Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Nederlek

Monumentenverordening Nederlek 2007 eerste wijziging

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Nederlek
Officiële naam regelingMonumentenverordening Nederlek 2007 eerste wijziging
CiteertitelMonumentenverordening 2007
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerpmonumenten

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Monumentenwet

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1.Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-201008-10-2013Onbekend

29-06-2010

Nederlek Nieuws

NE10/03797

Tekst van de regeling

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;

  • c.

    gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

  • d.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken;

  • e.

    beschermd monument: beschermd als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • f.

    kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • g.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

  • h.

    stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden;

  • i.

    Bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • j.

    Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid of artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 monumentencommissie
  • 1. Er is een monumentencommissie in de zin van artikel 15, lid 1 van de Monumentenwet 1988.

  • 2. De monumentencommissie heeft als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 , de monumentenverordening, de monumentensubsidieverordening en het monumentenbeleid.

  • 3. Bij het uitbrengen van haar adviezen laat de monumentencommissie zich uitsluitend leiden door overwegingen van geschiedkundig, architectonisch, volkskundig en wetenschappelijk belang dan wel door overwegingen verband houdende met de uiterlijke verschijningsvormen.

  • 4. Het college benoemt de commissie en regelt en werkwijze van de commissie.

Artikel 3 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 2 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 4 De aanwijzing tot gemeentelijk monument
  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt hij advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4. Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

  • 5. Voordat het college een kerkelijk monument als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 6. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

  • 7. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de Monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing
  • 1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 4, tweede tot en met vijfde lid, alsmede artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 4, tweede tot en met vijfde lid, alsmede artikel 5, eerste lid, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing
  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 4, tweede, vierde en vijfde lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 10 Verbodsbepaling

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

Artikel 11 Vergunning
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeldin het eerste lid, gelden niet indien het bevoegd gezag nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 12 Termijnen van advies en vergunningverlening
  • 1. Op de voorbereiding van een besluit om de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 10 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijk aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 3. Binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 4. Indien het college niet besluit binnen de (in artikel 3:18 Algemene wet bestuursrecht) gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 13 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een kerkelijk monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 11 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning
  • 1. De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 11 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen één jaar van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

HOOFDSTUK 3 RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15 Vergunning voor beschermd rijksmonument
  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

HOOFDSTUK 4 GEMEENTELIJKE DORPSGEZICHTEN

Artikel 16 De aanwijzing
  • 1. Het college kan een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 4. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 5. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 6. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie maar in elk geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

  • 7. Het college van burgemeester en wethouders registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

  • 8. De lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 17 De wijziging en intrekking van de aanwijzing

De artikelen 8 en 9 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan artikel 9, tweede lid, nog wordt toegevoegd artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 18 Beschermend bestemmingsplan .
  • 1. De Gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de ruimtelijke ordening.

  • 2. Bij een besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Alvorens burgemeester en wethouders de gemeenteraad terzake een voorstel doen, wordt de monumentencommissie gehoord.

  • 4. De monumentencommissie adviseert binnen veertien weken na ontvangst van het verzoek van het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 19 Vergunning
  • 1. In beschermde stads- of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2. Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het bevoegd gezag.

  • 3. Op het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 11 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 5 SCHADEVERGOEDING

Artikel 20 Schadevergoeding
  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    • a.

      de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 11 te verlenen;

    • b.

      voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 11; schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 2.

    Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de Wet op de ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 6 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN.

Artikel 21 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met de artikelen 10, 11 en 19 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 22 Toezichthouders

1.Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast: de medewerkers van de unit Handhaving en Vergunningen. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het bevoegd gezag dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 23 Inwerkingtreding
  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de dag na bekendmaking.

  • 2. De Monumentenverordening 1991 voor zover het betreft bepalingen over gemeentelijke monumenten, vervalt op de datum bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De Monumentenverordening 1991 voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.

  • 5. De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 6. De gemeentelijke monumenten geregistreerd ingevolge de in het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 7. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in het tweede lid ingetrokken verordening.

Artikel 24 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als 'Monumentenverordening Nederlek 2007’

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Nederlek, gehouden op 29 juni 2010

de secretarisde voorzitter
   
Drs. P. Schouten B.F.A. van der Kluit-De Groot

Toelichting

A Algemene toelichting

Bij het opstellen van deze verordening is uitgegaan van de modelverordening van de VNG. Hierin zijn de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving' in aanmerking genomen.

De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de modelverordening.

Drie hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

  • 1.

    de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk monument. Dit betreft ook archeologische monumenten;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke monumenten;

  • 3.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988.

Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid.

In 2004 is de modelverordening naar aanleiding van de dualisering van het gemeentebestuur herzien. Inhoudelijk is de verordening hetzelfde gebleven omdat de raad in het duale stelsel de verordenende bevoegdheid heeft gehouden. Wel is de tekst kritisch bekeken op ‘dubbelingen’, vernieuwingen zoals de Tijdelijke Referendumwet (zie artikel 19) en verouderd taalgebruik.

B Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b

De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een 'normaal' en een (gemeentelijk) 'archeologisch' monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

Sub c, e en f

Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.

Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub d

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 4, lid 1, en artikel 7.

Sub e

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub f

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Artikel 2

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

In het duale bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In een duaal stelsel is het normaal gesproken niet mogelijk dat de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan het college. Het is immers aan het college om te bepalen of zij een adviescommissie willen.

Deze redenering gaat niet op voor de monumentencommissie. In de monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een monumentencommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college.

Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apart collegebesluit. Er bestaat geen modelbesluit voor het instellen van een (monumenten) commissie door het college. Bij het besluit tot instellen van een monumentencommissie kan gebruik worden gemaakt van de modelverordening op de raadscommissie, www.modelverordeningen.nl.

Op grond van artikel 84, tweede lid, in samenhang met artikel 83, tweede lid van de Gemeentewet mogen raadleden geen deel uitmaken van collegecommissies. In het vierde lid van artikel 84 Gemeentewet is bepaald dat de instelling van een commissie op dezelfde wijze moet worden bekendgemaakt als algemeen verbindende voorschriften.

Artikel 3

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 4

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het college om het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.

Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.

De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij 'Vergunning tot wijziging van een monument').

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld. De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 22 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid). De VNG adviseert om in het aanvraagformulier op te nemen dat bouwhistorisch onderzoek mogelijk nodig is om tot een beoordeling op de aanvraag te komen. Op deze manier is de aanvrager op het moment van aanvragen op de hoogte van wat er van hem wordt verlangd. In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven dat het bouwhistorisch onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. De gemeente kan hierbij aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn. Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtend kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zal het college de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet in behandeling nemen.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 4

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Doormiddel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- en of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader monumenten.

Lid 5

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 6

Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning.

Lid 7

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 5

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maar binnen de termijn voor het college) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 7

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om eenieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als gemeentelijk monument zijn aangewezen.

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie of eventueel archeologische begeleidingscommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 10

De verbodsbepaling van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 11

De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van het college.

Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor het college van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld.

De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college in de artikelen 11 tot en met 21 jo. artikel 15 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten.

Artikel 11 regelt dat een vergunning nodig is om een monument te verstoren. Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld.

De Monumentenwet 1988 regelt:

  • -

    dat voor opgravingen een vergunning nodig is;

  • -

    dat een rechthebbende van een terrein moet dulden dat de opgravingsbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht;

  • -

    de eigendomskwestie van vondsten;

  • -

    een schaderegeling.

Als de gemeente zelf archeologische monumenten beschermt, kan zij in de toelichting van de verordening aangeven wat zij onder verstoren verstaat. In de Monumentenwet 1988 wordt hierover geen uitspraak gedaan. Ingrepen die de bestemming van de grond veranderen en waardoor het grondwaterpeil verandert of waarbij bijvoorbeeld graafwerk dieper dan 0,50 m wordt verricht kunnen worden aangemerkt als het verstoren van een archeologisch monument in de zin van artikel 11.

Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist.

Wat de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek betreft wordt verwezen naar de toelichting van artikel 4, lid 3.

Artikel 12

Lid 1

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is niet alleen van toepassing op de verlening van de monumentenvergunning voor rijksmonumenten op grond van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Stb. 2005, 282). Het college van B&W kiest ervoor om deze procedure ook van toepassing te verklaren voor de verlening van een monumentenvergunning voor gemeentelijke monumenten. Dit houdt in dat de aanvraag niet meer ter inzage wordt gelegd, maar een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) eerst verzonden wordt naar de aanvrager (Awb artikel 3:13), vervolgens gepubliceerd wordt (een aantal zaken moet in de publicatie vermeld worden, zie Awb art 3:12), en ten slotte zes weken ter inzage gelegd wordt (Awb artikel 3:11 en 3:16). Als er zienswijzen binnenkomen, dan wordt de aanvrager zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen (Awb artikel 3:15.3). De verwerking van de zienswijzen in het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag plaatsvinden. Als er geen zienswijzen zijn binnengekomen, dan moet dit zo snel mogelijk na het verstrijken van de ter-inzage-termijn gepubliceerd worden en neemt het dagelijks bestuur het definitieve besluit binnen vier weken na het einde van de ter-inzage-termijn (Awb artikel 3:18.4).

Van de mogelijkheid om de besluitvorming te verdagen met een redelijke termijn kan alleen in de eerste acht weken van de proceduretermijn gebruik gemaakt worden, als de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft én de aanvrager in de gelegenheid gesteld is hierover zijn zienswijze kenbaar te maken (Awb artikel 3:18.2).

Er zal sneller tot een vergunningweigering overgegaan moeten worden. De beoordelingstermijn is krap. Het verdient dan ook aanbeveling op basis van een schetsplan overleg te plegen voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend.

De terinzagelegging van de aanvraag en de mogelijkheid van bezwaar tegen het definitieve besluit zijn gecombineerd in het terinzageleggen van een ontwerpbesluit naar aanleiding waarvan zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13)

De totale termijn van zes maanden spoort niet met die voor de bouwvergunning. Het vereist (en het niet verleend) zijn van een gemeentelijke monumentenvergunning is een grond voor de weigering van de bouwvergunning (art 44 sub e Woningwet). Wanneer een monumentenvergunning is aangevraagd en daarop niet is beslist (of deze is geweigerd), zal de bouwvergunning dus tijdig geweigerd moeten worden. In de Woningwet is namelijk alleen een aanhoudingsregeling voor vergunningen van rijksmonumenten opgenomen (artikel 54 Woningwet). Om niet gedurende de lopende monumentenprocedure de bouwvergunning te moeten weigeren kan de aanvrager van de monumenten- en bouwvergunning het beste de aanvraag bouwvergunning pas later indienen. Laat het college de termijn voor de verlening van de bouwvergunning verlopen, dan is de bouwvergunning van rechtswege verleend, omdat de Woningwet boven de monumentenverordening gaat. Er mag echter pas gebruik gemaakt worden van de bouwvergunning als ook de monumentenvergunning is verleend.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en 6 weken ter inzage gelegd en opengesteld voor beroep. De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of als er beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Titel 8.3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub f.

Artikel 14

Lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 2

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren. De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

Artikel 15

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van burgemeester en wethouders van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb. De RACM (rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumenten), en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten, moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16.2). Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van RACM en GS plaatsvinden (Monumentenwet 1988, artikel 16.3). Op het definitieve besluit is alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de RACM, GS, de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13).

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Artikel 16 en artikel 17

Ten aanzien van de aanwijzing van gemeentelijke dorpsgezichten is de procedure gevolgd die overeenkomt met de procedure voor de aanwijzing van gemeentelijke monumenten (artikel 4).

Artikel 18

Ten aanzien van de aanwijzing van gemeentelijke dorpsgezichten is op hoofdlijnen de procedure gevolgd die overeenkomt met de procedure die is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 voor door het rijk beschermde stads- en dorpsgezichten.

Hierbij is het uitgangspunt dat het beschermde stads- en dorpsgezicht in grote mate wordt bepaald door de structuur van het gebied. In bestemmingsplannen met een conserverend karakter wordt deze structuur vastgelegd. Daarom is het bestemmingsplan de primaire bescherming van het dorpsgezicht.

Deze bepaling betekent overigens niet dat bestaande bestemmingsplannen meteen moeten worden aangepast. Doorgaans wordt bij de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan het beschermde dorpsgezicht en het daarbij behorende bescherming opgenomen. Totdat dit bestemmingsplan van kracht is geld de bepaling uit artikel 19 lid 4 die de inbreng van de monumentencommissie regelt.

Artikel 19

In lid 3 wordt geregeld dat vergunningen nodig zijn. Het college verleent de vergunningen nadat advies aan de monumentencommissie is gevraagd.

Artikel 20

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 BW).

Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen:

  • -

    een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voorprocedure);

  • -

    samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening (artikel 49 WRO); vandaar dat in lid 2 voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de WRO van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft de schadevergoedingsregeling de volgende nadelen:

  • -

    zoals vermeld is de regeling geen wettelijke verplichting;

  • -

    de regeling kan een aanzuigende werking hebben;

  • -

    er is een (civielrechtelijk) alternatief.

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Artikel 21

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 225,- (februari 2004); in de tweede categorie maximaal € 2.250,- (februari 2004). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 45.000,- (februari 2004)).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

In de verordening hoeft niet de mogelijke straf opgenomen te worden om bij overtreding de rechterlijke uitspraak openbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdat iedere rechterlijke uitspraak openbaar is.

Artikel 22

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr). De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht.

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de Monumentenverordening plaatsvinden. Een deel van de toezichthouders wordt in de verordening zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen, zie ook verderop). Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen. De bevoegdheid hiertoe vloeit voort hui de artikelen 160 (nieuw) en 174 van de Gemeentewet waarin het college respectievelijk de burgemeester belast is met de uitvoering van gemeentelijke verordeningen.

Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. Bij een individuele aanwijzing worden personen met toezicht belast door hen met name te noemen of door aanduiding van hun functie. Bij een categorale aanwijzing wordt in het aanwijzingsbesluit veelal de dienst genoemd waartoe de met toezicht belaste personen behoren.

Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel 5:12 Awb). Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is. Het in artikel 5:12, derde lid van de Awb genoemde model van het legitimatiebewijs is vastgesteld bij de Regeling model legitimatiebewijs toezichthouders Awb (Stcrt. 2000, 131). Deze regeling bevat geen echt model, maar een opsomming van alle elementen die in ieder geval op het legitimatiebewijs moeten zijn opgenomen en een voorbeeld van een legitimatiebewijs.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen en woningen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwet vastgelegde 'huisrecht'. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist.

Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie.

Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen.

De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende.

  • -

    Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening.

  • -

    Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Awb. De opsporing wordt geregeld in het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

In de artikelen 141 en 142 WvSv worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voor de ambtenaren van de regiopolitie. Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid). Daarnaast kan in een bijzondere wet, bijvoorbeeld de Monumentenwet, opsporingsambtenaren aangewezen worden.

Artikel 23

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van rijksmonumenten omdat artikel 12 van de Monumentenwet 1988 niet is gewijzigd. Evenmin is een regeling getroffen inzake het toepasselijk recht ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening. Dit betekent dat het nieuwe recht op deze bezwaarschriften van toepassing is.

Tot 1 januari 2002 traden alle verordeningen in werking op de achtste dag na bekendmaking, tenzij een ander tijdstip daarvoor was aangewezen (artikel 142 Gemeentewet). Hierin is verandering gekomen door de inwerkingtreding van de Tijdelijke referendumwet (Trw) op 1 januari 2002. Deze wet maakt referenda mogelijk over onder andere de vaststelling, wijziging en intrekking van verordeningen. Wel zijn enkele verordeningen uitgezonderd, die hier niet van belang zijn. De vaststelling, wijziging of intrekking van een monumentenverordening is een van de besluiten waarover een referendum kan worden gehouden.

Verordeningen waarover op grond van de Trw een referendum kan worden gehouden, treden in afwijking van artikel 142 Gemeentewet, niet eerder in werking dan zes weken na de bekendmaking van de verordening (artikel 22 Trw). De termijn van zes weken hangt ermee samen dat na bekendmaking van de verordening en de mededeling dat over deze verordening een referendum gehouden kan worden, een verzoek tot het houden van een referendum kan worden ingediend. Wel kan gekozen worden voor een later tijdstip van inwerkingtreding.

Als er een tijdstip voor inwerkingtreding is bepaald en indien een inleidend verzoek tot het houden van een referendum over de monumentenverordening onherroepelijk is toegelaten, vervalt het tijdstip van inwerkingtreding van rechtswege (artikel 22, derde lid, Trw) en zal de raad, nadat vaststaat dat geen referendum wordt gehouden of het referendum niet heeft geleid tot een raadgevende uitspraak tot afwijzing (artikel 5), opnieuw in de inwerkingtreding moeten voorzien. Indien een referendum wordt gehouden dat leidt tot een raadgevende uitspraak tot afwijzing, moet de raad na het referendum de beslissing tot vaststelling of wijziging van de monumentenverordening heroverwegen. Ook als de raad na heroverweging alsnog besluit tot inwerkingtreding (in plaats van intrekking) van de monumentenverordening, zal de raad opnieuw in een tijdstip van inwerkingtreding moeten voorzien.

Op grond van de Trw bepaalt de raad (dus niet het college) het tijdstip van inwerkingtreding. Naast de mogelijkheid om het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening zelf aan te wijzen, blijft het ook geoorloofd in de verordening te bepalen dat de verordening in werking treedt op een door de raad te bepalen tijdstip. Met het oog op de Trw is deze keuze het eenvoudigst, waarbij het tijdstip van inwerkingtreding pas wordt vastgesteld nadat onherroepelijk vaststaat dat over de verordening geen referendum wordt aangevraagd. Het ligt in de rede dat ook een besluit van de raad waarbij de datum van inwerkingtreding wordt aangewezen, wordt afgekondigd op dezelfde wijze als de verordening zelf (zie mr. J. Bool, De Gemeentewet, blz. 134, noot 3).

Het college is op grond van de Trw gehouden tot het bekendmaken van de verordening en de mededeling dat tot drie weken na bekendmaking van de verordening een verzoek tot het houden van een referendum over de monumentenverordening kan worden ingediend. Op grond van de Tijdelijke referendumwet is de gemeente verplicht om een referendum te organiseren over een verordening indien voldoende kiesgerechtigden een verzoek tot het houden van een referendum indienen. Zie voor meer informatie over de Trw de circulaires van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (CW2001/82554 en CW2001/82050) en de ledenbrieven van de VNG over dit werp (Lbr. 01/158 en Lbr. 01/217).

De Trw is niet van toepassing op technische wijzigingen van de verordening.

Artikel 25

Dit artikel noemt de naam van de verordening.