Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Deelgemeente Amsterdam - Centrum

Handhavingsbeleid Peuterspeelzaalwerk

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieDeelgemeente Amsterdam - Centrum
Officiële naam regelingHandhavingsbeleid Peuterspeelzaalwerk
CiteertitelHandhavingsbeleid Peuterspeelzaalwerk
Vastgesteld doorgedelegeerde functionaris
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpMaatschappelijke zorg, ondersteuning en welzijn

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Is destijds niet goed gepubliceerd. alsnog op 10 maart 2011 gebeurd; gold tot die publicatie als vaste bestuurspraktijk.

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: Onbekend

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Stadsdeelkrant Centrum nummer 5, 10 maart 2011

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Algemene wet bestuursrecht, art. 4:81

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

02-03-200901-01-201424-01-2014nieuwe regeling

02-03-2009

Stadsdeelkrant Centrum nummer 5, 10 maart 2011

08/3934/PWE

Tekst van de regeling

Inhoud

Inleiding

Per 1 januari 2005 is de nieuwe Wet Kinderopvang (WK) in werking getreden. De wet bevat zeer globale kwaliteitseisen voor kinderopvang. De partijen die bij de kinderopvang zijn betrokken (ouders, ondernemers en personeel) hebben op landelijk niveau het Convenant kwaliteit kinderopvang ondertekend op 14 oktober 2004. De Amsterdamse stadsdelen hebben op basis van die criteria een gezamenlijk handhavingsbeleid opgesteld.

Voorheen waren de verschillende vormen van kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk in de stadsdelen in één verordening geregeld. Met inwerkingtreding van de Wet Kinderopvang hebben de stadsdelen voor verschillende vormen gekozen om het peuterspeelzaalwerk te regelen. In het portefeuillehoudersoverleg van de stadsdelen is afgesproken om te komen tot een harmonisatie van de regeling van kwaliteitseisen voor het peuterspeelzaalwerk en het bijbehorende toezichts- en handhavingskader.

De Verordening Peuterspeelzaalwerk stadsdeel Centrum is gebaseerd op het model van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, met enige aanpassingen aan de Amsterdamse situatie. Het model is opgesteld door een stadsbreed overleg tussen de stadsdelen. Hierbij is de GGD als toezichthouder nauw betrokken geweest.

De verordening sluit aan bij de systematiek van de Wet Kinderopvang. Er wordt gewerkt met een systeem van meldingen, waarbij de peuterspeelzalen in een openbaar register worden opgenomen. De inspectierapporten van de GGD zijn ook openbaar. Zo kunnen ouders zichzelf een beeld vormen van de goede en minder goede kanten van een peuterspeelzaal en hun keuze daarop baseren. Als sluitstuk heeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om de regels te handhaven door middel van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom. Als ultimum remedium kan een peuterspeelzaal uit het register worden verwijderd. Daarna is het verboden om nog langer de peuterspeelzaal te exploiteren.

Net als bij de wet kinderopvang is het uitgangspunt geweest dat de stadsdelen werk maken van de handhaving van deze verordening. Daarvoor is gestructureerde samenwerking tussen stadsdelen en GGD gewenst. Omdat de GGD op grond van de Wet Kinderopvang de enige toezichthouder is, is afgesproken om de GGD ook aan te wijzen als toezichthouder voor het peuterspeelzaalwerk. Net als bij de handhaving in de kinderopvang kunnen uniforme afspraken tussen GGD en alle stadsdelen worden gemaakt. Deze handhavingsnotitie is de weerslag van overleg tussen GGD en stadsdelen, zowel op ambtelijk als bestuurlijk niveau.

Amsterdams handhavingsbeleid

Er is geen landelijk uniform handhavingsbeleid. De verantwoordelijkheid voor handhaving van het peuterspeelzaalwerk ligt bij het dagelijks bestuur van het stadsdeel. Dit biedt het stadsdeel de mogelijkheid om eigen beleid te ontwikkelen. Dit heeft een keerzijde omdat er grote verschillen kunnen ontstaan in de handhaving van het peuterspeelzaalwerk in Amsterdam. Dit is niet gewenst: allereerst omdat er rechtsongelijkheid wordt gecreëerd en er een verschil in concurrentiepositie kan optreden, maar ook omdat instellingen die in verschillende stadsdelen en gemeenten vestigingen hebben, worden geconfronteerd met verschillen in handhaving. Behalve voor de instellingen is het voor de GGD een ongewenste ontwikkeling omdat zij als toezichthouder in de praktijk te maken krijgen met deze verschillen en er dan per stadsdeel aparte handhavingafspraken moeten worden gemaakt.

De stadsdelen hebben dit probleem onderkend. De portefeuillehouders van alle stadsdelen hebben daarom afgesproken met de GGD en Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Amsterdam om gezamenlijk een handhavingsbeleid te ontwikkelen. Afgesproken is om in grote lijnen het protocol te volgen dat meerdere stadsdelen al voor de kinderopvang hebben vastgesteld. Bij dit overleg is OSA (Ondernemerskring Sociale sector Amsterdam) namens de houders van peuterspeelzalen nauw betrokken geweest.

Eén van de grote voordelen van het vaststellen en publiceren van een handhavingsbeleid met bijbehorend afwegingsmodel en sanctieprotocol is dat het voldoende is om bij het opleggen van een sanctie naar dit beleid te verwijzen. Dit zorgt voor gelijke behandeling van gelijke overtredingen, voor verminderde werkdruk voor de handhavende en toezichthoudende instanties en voor duidelijkheid voor alle partijen.

1   Reikwijdte

Onder peuterspeelzaalwerk verstaat de Verordening Peuterspeelzaalwerk stadsdeel Centrum (verder: de verordening): het bieden van speelgelegenheid aan kinderen die nog niet naar de basisschool gaan gedurende een of meer dagdelen per week uur met als doel de ontwikkeling van deze kinderen te bevorderen en hen samen te laten spelen, voorzover dit niet valt onder de Wet Kinderopvang.

In de titel van de verordening wordt in zijn algemeenheid gesproken van peuterspeelzalen en niet meer specifiek over voorschoolse educatie. Peuterspeelzalen die onderdeel vormen van een voorschool naar het Amsterdamse model, vallen onder de categorie peuterspeelzaal.

1.1   Verplichte registratie

De verordening kent geen vergunningenstelsel meer. Analoog aan de Wet Kinderopvang is gekozen voor een systeem van verplichte registratie. Alle peuterspeelzalen zijn verplicht om zich voorafgaand aan exploitatie te laten registeren bij het stadsdeel. Binnen acht weken na melding moet de GGD aangeven of exploitatie redelijkerwijs mag starten. Op dat moment vindt opname in het register plaats. Dit wijkt enigszins af van het systeem van de Wet Kinderopvang, waar al gestart mag worden als de GGD niet binnen acht weken advies heeft uitgebracht. Alle locaties waar peuterspeelzaalwerk plaatsvindt in Amsterdam zijn opgenomen in het register. Dit register zal gecombineerd worden met het wettelijk verplichte register op grond van de Wet Kinderopvang. In Amsterdam wordt het register beheerd door de GGD (het actuele register is in te zien op de website www.wetkinderopvang.amsterdam.nl). Wijzigingen in het digitale register worden meteen verwerkt. Betreft het een verwijdering uit het register als gevolg van het stoppen van een exploitatie of het niet (meer) voldoen aan de wettelijke eisen, dan wordt dit zo spoedig mogelijk gepubliceerd in de huis-aan-huisbladen.

2   Verantwoordelijkheden, organisatie en mandatering

De houder is degene die een peuterspeelzaal exploiteert. De houder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de peuterspeelzaal. In tegenstelling tot kindercentra die onder de Wet Kinderopvang vallen, wordt in de verordening het oprichten van een oudercommissie niet verplicht gesteld. Wel geldt op grond van de “Beleidsregels Kwaliteit bij de Verordening Peuterspeelzaalwerk stadsdeel Centrum” een inspanningsverplichting voor de houder om de medezeggenschap voor ouders zo actief mogelijk vorm te geven, bij voorkeur door een oudercommissie in te stellen. Oudercommissies hebben een adviserende taak en functioneren op basis van een reglement. Zij adviseren de houder gevraagd en ongevraagd over ten minste de volgende aangelegenheden:

  • de specifieke interpretatie van verantwoord peuterspeelzaalwerk;

  • het beleid over veiligheid en gezondheid in het algemeen en voeding in het bijzonder;

  • openingstijden;

  • spel- en ontwikkelingsactiviteiten;

  • de prijs van het peuterspeelzaalwerk;

  • de klachtenregeling.

Op grond van de Gemeentewet, de Verordening op de stadsdelen, de Algemene wet bestuursrecht en de Verordening Peuterspeelzaalwerk stadsdeel Centrum is het dagelijks bestuur verantwoordelijk en bevoegd om beleid c.q. beleidsregels vast te stellen voor de handhaving van deze verordening. De GGD is door de dagelijks besturen aangewezen als toezichthouder. De GGD is immers als toezichthouder voor de Wet Kinderopvang aangesteld. Als de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van een peuterspeelzaal zodanig tekortschiet, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan deze onmiddellijk maatregelen nemen (zie onder 6.2).

2.1.1   Taak Bouw- en Woningtoezicht, brandweer en arbeidsinspectie

Naast de verordening heeft het peuterspeelzaalwerk te maken met (gemeentelijke) regelgeving op grond van andere wetten. De door de brandweer afgegeven gebruiksvergunning (alle peuterspeelzalen die meer dan tien personen opvangen jonger dan twaalf jaar zijn gebruiksvergunningplichtig) dient in het pand aanwezig te zijn en moet kunnen worden getoond bij de jaarlijkse controle op de brandveiligheid. Ook kan Bouw- en Woningtoezicht betrokken zijn bij de peuterspeelzaal vanwege een bouwvergunningprocedure. Per 1 september 2005 zijn er specifieke bouwkundige regels voor kinderdagverblijven in het Bouwbesluit geformuleerd, die ook op peuterspeelzalen van toepassing zijn. Hier moet (in ieder geval bij nieuwbouw) altijd aan worden voldaan en er kan op worden gehandhaafd. Voor bestaande gebouwen gelden in veel gevallen de oude brandveiligheidseisen nog, die ook voldoende bescherming bij brand geven. Soms kan echter besloten worden dat de nieuwbouweisen ook voor bestaande panden worden opgelegd.

De Brandweer is verantwoordelijk voor de brandveiligheid op grond van de Bouwverordening (hoofdstuk 6) en heeft eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Peuterspeelzalen moeten een ontruimingsplan hebben als er sprake is van meerdere ruimten die niet beroepbaar zijn (dat wil zeggen: niet aangesloten op de alarminstallatie van de brandweer). De Brandweer heeft geen bevoegdheden (meer) om te sanctioneren als er niet jaarlijks een ontruimingsoefening wordt gehouden. Vanuit de afdeling die verantwoordelijk is voor het peuterspeelzaalwerk zal hierover met de brandweer overleg worden gevoerd.

Naast de voorwaarden die de Brandweer op het punt van brandveiligheid stelt, heeft de houder een verplichting op grond van de Arbeidsomstandighedenwet. De Arbeidsinspectie kan in voorkomende gevallen op het punt van het ontruimingsplan en –oefening handhaven en sanctioneren als de houder in gebreke blijft. De Arbeidsinspectie reageert op meldingen van klachten.

Er is met betrekking tot de kinderopvang in het kader van de Wet Kinderopvang onderzocht of het mogelijk is tot een zo ver mogelijke integrale handhaving te komen. Dat wil zeggen dat toezicht en controle gezamenlijk en op eenzelfde tijdstip plaatsvindt. Een dergelijke integrale benadering is niet haalbaar, o.a. omdat de regelgeving en de bevoegdheden te veel verschillen en bijvoorbeeld de inspectieprocedure van de Wet Kinderopvang een veel langere doorlooptijd heeft (wegens aangekondigde inspectie, aanwijzingsprocedure voorafgaand aan bestuursdwang/dwangsom) dan de controle van de brandweer met betrekking tot de gebruiksvergunning. Om ervoor te zorgen dat de samenwerking op stadsdeelniveau toch efficiënt en effectief is, is gekozen voor een samenwerkingsmodel. Voor het toezicht op en de handhaving van het naleven van de regels ingevolge de verordening wordt zoveel mogelijk bij deze werkwijze aangesloten.

2.1.2   Interne organisatie

Binnen het stadsdeel is het leeuwendeel van de handhavingstaken ondergebracht bij de afdeling Vergunning en Handhaving/sector Bouwen en Wonen. Dit geldt ook voor de handhaving van de Wet Kinderopvang. Hierdoor is een hechtere samenwerking tussen de beleidsafdeling PWE/cluster Jeugd en Onderwijs en afdeling Vergunning en Handhaving ontstaan. Het is logisch dat voor de handhaving van de Verordening Peuterspeelzaalwerk van ons stadsdeel hierbij wordt aangesloten. Tevens is afgesproken dat er voor dit onderwerp vaste contactpersonen zijn bij afdeling handhaving, het cluster Jeugd en Onderwijs en de toezichthouders van de GGD, die via zeer korte lijnen overleggen over lopende zaken.

2.2   Vormen van onderzoek/controle

Voor het toezicht op naleving van de regels in het kader van de Wet Kinderopvang maakt de GGD gebruik van de werkinstructies van GGD Nederland. Voor het peuterspeelzaalwerk zal op soortgelijke wijze het onderzoek en controle plaatsvinden. De werkwijze van de GGD als toezichthouder is door het dagelijks bestuur geregeld in de nota “Beleidsregels werkwijze toezichthouder”.

2.2.1   Inspectie na melding

Bij de inspectie vooraf na een melding (binnen 8 weken) wordt door de GGD getoetst of redelijkerwijs met de exploitatie kan worden begonnen . De GGD toetst of aan de eisen wordt voldaan die door de verordening en bijbehorende beleidsregels kwaliteit worden gesteld.

2.2.2   Jaarlijkse inspectie

De jaarlijkse inspecties zullen minimaal 14 dagen van te voren schriftelijk worden aangekondigd aan de leiding van de peuterspeelzaal. Op die manier kan de houder alle documenten gereed hebben en tijd inruimen voor de toezichthouder. Jaarlijks vindt door de GGD een fysieke inspectie plaats. Bij de jaarlijkse periodieke controle wordt gecontroleerd op alle kwaliteitsaspecten (volledig onderzoek).

2.2.3   Onaangekondigde inspectie

Naar aanleiding van een signaal of eerder tekortschieten van de houder kan de GGD in overleg met het stadsdeel kiezen voor een onaangekondigde inspectie.

2.2.4   Nader onderzoek op deelaspecten

Als bij een inspectie afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld aanvullende informatie of aan te brengen verbeteringen, kan zo nodig na de afgesproken termijn op dat onderdeel nog een vervolginspectie plaatsvinden.

3   Inspectierapport en openbaarheid

In de verordening is bepaald (art. 17) dat de toezichthouder het oordeel naar aanleiding van het onderzoek vastlegt in een inspectierapport. Voor de vereisten voor vaststelling en richtlijnen met betrekking tot de inhoud wordt zo veel mogelijk aangesloten bij art. 63 van de Wet Kinderopvang en de beleidsregels kwaliteit kinderopvang (art. 7 en 8). Het inspectierapport van de GGD wordt uiterlijk drie weken na vaststelling openbaar gemaakt (art. 17, vijfde lid verordening). Openbaar maken zal op twee manieren gebeuren: in de eerste plaats door de houder die een exemplaar op een voor personeel en ouders toegankelijke plaats beschikbaar moet stellen en daarnaast plaatst de GGD de definitieve inspectierapporten op internet (www.wetkinderopvang.amsterdam.nl).

Aan de openbaarheid zit wel een grens. In de Wet Openbaarheid van Bestuur zijn in artikel

10 en 11 uitzonderingsgronden opgenomen. Gegevens van leiders/leidsters worden bijvoorbeeld geanonimiseerd.

4   Actuele situatie peuterspeelzaalwerk

4.1   Kwantitatieve gegevens

Een actueel overzicht van alle inrichtingen in Amsterdam die onder de Wet Kinderopvang vallen is te vinden op de website van de GGD: www.wetkinderopvang.amsterdam.nl. In dat overzicht worden ook de peuterspeelzalen opgenomen.

Stadsdeel Centrum telt op dit moment 18 peuterspeelzalen, waarvan 3 uit twee groepen bestaan. Verder zijn er 4 die gedeeltelijk als Voorschool werken (1 januari 2009).

4.2   Kwalitatieve gegevens

De minimumeisen waaraan het peuterspeelzaalwerk moet voldoen zijn opgenomen in de verordening. Het dagelijks bestuur heeft op basis van die verordening de “Beleidsregels Kwaliteit bij Verordening Peuterspeelzaalwerk stadsdeel Centrum” vastgesteld. Beide regelingen zijn in concrete toetsingskaders uitgewerkt door de GGD, welke als werkdocument bij de inspecties worden gehanteerd; de GGD hanteert voor de inspecties het Toetsingskader voor peuterspeelzaalwerk voor de ambitieniveaus 0 en 1, respectievelijk ambitieniveau 2, stadsdelen Amsterdam.

De manier van inspecteren zal daarom niet afwijken van de wijze waarop kinderopvangcentra nu al worden geïnspecteerd. Het toezicht is vooral gericht op processen (bijvoorbeeld: is er een risico-inventarisatie veiligheid). Met dit inspectie-instrument is door alle partijen in de kinderopvang (kinderdagverblijven, oudercommissies, GGD en stadsdeel) sinds 2005 ervaring opgedaan. Slechts voor de betrokken ouders en de houders van peuterspeelzalen zal sprake zijn van enige gewenning.

5   Afwegingsmodel en sanctieprotocol

5.1   Afwegingsmodel

Het afwegingsmodel is een onderdeel van het handhavingsbeleid. Het afwegingsmodel is gebaseerd op een risicoanalyse waarbij is beoordeeld in welke mate een negatief effect optreedt als niet wordt voldaan aan kwaliteitseisen. Zoals in de bijlagen 1 en 2 is te zien, is een toetsingsmodule opgenomen waarin een aantal onderwerpen is opgenomen (bijvoorbeeld betreffende personeel of veiligheid en gezondheid) welke zijn onverdeeld in specifieke onderwerpen (bijvoorbeeld risico-inventarisatie veiligheid). Deze module is afgeleid van de toetsingsmodule die voor kinderopvang wordt gehanteerd.

Het belang van een onderwerp wordt uitgedrukt in termen van hoog, middel of laag. Bij toezicht en controleactiviteiten worden deze modules ingevuld door de GGD. Men kan op een specifiek onderwerp voldoende, onvoldoende of slecht scoren. In bijlage 3 zijn deze scores weergegeven, gekoppeld aan het belang (hoog, middel, laag). Dit leidt tot een bepaalde score (bijvoorbeeld hoog belang waarop slecht wordt geoordeeld). Vervolgens vindt koppeling plaats aan de sancties. Het voorbeeld volgend leidt een hoog belang waarop slecht wordt gescoord tot een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom met een korte hersteltermijn van twee weken.

5.2   Sanctieprotocol

Zoals hierboven omschreven is in bijlage 3 het schema opgenomen welke sancties bij welke overtredingen worden opgelegd en welke termijnen daarbij gelden. Dit sanctieprotocol heeft een rechtstreekse koppeling met de afwegingsmodellen. Bij de toepassing van de sancties wordt onderscheid gemaakt in twee fasen: eerst wordt het voornemen tot handhaving van de regels aan de houder bekendgemaakt en vervolgens wordt het feitelijke handhavingsbesluit genomen. De eerste fase wordt gemandateerd aan de GGD. Het opleggen van de sanctiemaatregelen is gemandateerd aan het hoofd van de afdeling Vergunning en Handhaving.

Er wordt in aanvang gekozen om alle sancties vanuit het stadsdeel op te leggen, zoals dat ook bij de kinderopvang gebeurt. Wel is besloten om de eerste fase van de handhaving, het bekendmaken van een voornemen om tot bestuursdwang c.q. het opleggen van een last onder dwangsom over te gaan, te mandateren aan de toezichthouder.

Een uitzondering op deze systematiek is de bevoegdheid om onmiddellijk bestuursdwang aan te zeggen als tengevolge van een overtreding de situatie zo spoedeisend is, dat geen hersteltermijn gegund kan worden. Het gaat dan om overtredingen die een rechtstreekse bedreiging zijn voor de veiligheid en/of gezondheid van de kinderen. De toezichthouder kan in een dergelijk situatie onmiddellijk maatregelen nemen. Het dagelijks bestuur dient een dergelijke maatregel binnen een week schriftelijk te bekrachtigen. Doet het dagelijks bestuur dit niet, dan vervalt na afloop van deze week de maatregel.

In alle overige gevallen van handhaving is gekozen voor de figuur van de dwangsom. Het is moeilijk voor te stellen dat het dagelijks bestuur optreedt door het uitoefenen van bestuursdwang. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschrijft bestuursdwang als “het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen wat in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.” Er zijn weinig voorbeelden te bedenken waarbij door het dagelijks bestuur met feitelijk optreden wordt gehandhaafd in een peuterspeelzaal op basis van de verordening. Het opleggen van een last onder dwangsom kan zeer effectief zijn; de overtreder wordt in de gelegenheid gesteld om binnen een redelijke termijn de maatregelen te treffen die naar het oordeel van het dagelijks bestuur noodzakelijk zijn om de overtreding te beëindigen. In de praktijk is het voornemen om een dwangsom op te leggen vaak al voldoende aanleiding om de nodige maatregelen te treffen. Tegen het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom (of het aanzeggen van bestuursdwang) staat bezwaar en beroep open. Dit schorst de werking van het besluit niet; daarvoor zal de aangeschreven houder zich tot de Voorzieningenrechter van de rechtbank moeten wenden.

5.2.1   Categorieën overtredingen

Er zijn zes categorieën van overtredingen te onderscheiden. Namelijk:

1. hoog (weging) / slecht (kwalificatie)

2. hoog / onvoldoende

3. middel / slecht

4. middel / onvoldoende

5. laag / slecht6. laag / onvoldoende

Bij een combinatie van overtredingen wordt voor het opleggen van een passende sanctie uitgegaan van de zwaarste overtreding. Een speciale categorie overtredingen heeft betrekking op de inhoud van het pedagogisch beleid dat wordt getoetst aan de competenties emotionele veiligheid, sociale competentie, persoonlijke competentie en overdracht van normen en waarden. Deze competenties worden getoetst met indicatoren. Zo wordt bij persoonlijke competentie beoordeeld of de beroepskracht individuele kinderen ondersteunt en stimuleert en of kinderen de mogelijkheid hebben om eigen ervaringen op te doen met speelmateriaal. Er is dus sprake van de zogeheten “marginale toetsing”: de inspecteur beoordeelt of aan het betreffende onderwerp voldoende aandacht wordt besteed. De inspecteur beoordeelt daarom niet de inhoud van het pedagogisch beleid.

5.2.2   Sanctiemogelijkheden

Met betrekking tot de sancties die ingezet kunnen worden bij het constateren van een tekortkoming of een overtreding geeft de verordening en het daarvan afgeleide sanctieprotocol het volgende aan:

- het verbod om te exploiteren (art. 4 van de verordening);

- het aanzeggen van bestuursdwang;

- het opleggen van een last onder dwangsom.

In het kader van een transparant handhavingsbeleid is het van belang van te voren duidelijk te zijn over de omvang en de hoogte van de te nemen sanctiemaatregelen daar waar het gaat om een last onder dwangsom. In 2008 wordt in voorkomende gevallen na integraal ambtelijk overleg de hoogte van de sanctie bepaald. Uitgangspunten daarbij zijn de effectiviteit (op welke manier wordt de overtreding zo snel mogelijk ongedaan gemaakt), de aansluiting met andere handhavingsectoren en het streven om eventueel economisch gewin van de houder bij voortzetting van de overtreding te ontmoedigen.

5.2.3   Procedure bij toepassing van sancties

De GGD zal, bij een geconstateerde tekortkoming in de naleving van de wet, in beginsel een hersteltermijn van drie maanden geven aan de houder. In voorkomende gevallen kan een kortere termijn worden gegeven; dat is afhankelijk van de zwaarte van de overtreding. Als na deze termijn nog steeds niet aan de wet wordt voldaan, volgt een tweede korte termijn van in beginsel twee weken. Als dit ook niet tot een oplossing leidt, zal de toezichthouder aan het stadsdeel vragen om handhavend op te treden. Uit efficiencyoverwegingen wordt de toezichthouder gemandateerd om het voornemen om handhavend op te treden (zie artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht) namens het dagelijks bestuur aan de houder bekend te maken. Als de houder gevraagde maatregelen neemt, zal dit voornemen niet worden gevolgd door een verzoek van de GGD aan het stadsdeel om handhavend op te treden. Neemt de houder de maatregelen niet dan volgt zo’n verzoek wel en is het aan het dagelijks bestuur om de afweging te maken of het voornemen wordt gevolgd door een besluit tot handhaving.

Uitzondering op deze procedure is als de toezichthouder bij een inspectie een situatie aantreft die redelijkerwijs geen uitstel kan lijden zoals onder 6.2 beschreven (bijvoorbeeld een zeer onveilige of ongezonde situatie, groepen zonder bevoegde begeleiding etc.). Op dat moment kan de toezichthouder onmiddellijk maatregelen nemen. Daarvan wordt het stadsdeel meteen op de hoogte gesteld, omdat het dagelijks bestuur zo’n besluit binnen schriftelijk een week moet bekrachtigen.

Bij voortduring van de overtreding na verbeuring van de dwangsom kan uiteindelijk een exploitatieverbod worden opgelegd door middel van verwijdering van de peuterspeelzaal uit het register.

6   Niet-geregistreerde peuterspeelzalen

Niet-geregistreerd peuterspeelzaalwerk is in strijd met artikel 4 van de verordening. Het exploiteren van een peuterspeelzaal zonder registratie is strafbaar ingevolge artikel 18 van de verordening. De houder heeft de plicht om zich alsnog te laten registreren en aan de kwaliteitseisen te voldoen, dan wel de exploitatie te staken. Het stadsdeel draagt er zorg voor dat meldingen van niet-geregistreerde peuterspeelzalen (bijvoorbeeld door GGD, buurtbewoners, ouders, enz.) adequaat worden opgepakt. Allereerst moet worden vastgesteld of er sprake is van een peuterspeelzaal zoals bedoeld in de verordening, dat deze niet is geregistreerd en in exploitatie is. Indien dit het geval is, dan zal aan de houder worden meegedeeld dat hij/zij in overtreding is en dat hiervan een proces-verbaal wordt opgemaakt. Tevens wordt meegedeeld dat het dagelijks bestuur kan besluiten handhavend op te treden, indien binnen een bepaalde termijn de overtreding niet is beëindigd. Wordt na de termijn geconstateerd dat de illegale situatie niet is beëindigd, dan zal daadwerkelijk een handhavingsbesluit worden genomen en zonodig geëffectueerd.

7   Communicatie en voorlichting

Het is van belang om zorgvuldig te communiceren over de wijze van handhaving. Met de OSA (Ondernemerskring Sociale sector Amsterdam) is regelmatig overlegd over de kwaliteitseisen zoals de stadsdelen die aan het peuterspeelzaalwerk stellen. Na vaststelling van deze nota wordt het handhavingsbeleid Peuterspeelzaalwerk stadsdeel Centrum gepubliceerd.

8      Klachten (procedures)

8.1   Klachten over peuterspeelzalen

Ouders die klachten hebben over de peuterspeelzaal zullen hierover in eerste instantie met de leiding/directie moeten praten. In tegenstelling tot kindercentra die onder de Wet Kinderopvang vallen, is voor peuterspeelzalen de Wet klachtrecht cliënten zorgsector niet van toepassing (artikel 1, eerste lid, sub b, onder 3? Wkcz in combinatie met artikel 1, tweede lid, onder b Wet Kinderopvang). Hoewel een formele klachtencommissie en klachtenprocedure dus niet wettelijk verplicht zijn voor peuterspeelzalen, mag verwacht worden dat de houder van een peuterspeelzaal een klacht serieus afhandelt. Dit aspect wordt bij de inspecties beschouwd als een inspanningsverplichting voor de houders.

8.2   Klachten over de GGD

Als er een klacht wordt ingediend over de wijze waarop de GGD handelt (vooral als het gaat om een gedraging van de GGD of een ambtenaar daarvan), dan zal de klacht in eerste instantie middels de door de GGD gehanteerde richtlijn interne klachtafhandeling worden afgehandeld door het hoofd van de Inspectie kinderopvang. Een klacht kan schriftelijk worden ingediend bij de klachtencommissie GGD. Indien de klager het niet eens is met de wijze waarop de GGD de klacht heeft afgehandeld, kan een beroep worden gedaan op de Gemeentelijke Ombudsman.

8.3   Klachten over het stadsdeel

Als er een klacht wordt ingediend over de wijze waarop het stadsdeel handelt, dan moet worden nagegaan of de klacht kan worden gezien als een bezwaarschrift. Gaat het echter om een gedraging van het stadsdeel of een ambtenaar daarvan, dan zal de klacht in eerste instantie middels de door het stadsdeel gehanteerde richtlijn interne klachtafhandeling worden afgehandeld. Indien de klager het niet eens is met de afhandeling van de klacht, bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Gemeentelijke Ombudsman.

9   Evaluatie

Zoals al eerder beschreven, is de manier van inspecteren niet nieuw; voor de Wet Kinderopvang wordt deze al gehanteerd. Toezicht op en handhaving van de voorschriften van de Wet Kinderopvang worden al geëvalueerd, zowel landelijk als stedelijk. Uiteraard zullen de uit die evaluatie voortvloeiende consequenties ook bij toezicht op en handhaving van de verordening worden betrokken. Besproken wordt of er bijstelling moet/kan plaatsvinden, gegeven de bevoegdheden van de verschillende betrokken partijen. Ook worden aan de hand van de opgedane lokale en landelijke ervaringen afspraken gemaakt over de omvang en hoogte van de verschillende sanctiemaatregelen en wordt vastgelegd of het altijd nodig is ieder jaar alle peuterspeelzalen te inspecteren.

10   Samenvatting

Voor het peuterspeelzaalwerk worden een Verordening Peuterspeelzaalwerk stadsdeel Centrum en een bijbehorende nota Beleidsregels Kwaliteit vastgesteld. Evenals bij handhaving van de Wet Kinderopvang is afgesproken om in alle stadsdelen dezelfde kwaliteitsregels te hanteren en deze, in samenwerking met de GGD als toezichthouder, op dezelfde consequente wijze te handhaven. Het stadsdeel is verantwoordelijk voor de handhaving en sanctionering. Het stadsdeel baseert het handhavingsbeleid voor de peuterspeelzalen op het model dat voor de kinderopvang al functioneert. Voordeel hiervan is dat hiermee al ervaring is opgedaan en dat in de hele stad naar aanleiding van de inspectierapporten op gelijke wijze wordt opgetreden.

De toezichthouders van de GGD controleren op zeven verschillende domeinen: ouders, personeel, veiligheid en gezondheid, accommodatie en inrichting, groepsgrootte en leidster-kind-ratio, pedagogisch beleid en klachten. Een inspectie bestaat uit een voorbereiding, een documentenonderzoek, een daadwerkelijk inspectiebezoek en een rapportage. De GGD geeft in de rapportages scores die variëren van voldoende als aan alle eisen per domein is voldaan, onvoldoende als er niet aan alle onderdelen van een bepaald domein wordt voldaan tot slecht als er meerdere onderdelen niet in orde zijn. Aan de overtreding wordt een weging gehangen (hoog, middel, laag). De weging is bepaald aan de hand van de vraag wat het te verwachten negatieve effect is als niet wordt voldaan aan de eis. Het stadsdeel bepaalt, in overleg met de GGD, of een sanctie nodig is en zo ja welke, en past deze toe. Dat kan variëren van een relatief lage dwangsom met een zeer lange hersteltermijn tot het verwijderen van de peuterspeelzaal uit het register, waarmee tevens de exploitatie is verboden. De definitieve rapportages van de GGD-inspecties zijn openbaar. Op basis daarvan is het voor ouders mogelijk om een peuterspeelzaal te kiezen die bij hen past.

Voorlopig wordt dus aangesloten bij het handhavingsmodel dat voor de kinderopvang wordt gehanteerd. Na evaluatie van deze werkwijze zal in 2009 worden besloten of er aanleiding is om een andere invulling aan het afwegingsmodel te geven.