Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waalwijk

Afstemmings- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2007

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWaalwijk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmings- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2007
CiteertitelAfstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007
Vastgesteld doorgedelegeerde functionaris
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening is vastgesteld door het AB van de ISD Midden-Langstraat.

Datum inwerkingtreding is 1e dag na publicatie. Datum zoals hieronder aangegeven is niet correct.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1
  2. Wet werk en bijstand, art. 8a
  3. Wet werk en bijstand, art. 18

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200001-01-2015nieuwe regeling

17-12-2007

Onbekend

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmings- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2007

 

 

Hoofdstuk 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007

Het algemeen bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat gevestigd te Waalwijk,

gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, artikel 8a en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat van 4 december 2006;

overwegende dat er redenen zijn de afstemmingsverordening WWB te herzien

b e s l u i t :

vast te stellen de 'Afstemmings- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2007'.

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    bijstand: de bijstandsnorm bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 2 en 3, van de wet en de bijzondere bijstand bedoeld in artikel 12 van de wet;

  • c.

    trajectplan/re-integratieplan: een individueel plan, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces of deelname aan sociale activiteiten;

  • d.

    belanghebbende: degene die bijstand ontvangt of heeft ontvangen in de periode waarop de afstemmingswaardige gedraging betrekking heeft;

  • e.

    benadelingsbedrag: het nettobedrag aan bijstand dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

  • f.

    het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.

Artikel 2 Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het dagelijks bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het dagelijks bestuur of zijn ambtenaren zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd of de betaling van de bijstand opgeschort.

  • 2.

    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot het recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in de vorige leden kan afstemming plaatsvinden door de bijstand bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan te verstrekken als geldlening op basis van artikel 48 tweede lid onder b van de wet.

Artikel 4 Het besluit tot verlaging van de bijstand

In het besluit tot verlaging wordt in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 5 Afzien van verlaging van de bijstand

  • 1.

    Het dagelijks bestuur ziet af van verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; òf

    • b.

      de gedraging meer dan 1 jaar vóór constatering van die gedraging door het dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 2.

    Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van 5 jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur kan afzien van verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4.

    Indien het dagelijks bestuur afziet van verlaging op grond van dringende redenen wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1.

    De verlaging gaat in met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan de belanghebbende is bekend gemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    De periode van verlaging van de bijstand wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 24 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 4.

    Wanneer er een verlaging van de uitkering plaatsvindt gedurende een langere periode dan drie maanden, wordt elke drie maanden nagegaan of de hoogte en duur van de maatregel op basis van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde dienen te worden aangepast.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste verlaging geldt.

Hoofdstuk 2: GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 8 Categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet

of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet als werkzoekende (laten) inschrijven bij de Centrale organisatie werk en inkomen, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig (laten) verlengen;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het dagelijks bestuur verstrekken van het trajectplan c.q. re-integratieplan.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van een aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of sociale activering, voor zover deze gedraging niet heeft geleid tot het voortijdig afsluiten van het traject.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of sociale activering, voor zover deze gedraging heeft geleid tot het geen doorgang vinden of het voortijdig afsluiten van het traject.

Artikel 9 De hoogte en duur van de verlaging

Onverminderd artikel 2, tweede lid en met toepassing van artikel 6 derde lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3: INLICHTINGENPLICHT

Artikel 10 Te laat verstrekken van inlichtingen

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet nakomt door informatie, die van belang is voor de verlening van bijstand niet tijdig te verstrekken, kan met toepassing van artikel 54 van de wet het recht op bijstand worden opgeschort met ingang van de eerste dag van het verzuim.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, kan, onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging toegepast worden van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 3.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging bedoeld in het tweede lid op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 500,-;

    • b.

      25% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 500,- maar minder bedraagt dan € 2000,-;

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2000,- maar minder bedraagt dan € 4000,-;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 4000,-.

Artikel 12 Onverwijld

Bij toepassing van artikel 17, eerste lid, van de wet dient onder onverwijld te worden verstaan: bij het eerstvolgende rechtmatigheidonderzoeksformulier of, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet zich heeft voorgedaan.

Artikel 13 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

  • 1.

    Indien door beëindiging van de uitkering de verlaging niet of niet volledig kan worden toegepast, wordt het restant van de verlaging ten uitvoer gelegd, zodra de belanghebbende opnieuw recht op uitkering heeft;

  • 2.

    Indien de verlaging bedoeld in het eerste lid niet ten uitvoer is gelegd binnen een termijn van twee jaar na de (fictieve) ingangsdatum van de verlaging, komt deze te vervallen.

Hoofdstuk 4: OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT VERLAGING

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 8, wordt de bijstand verlaagd met:

    • a.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien belanghebbende verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering, dan wel bij het verwijtbaar verliezen van een zodanig recht;

    • b.

      100% van de bijstandsnorm over de periode dat belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijze kon beschikken zou hebben aangewend.

  • 2.

    Als toepassing van het vorige lid leidt tot onbillijkheden wordt toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 48 tweede lid onder b van de wet.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het dagelijks bestuur of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet wordt een verlaging toegepast van 100% gedurende 1 maand.

Artikel 16 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Hoofdstuk 4A: Uitvoering door Sociale Verzekeringsbank3

In afwijking van de vorige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van de Regeling mandaatverstrekking, machtiging en volmachtverlening van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (Staatscourant 2006, 121 en 2008, 98) van toepassing.

Hoofdstuk 5: HANDHAVINGSBELEID

Artikel 17 Handhavingsplan

  • 1.

    Het dagelijks bestuur biedt het algemeen bestuur een handhavingsplan aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover jaarlijks in het beleidsplan.

  • 2.

    In het handhavingsplan worden in ieder geval de volgende onderwerpen besproken:

    • a.

      Voorlichting en communicatie

    • b.

      Poortwachtersfunctie

    • c.

      Controle bij aanvraag

    • d.

      Controle tijdens en na beëindiging van de uitkering

    • e.

      Validering van gegevens

    • f.

      Afstemming van de uitkering bij schending inlichtingenverplichting

    • g.

      Terug- en invordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen

    • h.

      Aangiftebeleid ten aanzien van vermeende steunfraude

    • i.

      Controlemiddelen

    • j.

      Risicoprofielen en -signalen.

Hoofdstuk 6: SLOTBEPALINGEN

Artikel 18 Beleid

Het dagelijks bestuur kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Deze afstemmings- en handhavingsverordening WWB treedt in werking met ingang van de eerste dag na publicatie in de daarvoor bestemde periodieken.

Artikel 20 Citeerartikel

Deze verordening kan worden aangehaald als: de Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007.

Aldus vastgesteld in zijn openbare vergadering van 17 december 2007

Het algemeen bestuur voornoemd,

de secretaris, de voorzitter,

mevrouw A.E.W. van Limpt P.W.M. van Dongen

Aldus gewijzigd en vastgesteld in zijn openbare vergadering van 7 juli 2008 met als ingangsdatum 1

juli 2008-07-08.

de secretaris, de voorzitter,

mevrouw A.E.W. van Limpt R. van den Bos

Algemene Toelichting

De Wet werk en bijstand (WWB) kent de opdracht aan gemeenten om een verordening vast te stellen

voor de verlaging van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen. In de

afstemmingsverordening wordt vastgelegd op welke wijze de uitkering wordt verlaagd wegens

onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid of het niet nakomen van verplichtingen. Deze

verordening bevat een normering met betrekking tot de verlaging van de uitkering in het kader van de

WWB.

Ook geldt er de verplichting om in het kader van het financiële beheer bij verordening regels te stellen

voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk

gebruik van de wet.

De gemeentebesturen van de gemeenten Heusden, Loon op Zand en Waalwijk hebben de uitvoering

van de WWB opgedragen aan de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat. In het kader

van deze verordening treedt bij de bepalingen van de WWB het 'algemeen bestuur' in plaats van 'de

raad' en het 'dageljiks bestuur' in plaats van het 'college'.

In het door de gezamenlijke raden vastgestelde beleidsplan wordt aan de Intergemeentelijke Sociale

Dienst Midden - Langstraat de opdracht gegeven op een geheel eigen manier de uitvoering van de

WWB ter hand te nemen op basis van een eensluidend en gemeenschappelijk beleid.

Enkele belangrijke uitgangspunten daarbij zijn:

o stringente participatieplicht

o de eigen verantwoordelijkheid van de klant staat voorop

o invoering Workfirst model

o resultaatgerichte uitvoering WWB met als doel beheersing van het uitkeringsvolume

Om deze uitgangspunten te kunnen waarmaken is het van belang om een stringente uitvoering te

geven aan de uitvoering van deze verordening in combinatie met de Re-integratieverordening.

De uitgangspunten van deze verordening dienen middels een goede voorlichting aan de

belanghebbenden gecommuniceerd te worden.

Wanneer wordt geconstateerd dat de belanghebbende zich niet houdt aan de uit de wet

voortvloeiende verplichtingen (inclusief de verplichtingen die de belanghebbende middels een

beschikking zijn opgelegd) of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, kan de

bijstand tijdelijk worden verlaagd. Dit houdt ook in dat als de belanghebbende geen juiste informatie

verstrekt de uitkering lager kan worden vastgesteld.

Het niet voldoen aan een bepaalde verplichting weegt niet in alle gevallen even zwaar. Bij het

vaststellen van de verlaging dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden

en de individueel vastgestelde verplichtingen. Dit kan inhouden dat bijvoorbeeld op grond van

dringende redenen gemotiveerd geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van verlagen van de uitkering.

Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm

van verwijtbaarheid ontbreekt. Te denken valt daarbij aan situaties waarbij de belanghebbende door

overmacht niet in staat is geweest een of meer afspraken volledig na te komen.

De eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening houdt in dat aan het

verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de

melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. Als bijvoorbeeld bij aanvang van de

uitkering blijkt dat de belanghebbende door eigen toedoen zijn baan heeft verloren en als gevolg

daarvan een beroep moet doen op bijstand, is hij daardoor niet de verplichting nagekomen om waar

mogelijk in het eigen bestaan te voorzien. Dit geldt ook in situaties waarin belanghebbende door zijn

handelen of nalaten het recht verspeelt op een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld een uitkering

op grond van de Werkloosheidswet, of wanneer hij zijn vermogen te snel heeft ingeteerd. Verder kan

het gaan om situaties waarin de belanghebbende te weinig zijn best heeft gedaan om aan het werk te

komen, bijvoorbeeld door te weinig te solliciteren of door het weigeren van aangeboden arbeid.

Het dagelijks bestuur kan de verlaging voor een bepaalde periode opleggen of totdat de

belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Het dagelijks bestuur beoordeelt drie maanden na

de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende

aanleiding geven de beslissing te herzien.

Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007

8

Bij het besluit tot het verlagen van de bijstand én bij de heroverweging vormen de algemene

beginselen van behoorlijk bestuur centrale uitgangspunten.

De normering van de verlagingen bestaat uit een categorisering van gedragingen die betrekking

hebben op het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Naargelang de ernst

van het verwijtbaar handelen worden verschillende gestandaardiseerde verlagingen van de uitkering

voorgeschreven. De categorisering van de gedragingen corresponderend met de aan de uitkering

verbonden verplichtingen, brengt in samenhang met de genormeerde afstemming van de uitkering tot

uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend.

Daarnaast wordt bij uitkeringsfraude een verlaging toegepast die is afgestemd op de hoogte van de

ten onrechte ontvangen bijstand.

Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt,

naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van

betaalde arbeid. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is derhalve onder meer van belang of er

sprake is van onvoldoende eigen initiatief en de kansen op arbeidsinschakeling door eigen toedoen

worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan.

Door de normering van de afstemming in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en

rechtszekerheid te bevorderen, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot

individualisering, door altijd te kijken of de situatie van de belanghebbende aanleiding kan geven om

af te wijken van de standaard verlaging.

De verlaging van de uitkering zal naar rato op de samengestelde bijstandsuitkering (algemene norm

en gemeentelijke toeslag) worden toegepast. In het geval van een jongmeerderjarige, die naast de

algemene bijstand bijzondere bijstand ontvangt voor de algemeen noodzakelijke kosten van het

bestaan, zal de verlaging op de algemene bijstand en de bijzondere bijstand worden toegepast.

Hierdoor worden de consequenties van verwijtbaar gedrag over de hele toegekende bijstand

geëffectueerd.

Deze verordening is overeenkomstig van toepassing op verwijtbare gedragingen die hebben

plaatsgevonden in het kader van de Wet inburgering nieuwkomers (artikel 18, vijfde lid, van de WIN).

Een boete blijft bij de WIN achterwege indien voor dezelfde gedraging in het kader van de WWB een

verlaging is toegepast.

Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007

9

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de

omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de

Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit

is betrokken’.

Artikel 2 Het verlagen van de uitkering

1.De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het

bestaan (artikel 18, tweede lid).

. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten

verplichtingen:

o de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te

aanvaarden; en

o de plicht gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden

voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen

die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reintegratieverordening

vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke

verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand

moeten worden neergelegd.

. De inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de

verplichting aan het dagelijks bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging

mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs

duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht

op bijstand.

. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden

om desgevraagd het dagelijks bestuur de medewerking te verlenen die redelijkerwijs

nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete

verplichtingen bestaan, zoals:

o het toestaan van huisbezoek;

o het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de

medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het dagelijks bestuur of zijn ambtenaren zeer

ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om

alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te

verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het dagelijks bestuur (artikel 28, tweede lid Wet

SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en

omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem

redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend

maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand (artikel 29, eerste lid Wet SUWI).

2.In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een

verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele)

verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het dagelijks bestuur dient een verlaging af te stemmen

op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze

bepaling brengt met zich mee dat het dagelijks bestuur bij elke verlaging zal moeten nagaan of gelet

op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en

Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007

10

de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging

kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het dagelijks bestuur bij het beoordelen of een verlaging moet worden toegepast, en

zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand

wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de

toelichting bij artikel 5.

Matiging van de verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende

gevallen aan de orde zijn:

o bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende

o sociale omstandigheden.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast op de

bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke

toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

In het tweede lid wordt de mogelijkheid geopend de bijzondere bijstand te verlagen. Dit geldt zowel

voor de bijzondere bijstand die bestemd is voor de kosten van levensonderhoud van 18- tot 21-jarigen

als aanvulling op de lage jongerennorm, maar ook voor de overige gevallen waarin bijzondere bijstand

aan de orde komt. In dit geval moet er een oorzakelijk verband zijn tussen de verwijtbare gedraging en

het recht op bijstand.

In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen de bijstandsverlening te baseren op een geldlening als

er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten

van het bestaan.

Artikel 4 Het besluit tot verlaging van de bijstand

Het verlagen van de bijstand vanwege het niet voldoen aan een of meerdere op grond van de WWB

opgelegde verplichtingen, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging op een

lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op

grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast, dan moet een besluit tot herziening van de

bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen beide besluiten kan door de

belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen

vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het

motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van

een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Afzien van verlaging van de bijstand

1.Het afzien van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in

artikel 18, tweede lid, WWB.

Een andere reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft

plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging

spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b.

geregeld dat het dagelijks bestuur geen verlagingen toepast bij gedragingen die langer dan één jaar

geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten

onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt een

verjaringstermijn van vijf jaar.

2.Hierin wordt geregeld dat het dagelijks bestuur kan afzien van een verlaging indien het

daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de

concrete situatie.

Men kan daarbij o.a. denken aan persoonlijke omstandigheden, zoals:

??bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende

Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007

11

??sociale omstandigheden

3.Het doen van een schriftelijke mededeling dat het dagelijks bestuur afziet van een verlaging

wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum, tijdvak en recidive7

1.In dit lid is geregeld dat, behalve indien in de verordening anders staat vermeld, een verlaging naar

de toekomst toe wordt toegepast. Dit wil zeggen dat de verlaging na constatering direct geëffectueerd

wordt zonder herziening van het recht.

2.Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het

praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat

geval moet de bijstand wel worden herzien.

3.Indien binnen twee jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare

gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van

de duur van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die

aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is

geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 24 maanden, geldt het tijdstip

waarop het besluit over de verlaging is medegedeeld, bekend is gemaakt.

In het geval dat ten aanzien van de vorige maatregel individualisering is toegepast, dient, afhankelijk

van de categorie, bij een herhaald verwijtbaar gedrag eerst de bij die categorie voorgeschreven

maatregel te worden gehanteerd en wordt de standaardperiode van een maand verdubbeld.

Vervolgens is op die maatregel individualisering van toepassing. Er vindt dus geen verdubbeling

plaats van de geïndividualiseerde periode van de vorige maatregel.

Het kan ook voorkomen dat een belanghebbende in de periode van verlaging opnieuw niet voldoet

aan de verplichtingen. Is er sprake van een (andere) verwijtbare gedraging dan wordt de uitkering

afgestemd met een nieuwe maatregel, gebaseerd op de betreffende grondslag. Een combinatie van

maatregelen is dus mogelijk. Dit laat echter onverlet dat steeds rekening gehouden moet worden met

de omstandigheden waarin een persoon verkeert.

4.Wanneer een belanghebbende volhardt in zijn verwijtbare gedragingen kan een verlaging, voor

langer dan 3 maanden opgelegd worden. Er zal dan telkens binnen 3 maanden een heroverweging

van de verlaging plaats dienen te vinden. Bij deze heroverweging hoeft niet opnieuw een besluit te

worden genomen en alle feiten en omstandigheden hoeven niet opnieuw beoordeeld te worden. Een

marginale beoordeling volstaat. Er dient slechts beoordeeld te worden of het redelijk is om de

vastgestelde verlaging te continueren. Hierbij dient allereerst gekeken te worden of de

uitkeringsgerechtigde thans wel aan zijn verplichtingen voldoet. Wanneer dit het geval is kan besloten

worden om af te zien van continuering van de verlaging van de uitkering. Wanneer de

uitkeringsgerechtigde nog steeds niet voldoet aan zijn verplichtingen dan zal alsnog gekeken dienen

te worden naar de omstandigheden waarin de uitkeringsgerechtigde verkeert. In een dergelijke

situatie kan ook overwogen worden om het percentage waarmee de uitkering verlaagd wordt te

verhogen, omdat de reeds toegepaste verlaging kennelijk niet het gewenste effect heeft.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van

een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Indien sprake is van meerdere gedragingen met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de

verplichtingen, dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging

waarop de hoogste verlaging van toepassing is.

Hoofdstuk 2: GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN

OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID.

7 De toelichting op artikel 6, derde lid is met de laatste 2 alinea’s uitgebreid bij besluit van het Algemeen Bestuur van 17

december 2007.

Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007

12

Artikel 8 Categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het

verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën

onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging

wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of

behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de WWB: een klant

dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven..

De eerste categorie, onderdeel 1 betreft een aantal formele verplichtingen.

De tweede categorie, onderdeel a betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt

waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te

solliciteren.

De tweede categorie, onderdeel b. Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de

belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de

verplichting worden opgelegd om:

o mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde

voorzieningen zoals vastgelegd in de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand;

o deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot

uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of

onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het

niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van

dat traject. De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject

(definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder

geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt,

opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten

aanzien van een diagnostisch onderzoek.

De te late terugkeer van verblijf in het buitenland kan eveneens het nakomem van de plicht tot

arbeidsinschakeling belemmeren. Onder deze plicht valt ook het gebruik maken van een door het

college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op

arbeidsinschakeling en ook het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot

arbeidsinschakeling.

De derde categorie, onderdeel a, betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of

voor onbepaalde duur.

De derde categorie, onderdeel b, betreft het door eigen toedoen (verwijtbaar) voorafgaand aan de

aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid

niet behouden. Hieronder wordt ook verstaan het niet correct uitoefenen van het beroep als

zelfstandige.

Bij de derde categorie, onderdeel c, gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede

categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief)

geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal

pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee

te willen werken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het

arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing,

tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom

voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de

desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Sociale activering – Work First

In het kader van sociale activering kunnen uitkeringsgerechtigden verplicht worden om

vrijwilligersactiviteiten c.q. maatschappelijke zinvolle activiteiten te verrichten. Voor zover deze

activering gericht is op arbeidsinschakeling kan bij het niet nakomen van de verplichting de uitkering

hierop worden afgestemd. Als arbeidsinschakeling niet aan de orde is, heeft de verordening geen

werkingskracht.

Artikel 9 De hoogte en duur van de verlaging

Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007

13

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van gedragingen die verband

houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van

algemeen geaccepteerde arbeid.

Hoofdstuk 3: INLICHTINGENPLICHT

Artikel 10 Te laat verstrekken van inlichtingen

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde

bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het dagelijks bestuur het recht op bijstand voor de duur van

ten hoogste 8 weken opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het dagelijks bestuur doet mededeling

van de opschorting aan de belanghebbende en geeft daarbij belanghebbende een termijn waarbinnen

hij zijn verzuim kan herstellen (artikel 54, tweede lid, WWB). Artikel 54 betreft een bevoegdheid voor

het dagelijks bestuur. Mede daardoor en vanuit doelmatigheidsoverwegingen wordt in het midden

gelaten op welk moment de belanghebbende van de opschorting in kennis wordt gesteld.

Wordt de gevraagde informatie vervolgens niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt,

dan kan het dagelijks bestuur de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van

de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de

bijstand ongewijzigd voortgezet.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

0.In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of

onvolledige inlichtingen of het niet tijdig verstrekken van inlichtingen, zonder dat deze

gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Bijvoorbeeld het niet opgeven

van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. De 'kan'-bepaling biedt de

mogelijkheid een daadwerkelijke verlaging achterwege te laten en te volstaan met een

waarschuwing. Dit kan gerechtvaardigd zijn bij een kennelijke vergissing van niet

zwaarwegende aard. De waarschuwing moet wel in een beschikking aan de

belanghebbende kenbaar gemaakt worden. Daarbij moet deze geattendeerd worden op

de mogelijke gevolgen van het nogmaals vertonen van dit gedrag.

0.De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld

in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan

bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan

de belanghebbende is betaald.

0.In dit lid wordt de hoogte van de verlaging geregeld.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het boeteregime van de Algemene Bijstandswet bestond de + verplichting voor gemeenten om

proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van

fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is

de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB

de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de

inlichtingenplicht) een verlaging moeten toepassen.

In gevallen waarin de hoogte van het fraudebedrag daartoe aanleiding geeft, doet het dagelijks

bestuur aangifte bij het Openbaar Ministerie. Richtlijnen hiervoor zijn opgenomen in de 'Aanwijzing

sociale zekerheidsfraude'. Uitgangspunt is dat bestuursrechtelijke afdoening plaats vindt in de

categorie I-situaties (bruto fraudebedrag lager dan € 6.000). Bij het doen van aangifte wordt afgezien

van een verlaging wegens de inlichtingenfraude. Anders is er sprake van een dubbele bestraffing, wat

in strijd is met het beginsel van 'ne bis in idem'. Van een dubbele bestraffing is echter geen sprake,

indien belanghebbende voor een ander rechtsfeit wordt vervolgd dan voor inlichtingenfraude. Indien

een belanghebbende inkomsten uit de handel in softdrugs heeft verzwegen en hij wordt strafrechtelijk

vervolgd voor deze overtreding van de Opiumwet, staat het beginsel van 'ne bis in idem' niet in de weg

aan het toepassen van een verlaging.

Artikel 12 Onverwijld

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007

14

Artikel 13 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

Indien de verlaging als gevolg van beëindiging van de uitkering niet of niet volledig geëffectueerd kan

worden is het mogelijk de verlaging over een toekomstig recht op te leggen. Indien belanghebbende

op een later tijdstip wederom een uitkering aanvraagt, kan de maatregel alsnog worden uitgevoerd.

Belanghebbende dient bij het besluit van de beëindiging van de uitkering en/of de terugvordering van

de ten onrechte genoten uitkering op de hoogte gesteld te worden dat er een maatregel opgelegd kan

worden over een eventueel toekomstig recht op bijstand.

Hoofdstuk 4: OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1.De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in

het bestaan geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer

iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de

kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de

gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden.

Bij de vaststelling van de duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene

onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid

had betoond.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

o een onverantwoorde besteding van vermogen;

o geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

o het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Het is niet mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een

tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

2.Het tweede lid regelt de hoogte van de verlaging bij tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid.

3.Bij het onverantwoord interen van vermogen is er voor gekozen om het benadelingsbedrag,

zijnde het bedrag dat belanghebbende onverantwoord ingeteerd heeft waardoor hij eerder een beroep

dient te doen op de bijstand, als basis te laten dienen voor de verlaging.

In de gevallen dat betrokkene bij het indienen van de aanvraag om uitkering niet kan beschikken over

middelen dient met toepassing van artikel 2, lid 2 maatwerk geleverd te worden.

Matiging van de verlaging kan plaatsvinden wegens persoonlijke omstandigheden en sluit aan bij de

feitelijke situatie van de belanghebbende. Voor zover een verlaging van 100% onwenselijk is door het

ontbreken van liquide middelen kan op grond van het 2de lid van artikel 48 WWB bijstand in de vorm

van een geldlening worden verstrekt.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij

het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in

alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige

misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een

uitkering.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college (lees:dagelijks bestuur)

zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het

dagelijks bestuur en hun ambtenaren aanleiding kan zijn voor een verlaging. Een verlaging is dus niet

mogelijk als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere

organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in

dat geval wellicht wel mogelijk om een verlaging toe te passen wegens het niet of onvoldoende

gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (zie artikel 8 van deze

verordening).

Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007

15

Bij het vaststellen van de hoogte van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich

ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van

verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief

gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

o verbaal geweld (schelden);

o discriminatie;

o intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

o zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

o mensgericht fysiek geweld;

o combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de

omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaats gehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en

frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust

gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die

ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met

frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in

beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het

dagelijks bestuur past een verlaging toe, terwijl de organisatie tegen wie de agressie zich richtte

aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 16 Nadere verplichtingen

In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet

opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die

strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting

om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander

voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag

wordt verstrekt voor een te hoge huur.

Hoofdstuk 5: HANDHAVINGSBELEID

Artikel 17 Handhavingsplan

Artikel 8a WWB bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening

regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en

oneigenlijk gebruik van de wet. Het doel van dit artikel is de handhaving van de WWB en het

fraudebeleid op de agenda van de gemeenteraden te zetten. Afgezien van de korte bepaling van

artikel 8a van de WWB zijn er geen nadere aanduidingen over wat nu precies in de bedoelde

verordening moet worden geregeld.

De ISD heeft een bevoegdheid om haar eigen regels te bepalen omtrent handhaving. Gezien de

relatie tussen het handhavings- en het afstemmingsbeleid is er voor gekozen om de al bestaande

afstemmingsverordening aan te passen en om te bouwen naar een afstemmings- en

handhavingsverordening WWB.

De feitelijke invulling van het handhavingsbeleid op hoofdlijnen door het algemeen bestuur krijgt op

basis van artikel 17 invulling door de vaststelling van een handhavingsplan, gebaseerd op de

uitgangspunten van hoogwaardige handhaving.

In het 2de lid van artikel 17 is aangegeven welke onderdelen in ieder geval in het handhavingsplan aan

bod zullen komen. Vervolgens zal jaarlijks in het beleidsplan worden stil gestaan bij de uitgangspunten

en de effecten van het handhavingsbeleid.

Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007

16

Hoofdstuk 5: SLOTBEPALINGEN

Artikel 18 Beleid

In deze verordening is het beleid in hoofdlijnen vastgelegd. Om in de toekomst flexibel te kunnen

optreden is in dit artikel opgenomen dat het dagelijks bestuur bevoegd is om nadere beleidsregels op

te stellen.

Hier kan men denken aan de uitwerking van 'de verwijtbaarheid', door bijvoorbeeld aan te geven

welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel

nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van

verzachtende omstandigheden.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20 Citeerartikel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.