat een maatregel niet wordt toegepast op de langdurigheidstoeslag. Op grond van artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de wet is het voor het college altijd mogelijk om een toeslag te weigeren. Het toepassen van een maatregel op de langdurigheidstoeslag is daarom niet logisch.
De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, leidt dit tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.
Artikel 5 Besluit tot opleggen van een maatregel.
Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit.
Alvorens het college een besluit neemt tot het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen een redelijke termijn zijn of haar zienswijze naar voren te brengen. Het college is echter niet verplicht de belangebbende te horen. Het gaat hier namelijk om een beslissing op een financiële aanspraak die op grond van artikel 4:12 Awb is uitgezonderd van de hoorplicht bij de voorbereiding van een besluit. Het kan de zorgvuldigheid van het besluit wel ten goede komen als de belanghebbende wordt gehoord.
Wanneer de maatregel bij een lopende bijstandsuitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 van de wet genomen.
Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb vooral voor wat betreft het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is gemaakt en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel.
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is geregeld in artikel 18, tweede lid, van de wet.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in onderdeel b van dit lid geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze termijn werd ook toegepast in de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
In deze verordening wordt grote waarde gehecht aan een lik op stuk beleid. Dit lid beoogt een vlotte afwerking van signalen welke dwingen tot een maatregelonderzoek. Indien door toedoen van de gemeente het signaal binnen een periode van 6 maanden niet heeft geleid tot een besluit zal worden afgezien van een maatregel.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Bij dringende redenen gaat altijd om in de persoon gelegen factoren of persoonlijke omstandigheden. Wat deze dringende redenen zijn daardoor afhankelijk van de concrete situatie en kunnen dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Een waarschuwing in plaats van een maatregel
In deze verordening is er niet voor gekozen om bij alle gedragingen altijd een waarschuwing te geven voordat een maatregel wordt opgelegd. Hiervoor zijn twee redenen.
De eerste reden is dat een waarschuwing er vanuit gaat dat belanghebbenden (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en zullen maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting belanghebbenden kan bij zo’n beleid achterwege blijven.
De tweede reden om niet bij alle gedragingen te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er vanuit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Om die reden wordt in deze verordening alleen bij het te laat verstrekken van informatie aan het college de mogelijkheid geboden om te volstaan met een waarschuwing.
Overigens is in het individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt), of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).
Artikel 7 Afzien van hoorplicht.
In artikel 5 is reeds aangegeven dat alvorens het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt genomen de belanghebbende gehoord kan worden. Het horen van een belanghebbende is echter niet verplicht. In dit artikel wordt aangegeven wanneer het horen achterwege blijft. Het toepassen van dit artikel zal op zorgvuldige wijze dienen te gebeuren en te voldoen aan de eisen die de Awb stelt. Daarom is het ook van belang om in werkinstructies nader in te gaan op de wijze waarop dit artikel zorgvuldig kan worden toegepast.
Artikel 8 Wijze van opleggen: ingangsdatum en tijdvak.
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid, van de wet.
Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de belanghebbende nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de bijstand. Verlaging kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de bijstand die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen.
Omdat grote waarde wordt gehecht aan een lik op stuk beleid wordt de maatregel zo spoedig mogelijk opgelegd, maar nooit eerder dan na verzending van het besluit tot het opleggen van de maatregel. Dit lid maakt het mogelijk om nog in dezelfde maand als waarin de gedraging plaats heeft gevonden een maatregel op te leggen.
Om misverstanden te voorkomen is hier geregeld dat de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm zoals die geldt in de maand waarin de maatregel wordt uitgevoerd.
In sommige situaties is het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht een betere optie. Hierbij kan gedacht worden aan situaties waarbij sprake is van een beëindiging van de bijstand. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.
In situaties zoals benoemd in artikel 13 kan het voorkomen dat het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht geen soelaas biedt. Indien bovendien de bijstand ten tijde van het opleggen van een maatregel reeds is beëindigd kan de maatregel ook niet opgelegd worden met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit bekend is gemaakt. Indien aan de belanghebbende binnen 1 jaar na bekendmaking van het besluit tot beëindiging opnieuw een uitkering door onze gemeente wordt toegekend, dient, gezien de aard van de gedragingen van artikel 13, de maatregel of het restant daarvan alsnog te worden opgelegd. De aankondiging van een maatregel in het besluit van de beëindiging van de uitkering heeft geen rechtskracht. Het is daarom noodzaak om in het nieuwe besluit van de toekenning van de uitkering de al aangekondigde maatregel expliciet op te leggen.
Artikel 9 Samenloop van gedragingen.
Indien er binnen een kalendermaand meerdere maatregelwaardige gedragingen plaatsvinden wordt, gezien de vele varianten op combinaties van gedragingen, gekozen voor een werkwijze waarbij de individuele situatie bepalend is voor de hoogte van de maatregel.
Artikel 10 Indeling in categorieën.
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. Deze gedraging leidt uiteraard alleen tot een maatregel voor zover recht bestaat op registratie bij het CWI.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep voordat er een trajectplan is getekend.
Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgestelde trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld als onderdeel van een traject naar werk.
Ook het niet nakomen van de verplichtingen op grond van de Wet inburgering nieuwkomers en de Wet Inburgering zijn in deze categorie opgenomen.
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.
Artikel 11 De hoogte en duur van de maatregel bij gedragingen genoemd in artikel 10.
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn overgenomen uit het Maatregelenbesluit.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
De bedoeling van deze bepaling is om de reeds een of meerdere malen verdubbelde duur van een maatregel nogmaals te verdubbelen.
In de situatie waarin op een eerder tijdstip per besluit kenbaar is gemaakt dat van een maatregel is afgezien op basis van dringende redenen, telt dat besluit mee voor toepassing van het tweede en derde lid. Een besluit tot het opleggen van een maatregel telt voor de vaststelling of er sprake is van recidive dus net zo zwaar als een besluit waarin wordt afgezien van een maatregel op grond van dringende redenen.
Artikel 12 Te laat verstrekken van gegevens en artikel 13 verstrekken van onjuiste en onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand.
In deze twee artikelen worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:
Artikel 12: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 van de wet van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Artikel 13: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 van de wet. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de bijstand niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat bijstand wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende bijstandsuitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de bijstand niet aan de orde.
Artikel 12 Te laat verstrekken van gegevens.
Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, van de wet). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
Het gaat hier om het regelen van een verdubbeling van de duur van de opgelegde maatregel. De herhaalde recidivebepaling is ook hier van toepassing.
Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging binnen een periode van 12 maanden in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel. Indien een herhaling van de gedraging pas na 12 maanden aan de orde is kan volstaan worden met een waarschuwing.
Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand.
In artikel 17, eerste lid, van de wet is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bruto-bedrag aan bijstand.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.
De situatie kan zich voordoen dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, waardoor in principe te veel bijstand zou zijn verstrekt, in ieder geval vanwege het door het college gehanteerde stelsel van betaalbaarstelling geleid heeft tot het ten onrechte verstrekken van bijstand. In deze situatie zou artikel 14 kunnen worden toegepast, omdat strikt genomen de te veel verstrekte bijstand geen direct gevolg is van de schending van de informatieplicht maar van het stelsel van betaalbaarstelling. Deze situatie wordt niet wenselijk geacht, omdat de gedraging op zich dezelfde maatregel zou moeten opleveren als eenzelfde gedraging in een periode waarin het stelsel van betaalbaarstelling niet van invloed is.
Vierde en vijfde lid: De relatie met de strafrechtelijke sanctie
Op grond van de Richtlijn voor Strafvordering Sociale Zekerheidsfraude van het college van procureurs-generaal doet de gemeente aangifte van een strafbaar feit wegens valsheid in geschrifte als sprake is van een benadeling boven de € 10.000,-. Daarom is opgenomen dat geen maatregel wordt opgelegd zolang het openbaar ministerie bezig is met de aangifte. Leidt dit tot een strafrechtelijke veroordeling, dan vervalt de mogelijkheid tot het opleggen van een maatregel. Wordt echter besloten tot een sepot, dan krijgt het college daarvan bericht van het openbaar ministerie. In dat geval kan alsnog een maatregel worden opgelegd.
In geval van recidive wordt het strafrechtelijke traject ingezet als binnen een periode van vijf jaar beide benadelingsbedragen bij elkaar opgeteld ten minste € 10.000,- bedragen.
Overdracht naar het OM bij een benadelingsbedrag onder de aangiftegrens van € 10.000,- kan ook plaats vinden wanneer de ten onrechte ontvangen bijstand voortkomt uit één of meer andersoortige strafbare feiten, wanneer belanghebbende een voorbeeldfunctie heeft of wanneer de fraude is gepleegd met medeweten of medewerking van één of meer ambtenaren van Sociale Zaken en wanneer de gemeente geen corrigerende maatregel (meer) kan opleggen omdat er geen recht op uitkering (meer) bestaat.
Artikel 14 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand.
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Er wordt een duidelijk verband gelegd met artikel 13, derde lid, ter voorkoming van een ongewenste situatie zoals beschrijving in de toelichting op artikel 13, derde lid.
De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.
Artikel 15 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
In deze regeling is sprake van een kortingspercentage op de periodieke bijstand waarbij gekozen is voor een systematiek welke overeenkomt met die van artikel 10, 11 en 13 van deze verordening. Hierdoor blijft de ernst van de verschillende gedragingen, als genoemd in de artikelen 10, 11, 13 en 15 en de bijbehorende maatregelen, in een goed evenwicht ten opzichte van elkaar staan. Bij de vaststelling van de hoogte van de maatregel dient beoordeeld te worden hoeveel bijstand onnodig wordt verstrekt als gevolg van het tekortschietende besef van verantwoordelijkheid. De onnodig te verstrekken bijstand omvat tevens de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.
De uitvoering van deze verordening berust bij het college. Indien noodzakelijk kunnen daarvoor nadere regels worden opgesteld.
Het gestelde in het derde lid heeft betrekking op de zogenaamde “hardheidsclausule”. Een dergelijke bepaling wordt in de verordening opgenomen om het college enige vrijheid te geven bij het toepassen van de bepalingen. Of een dergelijke bepaling daadwerkelijk van toepassing zal zijn, is mede gelet op het individualiseringsbeginsel in de wet nog onduidelijk. Immers het college is verplicht om op basis van dit beginsel de toepassing van de wet te allen tijde op de belanghebbende af te stemmen. Ondanks voorgaande constatering wordt de clausule toch in de verordening opgenomen. De eventuele toepassing van deze hardheidsclausule dient echter wel tot het uiterste beperkt te worden. Bij het regelmatig toepassen van deze clausule dient aanpassing van de verordening te worden overwogen.
De raad kan zijn controlerende functie alleen goed vormgeven als beschikt wordt over de van belang zijnde gegevens. Het college zal de raad jaarlijks voorzien van informatie over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze verordening en dus het opleggen van maatregelen. Tevens zal, indien noodzakelijk, worden gerapporteerd of het college gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde “hardheidsclausule”.