Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Anna Paulowna

Bouwverordening Anna Paulowna 2007

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Anna Paulowna
Officiële naam regelingBouwverordening Anna Paulowna 2007
CiteertitelBouwverordening Anna Paulowna 2007
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Vastgesteld wordt bijlage 9 'Reglement van Orde Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit'. Oude bijlage 9 wordt ingetrokken.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Woningwet, art. 8

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

13-11-200813-01-2011Wijziging bijlage 9

27-10-2008

CTR/Polderbode, 05-11-2008

2008.112

Tekst van de regeling

<vet>Bouwverordening 2007</vet>

<vet>Gemeente Anna PaulownaAfdeling Vergunningen &amp; Beleid</vet>

 

<vet>Inclusief 11e en 12e serie wijzigingen van deModelbouwverordening 1992Vastgesteld door de Raad op 10 december 2007Bijlage 9 vastgesteld door de Raad op 27 oktober 2008</vet>

<vet>INHOUDSOPGAVE</vet>

HOOFDSTUK 1. <vet>Inleidende bepalingen</vet>

 

HOOFDSTUK 2. <vet>De aanvraag bouwvergunning </vet>Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning Paragraaf 3 Welstandstoetsing Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtroute-aanduidingen Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen  

HOOFDSTUK 3. <vet>De melding</vet>

 

HOOFDSTUK 4. <vet>Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk</vet>

 

HOOFDSTUK 5. <vet>Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte</vet>Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid  

HOOFDSTUK 6. <vet>Brandveilig gebruik </vet>Paragraaf 1 Gebruiksvergunning Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand Paragraaf 4 Hinder in verbrand met de brandveiligheid  

HOOFDSTUK 7. <vet>Overige gebruiksbepalingen </vet>Paragraaf 1 Overbevolking Paragraaf 2 Staken van het gebruik Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid Paragraaf 5 Watergebruik Paragraaf 6 Installaties  

HOOFDSTUK 8. <vet>Slopen </vet>Paragraaf 1 Sloopvergunning Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunningParagraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopenParagraaf 4 Vrij slopen 

HOOFDSTUK 9. <vet>WelstanD</vet>

HOOFDSTUK 10. <vet>Overige administratieve bepalingen</vet>

HOOFDSTUK 11. <vet>Handhaving</vet>

HOOFDSTUK12. <vet>Straf-, overgangs- en slotbepalingen</vet>

 

BIJLAGE

Artikel 1 Integrale tekst

1. INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen1 In deze verordening wordt verstaan onder:- asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestver-wijderingsbesluit 2005;- Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouw-vergunning als bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet;- Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de Woningwet;- bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;- bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100a, eerste lid, Woningwet belast zijn met het bouw- en woningtoezicht;- bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;- deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;- gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;2 In deze verordening wordt mede verstaan onder:- bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;- gebouw: een gedeelte van een gebouw. 

Artikel 1.2 Termijnen(vervallen)

 

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente1 Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:a het gebied binnen de bebouwde kom;b het gebied buiten de bebouwde kom.2 Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaarten als zodanig is aangegeven (zie bijlage 13). 

2. DE AANVRAAG BOUWVERGUNNING

 

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

 

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning(vervallen)

 

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens(vervallen)

 

Artikel 2.1.3 Aanvraag bouwvergunning(vervallen)

 

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen (vervallen)

 

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek1 Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:a. de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);b. de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.c. Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.2 De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5, onder e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit bouwwerken. Met betrekking tot de omvang van een dergelijk bouwwerk geldt, dat het indienen van een bodemonderzoek niet verplicht is voor een bouwwerk &amp;lt; 50 m², tenzij bij de gemeente bekend is of een redelijk vermoeden bestaat, dat de bodem ter plaatse van het bouwwerk verontreinigd is.3 Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.4 Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.5, onderdeel e van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen. 5 Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

 

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouw-vergunning (vervallen)

 

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie (vervallen)

 

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen (vervallen)

 

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

 

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag (vervallen)

 

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening (vervallen)

 

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen(vervallen)

 

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening (vervallen)

 

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek (vervallen)

 

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunningIn de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:a de naam van de aanvrager;b de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;c de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;d de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

 

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

 

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria (vervallen)

 

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

 

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodemOp een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:a waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;b voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; enc 1 dat de grond raakt, of2 waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

 

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunningIn afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van artikel 1.2.5 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt. 

 

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

 

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen (vervallen)

 

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepalingTerrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

 

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblus voor-zieningen1 Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.2 Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:a een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;b zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; enc op doeltreffende wijze kunnen afwateren.3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.4 Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.5 Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening. 6 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid en lid 5a, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

 

Artikel 2.5.3A Brandweeringang1 Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van de brandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang aangewezen.2 Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.

 

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten1 Tussen de toegang van enerzijds:a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbe¬luit;b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.2 Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:a ten minste 1,10 m breed moeten zijn;b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; enc ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

 

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijnDe voorgevelrooilijn is:a langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;b langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

 

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijnOnverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

 

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijnHet verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:a onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;b andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;2 stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

 

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn1 Burgemeester en wethouders kunnen – met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid – ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:a ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;b bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;c laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;d erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;e trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;f overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.g bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.2 Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan:- 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;- 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

 

Artikel 2.5.9 Bouwen op de wegBurgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:a gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken;b bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken;c vrijstaande winkel- of reclamevitrines;d reclametoestellen en draagconstructies voor reclame; e andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

 

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken1 Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:a de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;b in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;c in de gevallen, bedoeld in het derde lid.3 Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.4 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:a gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;b gebouwen op handels- en industrieterreinen;c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;d bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen;e gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;f gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;g gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.

 

Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn1 De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:a in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;b in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;c in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;d in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;e in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.2 Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.3 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

 

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijnOnverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

 

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijnHet verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:a buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;b buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;c onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;d onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;e andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;2 terrassen, bordessen en bordestreden;f antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.

 

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijnBurgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor: a buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;b binnen de bebouwde kom gelegen kassen;c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;d gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd; e gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;f bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;g gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;h bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;i ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;j erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;k trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;l bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

 

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen1 Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:a over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, enb voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.2 De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven. 3 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:a het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;b het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:1 een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;2 het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;3 bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

 

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen1 Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:a indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;b indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

 

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken1 De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:a vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;b niet toegankelijk zijn.2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

 

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen1 Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwwerken, zijn niet toegelaten.2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

 

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen 1 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.2 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.3 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:a het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;b het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

 

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;b buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.3 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.4 Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn.Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

 

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;b buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.2 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.4 Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

 

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn 1 Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achter¬gevelrooi¬lijnen. 2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

 

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:a 45 graden in de bebouwde kom;b 37 graden buiten de bebouwde kom.2 Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

 

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken1 De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.2 Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

 

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen1 De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

 

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken1 De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil. 2 De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.

 

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogteHet bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:a onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;b het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;c topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;d plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

 

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogteBurgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:a gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;b gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;c gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;d agrarische bedrijfsgebouwen;e het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:1 de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;2 bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;f bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken;g topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;h plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;i dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;j draagconstructies voor een reclame;k vrijstaande schoorstenen;l bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

 

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid1 In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte. 2 De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien:a de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;b de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO;c het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid.3 Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat:a gedurende de termijn van terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen;b indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste zes weken kunnen verdagen.

 

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen1 Indien de omvang of de bestemming ven een gebouw daartoe aanleiding geeft, moetten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.2 De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op de gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:a indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;b indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte – voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.3 Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.4 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en derde lid:a indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; ofb voorzover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

 

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingenArtikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties1 Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.2 Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.3 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

 

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties1 Een gebruiksfunctie:a waarvan de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;b. waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;c. waarvan het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;d. die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 zijn aangegeven,is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002.2 In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:a De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter;b Het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200 m2;c Het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt meer dan 2.

 

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties1 De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:a niet-automatische bewaking; ofb gedeeltelijke bewaking; ofc volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, ofd ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risico¬ruimten.2 Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a, b en c, in een bouwwerk aanwezige brandmeld¬installatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer, voor zover dit voor een gebruiksfunctie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening.

 

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties1 Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.2 Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.3 Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2 rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

 

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties1 Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.2 Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.3 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

 

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties1 Een gebruiksfunctie die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.2 In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in artikel 2.6.2, tweede lid, van toepassing is, dienen de betreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

 

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties1 Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimings-alarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2004.2 Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimings¬alarm-installatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

 

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen1 Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.2 Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

 

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingenEen gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.

 

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen1 Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002.2 Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.3 De in artikel 2.6.9 vermelde vluchtrouteaanduiding dient voor wat betreft de zichtbaarheidsaspecten en projectie te voldoen aan artikel 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838, uitgave 1999.4 Indien in een gebruiksfunctie of een deel van een gebruiksfunctie geen noodverlichting aanwezig is, is in geval van netspanningonderbreking het gestelde in lid 3 niet van toepassing.

 

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid1 Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige toepassing.2 Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van overeenkomstige toepassing.3 Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is, is artikel 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdienstenIndien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.

 

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

 

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleidingDe in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m. 

 

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnetDe in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

 

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet1 De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:a voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;b voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;c voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

 

Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarmingIndien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die publieke voorziening is gelegen; ofb. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

 

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering1 De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;b voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.2 Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:a op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

b of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussen-geschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, fecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.3 Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.4 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:a voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;b voor agrarische bedrijven.

 

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering1 Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:a leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;b leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort; c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.

 

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen1 Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.2 De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.3 In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.4 Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.5 Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, fecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm. 6 Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

 

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningenDe in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd. 

3. DE MELDING

 

Artikel 3.1 De wijze van melden (vervallen)

 

Artikel 3.2 Welstandscriteria(vervallen) 

4. PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK  

 

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamhedenBurgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:a binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;b tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

 

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheidenOp het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:a de bouwvergunning;b andere vergunningen en ontheffingen;c het bouwveiligheidsplan;d een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

 

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie (vervallen)

 

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouwMet het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag – onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde – niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:a het straatpeil is aangegeven;b de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

 

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden1 Het bouwtoezicht dient – voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning – ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:a de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;b de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;c de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.2 Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.3 De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

 

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingenZolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

 

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputtenBij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

 

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein1 Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.2 Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt – rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:a de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;b machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;3 Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.4 Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

 

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein1 Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is. 2 De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.3 Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder1 Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulp-materiaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.2 Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.3 Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.4 Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:a uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/ofb de aandrijving elektrisch geschiedt, en/ofc het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.5 Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

 

Artikel 4.11 Bouwafval1 Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);b steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;c glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;d overig afval.2 Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.3 Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

 

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden1 Van het gereedkomen van: a putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil; b van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructiesmoet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld. 2 Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving. 3 Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald. 4 Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.5 De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

 

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen1 Indien bij temperaturen beneden 2 0C beton-, metsel- of buiten¬pleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:a het niet verwerken van bevroren materialen;b het verkrijgen van een goede binding en verharding;c de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 0C is.2 De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming(vervallen)

 

5. STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, BRANDVEILIGHEIDSINSTALLATIES,AANSLUITING OP NUTSVOORZIENINGEN EN WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

 

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen1 Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.2 Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:a drassigheid;b stank;c verontreiniging;d aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;e aanwezigheid van begroeiing.

 

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen1 Indien de toegang van een gebouw meer dan 15 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.2 Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:a een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;b zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; enc op doeltreffende wijze kunnen afwateren.3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken voorzover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.4 Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.5 Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

 

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten1 Tussen de toegang van enerzijds:a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.2 Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a ten minste 1,10 m breed moeten zijn; enb geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; enc ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

 

 

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

 

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtroute-aanduidingenVoor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen(vervallen)

 

 

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard (vervallen)

 

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen (vervallen)

 

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in kantoorgebouwen(vervallen)

 

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

 

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleidingDe in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

 

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnetDe in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

 

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnetDe in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.Niet van toepassing is voorgaande eis op:a woningen voor bejaarden;b woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;c woningen die niet worden verhuurd;d woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

 

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering1 De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.2 Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;b op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;c voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;d op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

 

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare rioleringIndien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:a voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de fecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;b voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

 

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinenArtikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningenDe in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

 

 

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

 

Artikel 5.4.1 PreventieHet normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

 

6. BRANDVEILIG GEBRUIK

 

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

 

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk1 Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:a meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis;b aan meer dan vijf personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft, met uitzondering van recreatiewoningen;c aan meer dan vijf kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of verstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.d aan meer dan vijf personen woonverblijf zal worden verschaft, anders dan in huishouden per woning (bijvoorbeeld kamerverhuurbedrijven);e een vanuit enige wet of regelgeving geëiste brandbeveiligingsinstallatie zoals gesteld in hoofdstuk 1, 2, 6, 7, 8, 14 en 16 van het boek "brandbeveiligings-installaties" (uitgave: 2004, Nederlandse vereniging voor brandweerzorg en rampenbestrijding) is aangebracht;f een oplossing met betrekking tot brandveiligheid op basis van "gelijkwaardigheid" (art 1.5 bb 2003) is toegepast. Woningen waarbij de maximale loopafstand van 15 meter wordt overschreden zijn van deze eis uitgezonderd;g brandcompartimenten zijn opgenomen waarvan de afmetingen zijn bepaald met toepassing van het brandbeveiligingsconcept: "beheersbaarheid van brand".2 Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. 3 Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.4 Indien voor het object een aanvalsplan, bereikbaarheidskaart enzovoort noodzakelijk is, dient de gebruiker / beheerder alle gegevens die noodzakelijk zijn voor het maken van een aanvalsplan, bereikbaarheidskaart enzovoort aan te leveren.

 

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning1 Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening.2 Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage.3 De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in 3-voud worden ingediend. 4 De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.5 De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.6 De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.7 Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.8 De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

 

Artikel 6.1.3 In behandeling nemenBij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

 

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing1 Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.2 Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:a voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;b voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot toepassing van bestuurdwang of opleggen van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet is genomen wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in artikel 1b van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan dit besluit nog niet is voldaan.4 De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan het besluit als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.

 

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunningEen gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:a de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;b de bouwvergunning is geweigerd.

 

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning1 Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:a blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;b blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;c van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;d van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;e het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.2 Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

 

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

 

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

 

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken1 Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.2 Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.

 

Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen1 In, op of nabij een bouwwerk is geen in bijlage 5 aangewezen brandgevaarlijke stof aanwezig.2 Het eerste lid is niet van toepassing indien:a. de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stoffen niet wordt overschreden, met dien verstande dat de totale toegestane hoeveelheid van de eerste zes rijen honderd kilogram of liter is,b. de betreffende stof zodanig is verpakt- dat de verpakking tegen normale behandeling bestand is, en- van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, enc. de betreffende stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduiding (R- en S-zinnen).3. Het in het eerste lid gestelde is voorts niet van toepassing op:a de brandstof in het reservoir bij een verbandingsmotor;b de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel;c voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken, end. het aanwezig hebben van een grotere dan de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stof voor zover dat bij of krachtens de Wet milieubeheer is toegestaan.4. Bij het bepalen van de hoeveelheid als bedoeld in het tweede lid onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof die in bijlage 5 als brandgevaarlijk is aangemerkt.

 

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen(vervallen)  

 

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

 

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen (vervallen)

 

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningenHet is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:a middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;b middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.Paragraaf 4 Hinder in verbrand met de brandveiligheidArtikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheidOnverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:a op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;b brandgevaar wordt veroorzaakt;c het vluchten wordt belemmerd.Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

7. OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN

 

Paragraaf 1 Overbevolking

 

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningenHet is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

 

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketenHet is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

 

Paragraaf 2 Staken van het gebruikArtikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheidHet is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:a bouwvalligheid van het bouwwerk;b bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

 

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëneIndien tengevolge van het niet functioneren – hieronder begrepen het afgesloten zijn – van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

 

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagenIndien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.

 

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

 

Artikel 7.3.1 (vervallen)

 

Artikel 7.3.2 HinderHet is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:a overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;b op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;c instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

 

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

 

Artikel 7.4.1 Preventie1 Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.2 Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

 

Paragraaf 5 Watergebruik

 

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van waterHet is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

 

Paragraaf 6 Installaties

 

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installatiesInstallaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

 

8. SLOPEN

 

Paragraaf 1 Sloopvergunning

 

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning1 Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).2 De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Burgemeester en wethouders kunnen aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.3 Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorschriften over:a de veiligheid tijdens het slopen;b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;c het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;d het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.4 De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.5 De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke bouwvergunning voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk als bedoeld in het zesde lid van artikel 45 van de Woningwet.

 

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning1 Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruikmaken van een door of vanwege burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.2 De aanvraag moet inhouden:a correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;b indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;c naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;d de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk. Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;e een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;f het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd;g mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;h een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;en voorts, indien van toepassing:i het sloopveiligheidsplan.3 In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd: a een afschrift van het asbestinventarisatierapport, uitgevoerd door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt;b een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 1 juli 1997, dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;c een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 januari 1994;d bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;e bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is.Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen.4 Indien – gelet op het derde lid – wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de aanvrager weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt wordt met een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien geen asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf wordt overgelegd, moeten bij de aanvraag andere gegevens worden overgelegd waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indiena de aanvraag sloopvergunning uitsluitend betrekking heeft op het verwijderen van asbest op in de aanvraag aangeduide plaatsen, ofb een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b bij de aanvraag is gevoegd.

5 Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.6 De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in 2-voud worden ingediend.7 De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.8 De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen, dan wel indien zij betrekking heeft op asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project.9 De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.10 Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.11 De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld. 12 Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest.13 Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in artikel 8.2.1.

 

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen1 Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen binnen een door hen te stellen termijn.2 Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c.

 

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing1 Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen.3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumenten-verordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.

 

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen1 Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning – voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd – worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.2 In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouw¬vergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.

 

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunningEen sloopvergunning moet worden geweigerd indien:a de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;c een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;d een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;e een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

 

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning1 Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien: a de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;b binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;c tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.2 Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

 

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

 

Artikel 8.2.1 Sloopmelding1 In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:a geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;b asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.2 Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.3 De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in 2-voud worden ingediend.4 De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.5 In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.6 Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.7 Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.8 Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest. 9 De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.10 Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.11 Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

 

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van: a. geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;b. verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;c. rem- frictiematerialen;d. pakkingen uit verbrandingsmotoren;e. pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

 

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

 

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterreinHet bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

 

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheidenOp het sloopterrein moet de sloopvergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

 

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning1 De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.2 De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.3 De houder van de sloopvergunning stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.4. De houder van de sloopvergunning stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden burgemeester en wethouders een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

 

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt1 Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht. 2 Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

 

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest1 Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.2 Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

 

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen (vervallen) 

 

Paragraaf 4 Vrij slopen

 

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen1 Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);b steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;c bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;d met PAKS verontreinigde materialen;e asfalt;f dakgrind;g overig afval.2 Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

 

9. WELSTAND

 

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie1 De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan de Stichting Welstandszorg Noord-Holland die uit haar midden personen voordraagt als lid van de welstandscommissie, hierna gezamenlijk te noemen: de welstandscommissie.2 De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken (voor zover deze niet vallen onder het derde lid) als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de Woningwet. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.3 Burgemeester en wethouders beoordelen zonder advies van de welstandscommissie of licht-vergunningplichtige bouwwerken waarvoor in de welstandsnota sneltoetscriteria zijn opgenomen, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Burgmeester en wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde sneltoetscriteria.4 Het reglement van orde voor de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, een nadere taakomschrijving van de welstandscommissie.

 

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie1 De welstandscommissie bestaat ten minste uit drie leden, waaronder een voorzitter en twee architectenleden die deskundig zijn op het gebied van de architectuur2 Voor de voorzitter en architectleden worden bij structurele afwezigheid plaatsvervangers benoemd die hen kunnen vervangen. De voorzitter en de architectleden worden bij incidentele afwezigheid vervangen door een gekwalificeerde vervanger uit één van de overige onder de Stichting Welstandszorg Noord-Holland ressorterende welstandscommissies.3 De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden of hun vervangers aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden of hun vervangers beschikken over deskundigheid op het gebied van architectuur.4 De voorzitter en leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.5 De welstandscommissie wordt bijgestaan door een plantoelichter of diens plaatsvervanger.6 In de welstandscommissie kunnen maximaal twee aanvullende leden anders als bedoeld in het eerste lid zitting hebben.7 Het reglement van orde voor de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere profielschetsen van de commissieleden.

 

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur1 De leden van de welstandscommissie en, indien aan de orde, hun plaatsvervangers bij structurele verhindering, worden op voorstel van de burgemeester en wethouder benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.2 De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.3 Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

 

 

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording1 De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt: - op welke wijze toepassing is gegeven aan welstandscriteria uit de welstandsnota;- de werkwijze van de welstandscommissie; - op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;- de aard van de beoordeelde plannen;- de bijzondere projecten.De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.2 Het reglement van orde voor de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in het voorgaande lid, nadere bepalingen over het jaarverslag.

 

Artikel 9.5 Termijn over advisering1 De welstandscommissie brengt het advies over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.2 De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen zes weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.3 De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht.4 Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag oma een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken;b een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub van de Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken;c een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken.

 

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting1 De behandeling van bouwvergunningaanvragen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.2 Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.3 In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.4 Belanghebbenden hebben geen spreekrecht.5 Het reglement van orde voor de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in het voorgaande lid, nadere bepalingen over de openbaarheid van vergaderen en de mondelinge toelichting.

 

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat1 De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.2 In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorige lid alsnog voor aan de welstandscommissie.3 Behandeling van bouwvergunningaanvragen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.4 Burgemeester en wethouders kunnen de beoordeling of een bouwplan voor een licht-vergunningplichtig bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand mandateren aan een door hen aan te wijzen ambtenaar, indien in de welstandsnota voor dergelijke licht-vergunningplichtige bouwwerken sneltoetscriteria zijn opgenomen.5 In het geval het bouwplan als bedoeld in het vorige lid niet voldoet aan de betreffende welstandscriteria, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.6 Het reglement van orde voor de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in het voorgaande lid, nadere bepalingen over de afdoening bij mandaat.

 

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht1 De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.2 Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.3 Het reglement van orde voor de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in het voorgaande lid, nadere bepalingen over de vorm waarin het advies wordt uitgebracht.

 

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen1 Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:a op het voornemen inspraak is verleend;b het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.2 De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

 

10. OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN

 

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunningBij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.

 

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen (vervallen)

 

Artikel 10.3 Overdragen vergunningenDoor of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van degene op wiens naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.

 

Artikel 10.4 Overdragen mededeling (vervallen)

 

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen (vervallen)

 

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriftenBurgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening – of in de bij deze verordening behorende bijlagen – wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

 

11. HANDHAVING

 

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw (vervallen)

 

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming (vervallen)

 

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen (vervallen)

 

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek(vervallen)

 

12. STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 12.1 Strafbare feiten(vervallen)

 

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoekIndien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodem-onderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

 

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinenHet bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

 

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning1 Een gebruiksvergunning die is verleend krachtens de bepalingen van de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit van 29 maart 1993 geldt - voor zover ter zake doende - als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 in deze verordening, met dien verstande dat bij de uitvoering van sloopwerkzaamheden de bepalingen van hoofdstuk 8, paragraaf 3, van deze verordening in acht moeten worden genomen.2 Een ontheffing, toestemming, voorschrift of beperking – hoe ook genaamd – verleend krachtens een vóór de inwerkingtreding van deze verordening geldende verordening, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend is verstreken of totdat zij is ingetrokken.

 

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding (vervallen)

 

Artikel 12.6 Slotbepaling1 Deze verordening treedt met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking in werking. 2 Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 26 april 2004. 3 Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Bouwverordening Anna Paulowna 2007’.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 10 december 2007.

 

 

H.J.C. Daalmijer, griffier

A.J. Pennink, voorzitter 

Gewijzigde bijlage 1

Vastgesteld wordt bijlage 9 ‘Reglement van Orde Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit’.Oude bijlage 9 wordt ingetrokken. 

<vet>Bijlage 9 Reglement van orde van de welstandscommissie</vet>

<vet>1. ADVISERING DOOR DE ADVIESCOMMISSIE VOOR RUIMTELIJKE KWALITEIT</vet>

 

Artikel 1 <vet>Onafhankelijkheid</vet>De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit is een door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie. De leden zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur en de gemeentelijke organisatie. Er bestaan geen bindingen of relaties op basis waarvan de adviezen over ruimtelijke kwaliteit worden beïnvloed.

 

 

Artikel 2 <vet>Taakomschrijving</vet>1. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit is een welstandscommissie conform Woningwet art. 12 van de gemeente en brengt op basis van de Woningwet advies uit aan burgemeester en wethouders ten aanzien van de vraag of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, waarvoor een aanvraag om bouwvergunning is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand. 2. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit beoordeelt op verzoek van burgemeester en wethouders of het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria die hiervoor zijn opgenomen in de welstandsnota.3. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit is hierbij gebonden aan het gemeentelijk welstandsbeleid en baseert welstandsadviezen uitsluitend op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria, alsmede op door de raad vastgestelde aanvullende welstandscriteria dan wel een beeldkwaliteitplan waaraan welstandscriteria zijn toegevoegd..4. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert burgemeester en wethouders tevens gevraagd en ongevraagd over beleidszaken en strategische visies met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling en de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente. 5. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden. 6. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert burgemeester en wethouders over de welstandsaspecten van aanvragen voor een reclamevergunning. 7. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit voert onder regie van de gemeente overleg met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen en beoordeelt daartoe principeaanvragen voor bouwplannen. 8. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit brengt op verzoek van burgemeester en wethouders advies uit over de welstandsaspecten van in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen, stedenbouwkundige plannen en andere relevante beleidsstukken.9. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit overlegt met de betrokken ambtelijke afdelingen, burgemeester en wethouders en de gemeenteraad over het opstellen van welstandscriteria en welstandsbeleid. 10. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit levert op verzoek van Burgemeester en Wethouders een bijdrage aan het bevorderen van de openbaarheid van het welstandstoezicht, het maatschappelijk draagvlak voor welstandstoezicht en het stimuleren van de discussie over ruimtelijke kwaliteit in de gemeente. 11. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit draagt zorg voor regelmatig overleg met burgemeester en wethouders en signaleert daarbij gevraagd en ongevraagd stedenbouwkundige en architectonische ontwikkelingen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente.

 

<vet>2. SAMENSTELLING VAN DE ADVIESCOMMISSIE VOOR RUIMTELIJKE KWALITEIT</vet>

 

Artikel 3 <vet>Samenstelling</vet>1. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit bestaat ten minste uit drie leden: een voorzitter en twee architecten 2. Voor de voorzitter en architectleden worden bij structurele afwezigheid, op voordracht van WZNH, plaatsvervangers benoemd die hen kunnen vervangen.

 

Artikel 4 <vet>Profielschets van alle commissieleden</vet>1. De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit hebben geen professionele binding met de gemeente, maar moeten geïnteresseerd zijn in de gemeente Anna Paulowna en de gemeente kennen of willen leren kennen. 2. De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit zijn bereid zich te verdiepen in het ruimtelijk kwaliteitsbeleid in brede zin van de gemeente en baseren zich bij de beoordeling van bouwplannen uitsluitend op de welstandscriteria zoals opgenomen in de gemeentelijke welstandsnota, dan wel andere door de raad vastgestelde documenten met aanvullende welstandscriteria. 3. De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit moeten in staat zijn bouwplantekeningen te lezen en cultureel besef en kennis hebben van de (geschiedenis van de) bouwkunst.4. De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit moeten in staat zijn hun oordeel begrijpelijk te verwoorden, met respect voor allen die bij de advisering een rol spelen. Dit vraagt van alle commissieleden zekere communicatieve vaardigheden.5. De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit hebben een geheimhoudingsplicht inzake de aan hen voorgelegde plannen en beleidsdocumenten, niet zijnde bouwaanvragen. 6. De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit zijn onpartijdig, dat betekent dat zij geen persoonlijk belang mogen hebben bij de door burgemeester en wethouders te nemen beslissingen en dat zij hun taak niet met vooringenomenheid mogen vervullen7. De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit mogen geen professionele betrokkenheid hebben bij de te beoordelen bouwplannen. Op het moment dat een dergelijke betrokkenheid wel bestaat maakt het lid deze tijdig kenbaar en wordt het plan ter advies voorgelegd aan een andere onder WZNH ressorterende Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

Artikel 5 <vet>Profielschets van de voorzitter</vet>1. De voorzitter is verantwoordelijk voor het functioneren van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en bewaakt de deugdelijkheid van de advisering in brede zin. 2. De voorzitter geeft leiding aan de vergadering en bewaakt de voortgang van de agenda. In de discussies draagt hij of zij er zorg voor dat alle commissieleden hun mening voldoende naar voren kunnen brengen. Na de discussie geeft de voorzitter een korte, heldere samenvatting van het uit te brengen advies, als basis voor de schriftelijke uitwerking. 3. De voorzitter treedt op als gastheer of –vrouw voor de planindieners, ontwerpers en andere bezoekers. 4. De voorzitter organiseert met de commissie een jaarlijkse, inhoudelijke evaluatie van de werkzaamheden en heeft hiertoe tenminste eenmaal per jaar een evaluerend overleg met de portefeuillehouder. De uitkomsten van het evaluatiegesprek worden opgenomen in het jaarverslag van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.5. De voorzitter onderhoudt de contacten met de pers en andere belangstellenden. Bij een persgesprek is altijd een bij het welstandstoezicht betrokken derde aanwezig. Artikel 6 Profielschets van de architectleden1. De architectleden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de vakinhoudelijke kwaliteit van de welstandsadviezen.2. Eén van de architectleden kan door de welstandsorganisatie worden aangewezen als vakinhoudelijk secretaris van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. 3. Een architectlid is een geregistreerde architect die zich door opleiding en ervaring kwalificeert om zitting te nemen in de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. 4. De architectleden hebben een eigen, actieve beroepspraktijk en hebben ervaring met het beoordelen van ontwerpen van (aanstaande) collega’s in bijvoorbeeld onderwijssituaties of jury’s.

 

Artikel 7 <vet>Profielschetsen van de overige commissieleden (niet van toepassing) </vet> 

<vet>3. BENOEMING EN ZITTINGSDUUR</vet>

 

Artikel 8<vet> Benoemingsprocedure</vet>1. De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit alsmede hun plaatsvervangers bij structurele afwezigheid worden op voorstel van burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad. 2. De voorzitter en de architectleden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit alsmede de plaatsvervanger bij structurele afwezigheid worden, na een openbare sollicitatieprocedure door WZNH voorgedragen aan burgemeester en wethouders door de WZNH.

 

Artikel 9 <vet>Zittingsduur</vet>1. Benoemingen gelden voor een periode van drie jaar met een mogelijkheid tot herbenoeming voor een periode van nog eens drie jaar. Omwille van de continuïteit van de welstandsadvisering worden de leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit benoemd en herbenoemd in een alternerend systeem.2. Door WZNH wordt een rooster van aftreden bijgehouden. WZNH doet drie maanden voor het verstrijken van een benoemingstermijn een voorstel tot herbenoeming aan het college van Burgemeester en wethouders. Het college stelt het voorgedragen commissielid ter benoeming voor aan de gemeenteraad.

 

Artikel 10 <vet>Voortijdige beëindiging van de benoeming van commissieleden</vet>1. De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit alsmede de plaatsvervangers bij structurele afwezigheid kunnen ten allen tijde kenbaar maken hun benoeming te willen beëindigen. Zij geven hiervan schriftelijk drie maanden tevoren kennis aan de gemeenteraad en aan de welstandsorganisatie.2. De gemeenteraad kan in voorkomende gevallen, na overleg met WZNH, de benoeming van een lid of van alle leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit alsmede van de plaatsvervangers bij structurele afwezigheid voortijdig beëindigen, wanneer het betreffende commissielid of de betreffende commissieleden of plaatsvervangers naar zijn oordeel of het oordeel van de welstandsorganisatie niet naar behoren functioneert of functioneren.

<vet>4. JAARLIJKSE VERANTWOORDING</vet>

 

Artikel 11 <vet>Jaarverslag</vet>1. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit stelt ter uitvoering van artikel 12b lid 3 Woningwet jaarlijks voor de gemeenteraad een verslag op van haar werkzaamheden, genoemd het jaarverslag. 2. In dit jaarverslag komt ten minste aan de orde op welke wijze de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit toepassing heeft gegeven aan de in de gemeentelijke welstandsnota opgenomen welstandscriteria. Het jaarverslag signaleert waar de welstandsnota als beleidskader voldoende dan wel onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en geeft aan waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. 3. Voorts kan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit in haar jaarverslag aandacht besteden aan de werkwijze van de commissie, op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen, de aard van de beoordeelde plannen en bijzondere projecten. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan in haar verslag aanbeveling doen ten aanzien van het ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en het welstandsbeleid in het bijzonder. 4. Het verslagjaar loopt van januari tot en met december. Het jaarverslag wordt jaarlijks vóór 1 juli aangeboden aan de gemeenteraad. 5. Bespreking van het jaarverslag in de gemeenteraad wordt gecombineerd met de jaarlijks op te stellen rapportage over de uitvoering van het welstandsbeleid en het welstandstoezicht door burgemeester en wethouders.

 

<vet>5. TERMIJN VAN ADVISERING EN VOOROVERLEG </vet>

 

Artikel 12 <vet>Termijn van advisering bij de bouwaanvraag</vet>1. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid is bij de beoordeling van lichte, reguliere of gefaseerde bouwaanvragen gebonden aan de in de Bouwverordening genoemde termijnen voor het uitbrengen van advies.2. Binnen de in de Bouwverordening genoemde termijnen voor het uitbrengen van advies kan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel het namens haar gemandateerde lid het welstandsadvies aanhouden indien meer informatie of een toelichting van de ontwerper wenselijk is.

 

Artikel 13 <vet>Overschrijding van de termijn</vet>Indien de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel het namens haar gemandateerde lid niet binnen de in de Bouwverordening gestelde termijn tot een advies komt, wordt de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit geacht positief te adviseren over de bouwaanvraag.

 

Artikel 14 <vet>Vooroverleg over principeaanvragen </vet>1. De gemeente biedt de mogelijkheid om, voorafgaand aan het indienen van een bouwaanvraag, door middel van het indienen van een aanvraag voor een preadvies vooroverleg te plegen met de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid, over de interpretatie van de welstandscriteria in het concrete geval van het bouwplan. 2. Dit vooroverleg kan in principe pas starten nadat duidelijkheid bestaat over de planologische aanvaardbaarheid van het plan. Daarbij kan het gemeentebestuur de planologische aanvaardbaarheid mede laten afhangen van het preadvies van de welstandscommissie. 3. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel het namens haar gemandateerd lid draagt uiterste zorg voor consistente beoordelingen in de verschillende planfasen.4. Het vooroverleg is openbaar, tenzij de planindiener, burgemeester en wethouders of de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit van mening zijn dat er op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur klemmende redenen zijn voor geheimhouding. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen als voor het formuleren van de conclusie c.q. het welstandsadvies. 5. Van het vooroverleg wordt altijd verslag gemaakt, dat met de besproken bescheiden wordt opgenomen in het dossier. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel het namens haar gemandateerde lid geeft aan in welke fase het plan werd beoordeeld en op basis van welke welstandscriteria de bouwaanvraag uiteindelijk zal worden beoordeeld (door de plenaire commissie dan wel door een namens haar gemandateerd lid).

 

Artikel 15 <vet>Beëindiging van het vooroverleg na drie negatieve beoordelingen</vet>1. Als een plan tijdens de vooroverlegfase drie keer negatief wordt beoordeeld door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en als er tijdens het proces geen noemenswaardige vooruitgang wordt geconstateerd, zal de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit het vooroverleg beëindigen en via de ambtelijk plantoelichter of ambtelijk secretaris contact opnemen met de portefeuillehouder om de (politieke) consequenties hiervan te bespreken. 2. Beëindiging van het vooroverleg vindt niet plaats indien het plan niet tenminste éénmaal (bijvoorbeeld de laatste maal) door de plenaire commissie is beoordeeld.

 

Artikel 16 <vet>Geldigheidstermijn van een principeaanvraag</vet>1. Indien een principeaanvraag niet binnen zes maanden na de laatste beoordeling door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid, wordt gevolgd door een bouwaanvraag, wordt de welstandsbehandeling gesloten. Deze termijn geldt niet indien de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en de planindiener schriftelijk een andere termijn overeenkomen.

 

<vet>6. OPENBAARHEID VAN VERGADEREN EN PLANTOELICHTING </vet>

 

Artikel 17 <vet>Openbare behandeling van bouwaanvragen</vet>1. De behandeling van bouwaanvragen door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel door een gemandateerd lid van de commissie is openbaar tenzij de planindiener, burgemeester en wethouders of de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit van mening zijn dat er op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur klemmende redenen zijn voor geheimhouding. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen als voor het formuleren van de conclusie c.q. het welstandsadvies. 2. Belangstellenden kunnen de vergadering van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit bijwonen op de publieke tribune. 3. Belangstellenden en belanghebbenden hebben geen spreekrecht. 4. Goedgekeurde notulen van de openbare vergadering zijn openbaar en kunnen op schriftelijke verzoek worden ingezien.

 

 

Artikel 18 <vet>Bekendmaking van de agenda</vet>1. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit vergadert volgens een jaarlijks vastgesteld vergaderschema. De data, het tijdstip en de locatie van de welstandsvergaderingen worden door de gemeente ter kennis gesteld van de lokale pers. 2. Op de dag voorafgaand aan de vergaderingen van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit ligt vanaf twaalf uur de agenda ter inzage in het gemeentehuis van Anna Paulowna.

 

Artikel 19 <vet>Plantoelichting door indiener en/of ontwerper</vet>1. Als een planindiener en/of ontwerper hierom bij het indienen van het plan heeft verzocht, wordt deze door de ambtelijk plantoelichter uitgenodigd voor het geven van een toelichting tijdens de vergadering waarin het plan wordt behandeld.2. Als de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid een nadere toelichting gewenst acht dan wordt de planindiener en/of de ontwerper door de ambtelijk plantoelichter uitgenodigd voor het geven van een toelichting tijdens de vergadering waarin het plan wordt behandeld. 3. Een plantoelichting is bedoeld voor een korte toelichting op de planfilosofie en de gemaakte keuzes in relatie tot de welstandscriteria, door planindiener en/of ontwerper.

 

<vet>7. AFDOENING BIN MANDAAT</vet>

 

Artikel 20 <vet>Mandaat namens de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit</vet>1. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan, in overleg met bijvoorbeeld de plantoelichter of burgemeester en wethouders één of meer van haar leden schriftelijk mandateren om bepaalde taken uit te voeren. De gemandateerde voert de taak uit onder verantwoordelijkheid en namens de commissie, wat moet blijken uit bijvoorbeeld de ondertekening.2. Eén van de taken die door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit aan één of meer van haar leden kunnen worden gemandateerd is het uitbrengen van het welstandsadvies voor bouwplannen van relatief geringe ruimtelijke betekenis of van bouwplannen waar de mening van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit als bekend mag worden verondersteld. De gemandateerde heeft hierbij een volledig mandaat, dat wil zeggen dat zowel positieve als negatieve adviezen kunnen worden gegeven.3. Eén van de taken die door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit aan één of meer van haar leden kunnen worden gemandateerd is het voeren van vooroverleg met de planindieners en/of ontwerpers. Dit kan zelfstandig gebeuren dan wel door deelname in een ‘kwaliteitsteam’. Bij het gemandateerd vooroverleg moet altijd minstens eenmaal een welstandsbeoordeling door de plenaire commissie plaatsvinden. Daarbij doet de gemandateerde verslag van wat er tijdens het vooroverleg (namens de commissie) is besproken en besloten. De commissie geeft daarna, binnen dit kader haar oordeel.4. Bij enige vorm van twijfel legt de gemandateerde het betreffende bouwplan alsnog voor aan de plenaire commissie. Een negatief eindadvies wordt door de gemandateerde altijd voorgelegd aan de plenaire commissie, tenzij er sprake is van een schriftelijke en door de raad bekrachtigde mandatering aan een kwaliteitsteam.5. Voor behandeling van bouwplannen onder mandaat gelden verder dezelfde reglementen als voor behandeling van bouwplannen door de plenaire commissie.

Artikel 21 <vet>Ambtelijk mandaat voor ‘lichtvergunningplichtige’ bouwwerken</vet>1. Burgemeester en wethouders kunnen de ambtelijk plantoelichter mandateren om namens hen het welstandsoordeel te geven voor licht-vergunningplichtige bouwwerken waarvoor in de welstandsnota ambtelijke toetsingscriteria zijn opgenomen. 2. De gemandateerde ambtenaar heeft hierbij een volledig mandaat dat wil zeggen dat zowel positieve als negatieve adviezen kunnen worden gegeven. Plannen waarmee de gemandateerde ambtenaar niet akkoord kan gaan c.q. die niet voldoen aan de sneltoetscriteria van de welstandsnota, worden alsnog aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid voorgelegd.3. Indien er sprake is van een bijzondere situatie of er gerede twijfel bestaat aan de toepasbaarheid van de ambtelijke toetsingscriteria legt de gemandateerde ambtenaar het plan voor advies voor aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

<vet>8. VORM WAARIN HET WELSTANDSADVIES WORDT UITGEBRACHT</vet>

 

Artikel 22<vet> Inhoud van het advies</vet>1. Het welstandsadvies geeft aan of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, uitsluitend te beoordelen aan de hand van de criteria zoals opgenomen in de welstandsnota, dan wel aanvullende welstandscriteria (bijvoorbeeld bij herontwikkelingsprojecten) en beeldkwaliteitplannen met welstandscriteria, mits deze dezelfde vaststellingsprocedure hebben doorlopen als de welstandsnota. Van de in de vergadering uitgesproken bevindingen en adviezen worden notulen opgesteld.2. Het welstandsadvies is niet gericht op zaken die geen betrekking hebben op het welstandstoezicht. Het welstandsadvies kan worden gecombineerd met suggesties voor beleid of procedurele zaken die naar mening van de commissie in acht genomen zouden moeten worden. Deze suggesties zijn vrijblijvend en staan duidelijk los van de conclusie van het welstandsadvies zelf. Het welstandsadvies zal nooit zodanig geformuleerd zijn dat één der betrokkenen zich daardoor beledigd of in goede naam of eer aangetast kan voelen.

 

Artikel 23 <vet>Conclusie van het advies</vet>1. Het welstandsadvies kan de volgende conclusies hebben: 2. Akkoord: Het plan voldoet naar mening van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria aan redelijke eisen van welstand. Het welstandsadvies kan worden gecombineerd met suggesties om het plan op een (nog) hoger niveau te tillen. Deze suggesties zijn vrijblijvend en staan duidelijk los van de conclusie van het welstandsadvies zelf.3. Akkoord op hoofdlijnen: Wordt gebruikt bij principevoorstellen of pre-adviezen. De commissie staat positief tegenover de ontwikkeling van het schetsplan. Het vervolgens uit te werken bouwplan komt in een later stadium terug bij commissie voor een definitief welstandsadvies.4. Niet akkoord tenzij wordt voldaan aan de opmerkingen: Het plan voldoet naar mening van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet aan redelijke eisen van welstand, tenzij het op ondergeschikte punten wordt aangepast. Deze punten worden ondubbelzinnig genotuleerd en/of op de tekening aangegeven. De ambtelijk plantoelichter nodigt daarna de planindiener uit om binnen de wettelijke afhandelingstermijn een aangepast plan in te dienen. Als dit plan naar mening van de ambtenaar overeenkomstig de opmerkingen is aangepast hoeft de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit het gewijzigde bouwplan niet opnieuw te beoordelen. 5. Niet akkoord, nader overleg: Het plan voldoet naar mening van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet aan redelijke eisen van welstand, de commissie wacht een nader overleg of een aangepast plan af. Een schriftelijk advies wordt door de commissie in overleg met de ambtelijk plantoelichter (nog) niet noodzakelijk geacht. De negatieve beoordeling wordt beargumenteerd op basis van de welstandscriteria, dit wordt volledig genotuleerd. 6. Niet akkoord, schriftelijk advies: Het plan voldoet naar mening van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet aan redelijke eisen van welstand. Dit betekent dat ingrijpende wijzigingen in het planconcept of de uitwerking van het ontwerp noodzakelijk zijn. De commissie beargumenteert de beoordeling in een schriftelijk advies aan B&amp;W.

 

Artikel 24 <vet>Schriftelijke motivering</vet>1. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.2. Bij positieve advisering wordt in de notulen van de vergadering genoteerd op welke bepalingen uit het vigerende welstandsbeleid het positieve advies is gebaseerd; een expliciete motivering kan bij positieve adviezen achterwege blijven, tenzij burgemeester en wethouders daarom verzoeken. 3. Een positief advies wordt altijd schriftelijk gemotiveerd als er sprake is van een bijzondere situatie waarbij wordt geadviseerd om een plan op basis van de algemene welstandscriteria , in afwijking van de van toepassing zijnde gebiedsgerichte c.q. objectgerichte welstandscriteria, goed te keuren. 4. Elk welstandsadvies bestaat uit:o beknopte karakteristiek van het bouwplan en zijn omgevingo indien van toepassing: kort chronologisch overzicht van eerdere planbeoordelingeno indien van toepassing: beknopt verslag van een plantoelichting door de planindieners en/of de ontwerpero een verwijzing naar de bij de beoordeling toegepaste welstandscriteria o een verwijzing naar de planologische status van het bouwplan, de proportionaliteit van dingreep en de zichtbaarheid vanaf de openbare ruimteo bevindingen en het oordeel van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit resulterend in het welstandsadvies o bij een negatief advies de motivering daarvano indien van toepassing: aanbevelingen of suggesties van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

Artikel 25 <vet>Toelichting op het welstandsadvies </vet>1. De planindiener en/of ontwerper kan een mondelinge toelichting vragen op het welstandsadvies. Deze toelichting wordt in eerste instantie gegeven door ambtelijk plantoelichter.2. Indien de planindiener en/of ontwerper vervolgens een nadere toelichting wenst kan een afspraak worden gemaakt met de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid.

 

<vet>9. WELSTANDSOORDEEL VAN B&amp;W </vet>

 

Artikel 26 <vet>Welstandsoordeel van burgemeester en wethouders</vet>1. De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de afgifte van de bouwvergunning ligt bij burgemeester en wethouders. Zij hebben een eigen verantwoordelijkheid voor het welstandsoordeel dat tot stand komt aan de hand van de in de welstandsnota opgenomen welstandscriteria. 2. Burgemeester en wethouders vragen bij elke reguliere bouwaanvraag, met uitzondering van de plannen die op grond van de welstandsnota als welstandsvrij zijn aan te merken, advies aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit, tenzij bij voorbaat vaststaat dat de bouwvergunning reeds op een andere grond moet worden geweigerd.3. Burgemeester en wethouders vergewissen zich er van dat het aan hen uitgebrachte welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming deugdelijk is.

 

 

Artikel 27 <vet>Afwijken op inhoudelijke grond</vet>1. Burgemeester en wethouders kunnen op inhoudelijke grond afwijken van het welstandsadvies indien zij tot het oordeel komen dat de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit de van toepassing zijnde criteria niet juist heeft geïnterpreteerd, of de commissie naar hun oordeel niet de juiste criteria heeft toegepast. 2. Indien burgemeester en wethouders op inhoudelijke grond afwijken van het welstandsadvies wordt dit in de beslissing op de aanvraag van de bouwvergunning gemotiveerd. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit wordt hiervan op de hoogte gesteld.

 

 

Artikel 28 <vet>Afwijken van de welstandscriteria</vet>1. Burgemeester en wethouders kunnen, op basis van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht, afwijken van de in de gemeentelijke welstandsnota opgenomen gebiedsgerichte of objectgerichte welstandscriteria. Dit kan gebeuren bij plannen die niet voldoen aan deze welstandscriteria maar volgens het advies van de commissie wél aan redelijke eisen van welstand, dit te beoordelen aan de hand van de algemene welstandscriteria. 2. Deze afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de bouwvergunning gemotiveerd.

 

 

Artikel 29<vet> Afwijken om andere redenen</vet>1. Burgemeester en wethouders kunnen, op basis van artikel 44, lid 1d van de Woningwet, de bouwvergunning verlenen ondanks strijdigheid van dat plan met redelijke eisen van welstand, indien zij van oordeel zijn dat daarvoor andere redenen zijn, bijvoorbeeld van economische of maatschappelijke aard. 2. Deze afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de bouwvergunning gemotiveerd. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit wordt hiervan op de hoogte gesteld. 3. Burgemeester en wethouders zullen uiterst terughoudend zijn met het gebruik van deze mogelijkheid omdat de ruimtelijke kwaliteit niet snel ondergeschikt wordt geacht aan economische of maatschappelijke belangen.

 

Artikel 30 <vet>Bezwaar en beroep</vet>1. Belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen binnen zes weken bezwaar indienen tegen de beslissing van burgemeester en wethouders op de aanvraag voor een bouwvergunning. 2. In de bezwaarschriftenprocedure heroverwegen burgemeester en wethouders het besluit nadat belanghebbenden tijdens een hoorzitting hun standpunten nader hebben kunnen toelichten.3. In de bezwaarschriftenprocedure kunnen burgemeester en wethouders een second opinion vragen aan de speciaal daarvoor bestaande Commissie voor Second Opinions van WZNH. 4. Belanghebbenden die het met de heroverweging van burgemeester en wethouders niet eens zijn kunnen hiertegen in beroep gaan.

 

Artikel 31 <vet>Jaarlijkse rapportage door B&amp;W</vet>1. Burgemeester en wethouders stellen, ter uitvoering van artikel 12c van de Woningwet, jaarlijks een rapportage op voor de gemeenteraad over de wijze waarop zij met hun verantwoordelijkheid voor het uitoefenen van het welstandstoezicht zijn omgegaan. 2. In de rapportage komen in ieder geval de volgende punten aan de orde: de wijze waarop burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen; in welke categorieën van gevallen zij de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria; in welke categorieën van gevallen zij tot aanschrijving op grond van ‘ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand‘ (op grond van artikel 19 van de Woningwet) zijn overgegaan en of zij na die aanschrijving zijn overgegaan tot bestuursdwang. 3. Het verslagjaar loopt van januari tot en met december. De rapportage wordt jaarlijks tegelijk met het jaarverslag van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit aangeboden aan de gemeenteraad.

 

<vet>10. ADVISERING OVER BIJZONDERE PLANNEN</vet>

 

Artikel 32 <vet>Advisering over plannen betreffende een beschermd monument </vet>1. Indien voor een bouwactiviteit zowel een monumentenvergunning als een bouwvergunning benodigd is, vindt advisering op grond van artikel 11 van de Monumentenwet plaats geïntegreerd met de advisering op grond van artikel 12 van de Woningwet.2. De gemeente heeft de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en de monumentencommissie juridisch geïntegreerd zodat deze commissie de bevoegdheid heeft te adviseren op grond van de Monumentenwet en de Woningwet. De commissie brengt een integraal advies uit, waarin echter een duidelijke scheiding is aangebracht tussen het welstandsadvies en het advies ten aanzien van de monumentenvergunning.

 

Artikel 33 <vet>Advisering bij plannen onder supervisie</vet>1. De gemeente kan voor bepaalde (nieuw te ontwikkelen) gebieden een supervisor aanstellen met als taak de ruimtelijke kwaliteit te stimuleren en planindieners en ontwerpers in de vroege fasen van de planvorming reeds te informeren en te begeleiden. 2. Bij het aanstellen van een supervisor zal betreffende afdeling zorg dragen voor een heldere taakomschrijving en een goede afstemming tussen supervisie en welstandsbeoordeling. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten: o de supervisor formuleert de welstandscriteria voor het gebied;o de welstandscriteria gelden na vaststelling door de gemeenteraad als leidraad voor de planbegeleiding door de supervisor én als kader voor de welstandsbeoordeling;o tijdens het planvormingsproces is de supervisor verantwoordelijk voor tijdige rapportage aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit; o controversiële kwesties kunnen leiden tot vooroverleg van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit met de ontwerper, de planindiener en/of de supervisor; o bij de bouwaanvraag vindt de definitieve welstandsbeoordeling door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit plaats, waarbij de commissie rekening houdt met wat er tijdens het begeleidingsproces is besproken en besloten.

 

Artikel 34 <vet>Advisering bij plannen na een ontwerpwedstrijd</vet>1. Bij een ontwerpwedstrijd of een ontwikkelingscompetitie worden de inzendingen beoordeeld door een speciaal aangewezen jury of beoordelingscommissie. Dit kan nooit de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit als zodanig zijn. Een lid van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan wel op persoonlijke titel worden aangewezen als lid van een jury of beoordelingscommissie. 2. De inzendingen van een ontwerpwedstrijd of een ontwikkelingscompetitie kunnen als principeaanvraag voor advies worden voorgelegd aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. 3. De gemeente zal stimuleren dat in het wedstrijdprogramma in samenhang met de stedenbouwkundige randvoorwaarden ook expliciete welstandscriteria worden opgenomen, meestal als uitwerking van de welstandscriteria uit de welstandsnota.

 

Artikel 35 <vet>Advisering over ruimtelijke plannen en beleidsnota’s</vet> 1. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit brengt op verzoek van burgemeester en wethouders advies uit over de welstandsaspecten van in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen, stedenbouwkundige plannen en andere relevante beleidsstukken.2. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit brengt binnen drie maanden schriftelijk advies uit aan burgemeester en wethouders over de aan haar voorgelegde ruimtelijke plannen en beleidsnota’s. 3. Na de vaststelling van het plan of de nota ontvangt de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit een definitief exemplaar en een reactie op haar eerder uitgebrachte advies.

 

<vet>11. ONDERSTEUNING VAN DE ADVIESCOMMISSIE VOOR RUIMTELIJKE KWALITEIT</vet>

 

Artikel 36 <vet>Ondersteuning vanuit de gemeentelijke organisatie </vet>1. Burgemeester en wethouders wijzen een ambtelijk plantoelichter aan. 2. De ambtelijk plantoelichter ondersteunt de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit op zodanig wijze dat deze optimaal kan functioneren bij de uitoefening van haar taken als onafhankelijk adviesorgaan van het gemeentebestuur. 3. De ambtelijk plantoelichter is op geen enkele wijze, anders dan informatief, betrokken bij of verantwoordelijk voor de inhoud van de beraadslagingen en de advisering door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. 4. De ambtelijk plantoelichter legt wat betreft de organisatorische en budgettaire aspecten verantwoording af aan zijn/haar hoofd.5. De ambtelijk plantoelichter is aanwezig bij alle vergaderingen van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en fungeert als dagelijks aanspreekpunt van de commissie. 6. De ambtelijk plantoelichter onderhoudt de contacten met de ambtelijke diensten (met name het bouwtoezicht en stedenbouw), neemt de adviesaanvragen voor bouwplannen in en bereidt de behandeling van de bouwplannen in de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit voor. Hij of zij controleert of de bouwplannen (inclusief de bouwplannen die worden aangeboden voor vooroverleg) zijn voorzien van de voor de welstandstoets benodigde bescheiden, zoals omschreven in het ‘Besluit indieningsvereisten’ als bedoeld in artikel 40 a van de Woningwet en draagt zorg voor de benodigde informatie over de omgeving, de locatie en het bouwplan, en overigens alle voor de beoordeling relevante informatie.7. De ambtelijk plantoelichter draagt er zorg voor dat bij bouwplannen de planologische aanvaardbaarheid bekend is. Indien het plan niet voldoet aan de vigerende bestemmingsplanbepalingen dient duidelijk te zijn of de gemeente wil meewerken aan een vrijstellingsprocedure en of het advies van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit mede bepalend is voor het inzetten van deze procedure. In principe worden bouwplannen aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit voorgelegd die niet om andere redenen moeten worden geweigerd.8. De ambtelijk plantoelichter verzorgt (in overleg met de voorzitter) de agendering en draagt er zorg voor dat de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan adviseren binnen de voorgeschreven beslistermijn.9. Tijdens de vergadering introduceert de ambtelijk plantoelichter de bouwplannen. Hij of zij neemt geen deel aan de beoordeling maar informeert de commissie over alle relevante aspecten van het bouwplan. 10. De ambtelijk plantoelichter maakt de afspraken tussen planindieners en/of ontwerpers en de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit via de commissiecoördinator . 11. De ambtelijk plantoelichter geeft planindieners en/of ontwerpers de eerste mondelinge toelichting op het welstandsadvies.12. De ambtelijk plantoelichter verzamelt de kwantitatieve gegevens voor de rapportage van burgemeester en wethouders en neemt deel aan het evaluatieoverleg tussen het gemeentebestuur en de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

Artikel 37 (niet van toepassing)

 

Artikel 38 <vet>Ondersteuning vanuit WZNH</vet>1. WZNH wijst een commissiecoördinator aan. De commissiecoördinator ondersteunt de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit op zodanig wijze dat deze optimaal kan functioneren bij uitoefening van haar taken als onafhankelijk adviesorgaan van het gemeentebestuur.2. De commissiecoördinator stelt het vergaderrooster op en draagt zorg voor de organisatorische contacten met de gemeente via de ambtelijk plantoelichter. 3. De commissiecoördinator is verantwoordelijk voor de organisatie van de vergaderingen en is aanwezig bij alle vergaderingen van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en organiseert het verloop van de vergadering. 4. De commissiecoördinator stelt de vergadernotulen op en zorgt voor de administratieve verwerking van de welstandsadviezen.5. De commissiecoördinator is medeverantwoordelijk voor de deugdelijkheid van de adviezen.6. De commissiecoördinator is op geen enkele wijze inhoudelijk betrokken bij of verantwoordelijk voor de inhoud van de beraadslagingen en de advisering door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.7. De commissiecoördinator zorgt bij incidentele afwezigheid van de voorzitter of één van de architectleden voor een gekwalificeerde vervanger. 8. De commissiecoördinator verzamelt de kwantitatieve gegevens voor het jaarverslag van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en neemt deel aan het evaluatieoverleg tussen het gemeentebestuur en de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. 9. De commissiecoördinator legt wat betreft de organisatorische en budgettaire aspecten verantwoording af aan (de directeur van) WZNH.

 

Artikel 39 <vet>Adviseur</vet>1. Indien de aard van een te beoordelen plan dan wel het beleid daartoe aanleiding geeft kunnen burgemeester en wethouders en de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit in overleg treden over de mogelijkheid om op ad hoc of permanente basis specifieke deskundigen als adviseur van de commissie te raadplegen. 2. De adviseur is geen lid van de commissie maar wordt voorafgaand aan de beraadslaging in de gelegenheid gesteld zijn of haar visie op het plan te geven. De adviseur neemt geen deel aan de beraadslaging en heeft geen stem in de eindbeoordeling. 3. De adviseur is op geen enkele wijze anders dan informatief betrokken bij of verantwoordelijk voor de inhoud van de beraadslagingen en de advisering door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit4. De aanwezigheid van een adviseur wordt altijd vermeld in de vergadernotulen.

 

<vet>12. VERGADERORDE</vet>

 

Artikel 40 <vet>Vergadering</vet>1. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit vergadert op een vaste dag tenminste tweemaal per maand volgens een jaarlijks vast te stellen vergaderrooster waarin ook de vergaderlocatie wordt vastgelegd.2. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan slechts adviezen uitbrengen indien tenminste twee leden of hun plaatsvervangers aanwezig zijn, tenzij één van de architect leden namens de commissie gemandateerd is tot het geven van een al dan niet voorwaardelijk positief advies.3. De vergadering van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit verloopt volgens een vast protocol: o Opening door de voorzittero Vaststellen notulen van de vorige vergaderingo Welkom en uitleg aan bezoekers op de publieke tribuneo Verslag van de gemandateerde werkzaamheden die onder de openbaarheid valleno Behandeling van de openbare bouwplanneno Sluiting4. Voorafgaand of na afloop van de vergadering vinden besloten besprekingen plaats met de volgende agendapunten:o Verslag van gemandateerde werkzaamheden die niet onder de openbaarheid valleno Behandeling van bouwplannen die onder de openbaarheid vallen o Behandeling van ruimtelijke plannen en andere beleidsnota’so Overige taken en activiteiten van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteito Evaluatie van de vergadering en punten voor het jaarverslag o Vaststelling van de notulen

 

 

Artikel 41 <vet>Behandeling van een bouwplan </vet>1. De behandeling van een bouwplan verloopt volgens een vast protocol: o Indien aanwezig: ontvangst van planindiener en/of ontwerper en uitleg van de gang van zaken door de voorzittero Introductie van het plan door de ambtelijk plantoelichtero Gelegenheid voor een korte toelichting op de planfilosofie en de gemaakte keuzes in relatie tot de welstandscriteria, door planindiener en/of ontwerpero Gelegenheid voor korte toelichting door eventuele adviseurs van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteito Gelegenheid voor vragen door de commissieledeno Start van de beraadslaging, waarbij de voorzitter vaststelt welke welstandscriteria van toepassing zijn en op welke manier deze worden behandeldo Beraadslaging door de commissieleden, waarbij de voorzitter elk commissielid in de gelegenheid stelt zijn of haar mening voldoende te uiteno Conclusies, eventueel formele stemmingo Samenvatting van het uit te brengen advies door de voorzitter, als basis voor de schriftelijke uitwerking door de commissiecoördinator.

 

Artikel 42 <vet>Stemming</vet>1. Alle aanwezige commissieleden dan wel hun plaatsvervangers, brengen één stem uit omtrent het uit te brengen advies. 2. De commissie beslist omtrent het uit te brengen advies bij meerderheid van stemmen. 3. Bij staking van de stemmen wordt de zienswijze van de voor- en tegenstanders schriftelijk aan burgemeester en wethouders medegedeeld.

 

Artikel 43 <vet>Vervanging</vet>1. Onder incidentele verhindering wordt verstaan een maximaal drie keer per jaar voorkomende afwezigheid wegens andere verplichtingen, en onvoorziene afwezigheid wegens overmacht. 2. Bij incidentele verhindering van de voorzitter zorgt de commissiecoördinator voor een gekwalificeerde vervanger uit één van de overige onder de Stichting WZNH ressorterende Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. 3. Bij incidentele verhindering van één van de architectleden zorgt de commissiecoördinator voor een gekwalificeerde vervanger uit één van de overige onder de Stichting WZNH ressorterende Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. 4. Bij langdurige of structureel terugkerende verhindering van één van de leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit benoemt de gemeenteraad een vaste plaatsvervanger volgens het protocol van art. 8, 9, en 10.5. Bij verhindering van de ambtelijk plantoelichter wordt deze vervangen door een door burgemeester en wethouders aan te wijzen plaatsvervanger. 6. Bij verhindering van de commissiecoördinator wordt deze vervangen door een door WZNH aan te wijzen plaatsvervanger.

 

Artikel 44 <vet>Onderzoek ter plaatse</vet>De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit stelt een onderzoek ter plaatse in, indien zij bij de beoordeling van een bouwplan van oordeel is dat dit onderzoek redelijkerwijs voor de vervulling van haar taak nodig is.

 

 

Artikel 45 <vet>Notulen</vet>1. De commissiecoördinator maakt de notulen van de vergadering van de plenaire commissie. In deze notulen worden opgenomen de besluiten van het gemandateerde commissielid ter zake van de al dan niet voorwaardelijk goedgekeurde bouwplannen. 2. De notulen bevatten de samengevatte welstandsadviezen over aan de commissie voorgelegde bouwplannen (zowel de bouwaanvragen als de principeaanvragen). 3. De notulen bevatten tevens een verslag van alle andere gespreksonderwerpen van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. 4. De notulen worden gesplitst in het gedeelte betreffende de behandeling van bouwaanvragen en het gedeelte betreffende de overige behandelingen en gespreksonderwerpen. 5. De commissiecoördinator zendt de goedgekeurde notulen binnen 5 werkdagen na de vergadering ter kennisname aan burgemeester en wethouders. De door vergadering vastgestelde en door de voorzitter ondertekende notulen worden de volgende vergadering overhandigd aan de gemeentelijke plantoelichter.

<vet>13. FINANCIELE VERGOEDING</vet>

 

 

Artikel 46<vet> Vergoeding</vet>De leden genieten een door de WZNH te bepalen en te betalen uurtarief en een vergoeding van de reiskosten.

 

<vet>14. OVERGANGSBEPALING</vet>

 

Artikel 47Op het tijdstip van inwerkingtreding van dit reglement van orde vervalt het besluit van de gemeenteraad van 10 december 2007 tot het vaststellen van bijlage 9 van de huidige Bouwverodening 2007.

 

 

<vet>Aldus vastgesteld als bijlage 9 bij de Bouwverordening 2007 Anna Paulowna, door de raad van de gemeente Anna Paulowna in zijn openbare vergadering van 27 oktober 2008.</vet>