Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Oostflakkee

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005 gemeente Oostflakkee

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Oostflakkee
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005 gemeente Oostflakkee
CiteertitelAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005 gemeente Oostflakkee
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpWWB

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Regeling vervangt Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand vastgesteld op 13 mei 2004.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

WWB, art. 8, lid 1

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

10-12-201410-12-2014vervallen verklaard

27-11-2014

Gemeenteblad, 73084

Z-14-30496/3274
26-06-200510-12-2014nieuwe regeling

09-06-2005

Ons Eiland, Eilandennieuws 23-06-2005

2005-VI-7

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Oostflakkee;gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders, d.d. 30 mei 2005;gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand;rekening houdend met artikel 18 Wet werk en bijstand, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, de Gemeentewet;besluit:• in te trekken: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van 13 mei 2004;• vast te stellen: de “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005 gemeente Oostflakkee”

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder: • de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); • verlaging: het verlagen van bijstand of langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet; • het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostflakkee.

Artikel 2 De afstemming van de bijstand

Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de periodieke bijzondere bijstand en de algemene bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 4 Zienswijze van belanghebbende (mondeling of schriftelijk)

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    De zienswijze van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;d. het college met toepassing van artikel 10 lid 3 van de verordening een verlaging oplegt;e. het college de zienswijze van belanghebbende niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging.

Artikel 5 Het besluit tot het verlagen

In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm, de zienswijze en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; ofb. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging kan het college een schriftelijke waarschuwing geven.

  • 4.

    Het college geeft in ieder geval een waarschuwing wanneer zij afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen.

Artikel 7 De wijze van oplegging van de verlaging

  • 1.

    Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8 Cumulatie van gedragingen

Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan meerdere gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2 eerste lid inhouden, waardoor over dezelfde periode meerdere verlagingen moeten worden toegepast, worden de verlagingspercentages bij elkaar opgeteld. Indien het college echter van oordeel is dat zwaarwegende omstandigheden zich hiertegen verzetten, kan het besluiten de verlagingen over verschillende maanden toe te passen.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:a. het niet desgevraagd tonen van een identiteitsbewijs;b. het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 of 57 van de wet.

  • 2.

    Tweede categorie:a. het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 56 van de wet;b. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;c. het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijdstip aanwezig te zijn;N.B. Het schuingeprinte betreft de wijzigingen t.o.v. de eerste versied. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;e. het niet aan het college verstrekken van een ondertekend trajectplan.

  • 3.

    Derde categorie:a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;b. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering;c. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

  • 4.

    Vierde categorie:a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;c. het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van het recht op een voorliggende voorziening.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:a. vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;b. tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;c. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om een schriftelijke waarschuwing te geven, bedoeld in artikel 6, derde lid.

  • 3.

    Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 6, derde lid.

  • 4.

    Indien de belanghebbende binnen 12 maanden na de recidive blijkt te volharden in de gedraging, kan het college de uitkering telkens voor drie maanden verlagen. Er dient dan binnen de 3 maanden een heroverweging van de verlaging plaats te vinden.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht met gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 2:a. vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij benadeling van € 0,00 tot € 1.500,00;b. tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij benadeling van € 1.500,00 tot € 2.500,00;c. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij benadeling van € 2.500,00 tot € 3.500,00;d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij benadeling van € 3.500,00 tot € 6.000,00.

  • 2.

    Indien de verlaging niet of niet volledig kan worden opgelegd over de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt hij opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand nadat het college het besluit tot het opleggen van de verlaging heeft genomen.

Artikel 12 Niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 2 vijf procent van de bijstand gedurende een maand;

  • 2.

    De duur van de verlaging bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarbij een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 6, derde lid;

  • 3.

    Van het opleggen van de verlaging bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Van een tekortschietend besef als bedoeld in lid 2 is in elk geval sprake indien:a. de belanghebbende zich gedurende een langere periode niet beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt, waardoor hij ingeteerd heeft op zijn in aanmerking te nemen vermogen, algemeen geaccepteerde arbeid en aanspraken op een voorliggende voorziening heeft verloren;c. de belanghebbende zijn in aanmerking te nemen vermogen te snel heeft ingeteerd;d. de belanghebbende zich onttrekt aan detentie in Nederland of het buitenland.

  • 2.

    Het college stemt de bijstand in alle overige gevallen af waarin de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, dan wel in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag of nadien onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 3.

    Bij de gedragingen genoemd in het eerste lid verlaagt het college de bijstand als volgt:a. in het geval genoemd in het eerste lid onder a, wordt de bijstand verlaagd met 20 % gedurende een periode van dezelfde duur als de periode waarin de belanghebbende zich niet ter beschikking stelde voor de arbeidsmarkt;b. in het geval genoemd in het eerste lid onder b, wordt de bijstand verlaagd met- 20 % gedurende één maand indien het te snel ingeteerde bedrag € 4.500,00 of lager is;- 20 % gedurende twee maanden indien het te snel ingeteerde bedrag hoger dan € 4.500,00 doch maximaal € 11.500,00 is;- 20 % gedurende drie maanden indien het te snel ingeteerde bedrag meer dan € 11.500,00 is;c. in het geval genoemd in het eerste lid onder c, wordt de bijstand verlaagd met 20 % gedurende de periode dat de belanghebbende zich aan de detentie onttrekt.

  • 4.

    Het college verlaagt de bijstand gedurende 1 maand met 100% voor een ex-zelfstandige die ten gevolge van het niet verzekerd zijn tegen ziekte-en arbeidsongeschiktheid, een aanvraag voor een uitkering volgens de wet doet.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2.

    Indien de belanghebbende zich binnen vijf jaar voor een tweede keer zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende minimaal 2 maanden.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 15 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, als strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.

Artikel 16 Onvoorziene omstandigheden

De uitvoering van deze verordening betreffende, waarin zij niet voorziet, beslist het college.

Artikel 17 Wijzigingen

Het door de gemeente terzake gevoerde beleid wordt periodiek geëvalueerd; indien deze evaluatie daartoe aanleiding geeft, wordt deze verordening aangepast.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005 gemeente Oostflakkee.

Artikel 19 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de derde dag na de dag waarop zij is bekendgemaakt;

  • 2.

    Op de datum van inwerkingtreding van deze verordening wordt de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand ingetrokken.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Oostflakkee, gehouden op 9 juni 2005.

de voorzitter.de griffier.

1 Algemene en artikelgewijze toelichting

Algemene toelichting De regeling in de Wet werk en bijstand Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en verlagingen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt. In artikel 18 WWB is de verlaging van de bijstand geregeld. Dit artikel luidt: Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin. In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening. De term ‘verlaging’ Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Er wordt dan ook bij de wettelijke terminologie aangesloten en kiest dus voor de afstemmingsverordening met de daarin genoemde verlaging van de bijstand of langdurigheidstoeslag. Het verlagen van de bijstand Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening worden verlagingen in beginsel opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder. N.B. Het schuingeprinte betreft de wijzigingen t.o.v. de eerste versie In de verordening wordt het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een verlaging toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid verlagingen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid sub c. Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden (= vijf jaar) naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen. Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een verlaging op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. De relatie met de reïntegratieverordening Gemeenten moeten ook een reïntegratieverordening vaststellen. In deze verordening zullen zij moeten vastleggen hoe zij de belanghebbenden gaan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere belanghebbende de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de reïntegratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening. N.B. Het schuingeprinte betreft de wijzigingen t.o.v. de eerste versie

Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begripsomschrijving De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Dit artikel spreekt verder voor zich. Artikel 2. De afstemming van de bijstand of langdurigheidstoeslag De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen: 1 Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). 2 De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

• de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en • • de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: • het toestaan van huisbezoek;

• het meewerken aan een psychologisch onderzoek. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste verlaging van de bijstandsnorm. In dit artikel is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de ernst van de gedraging en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: -Stap 1: vaststellen van de verwijtbaarheid. -Stap 2: vaststellen van de ernst van de gedraging. -Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. N.B. Het schuingeprinte betreft de wijzigingen t.o.v. de eerste versie De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

Artikel 3. De berekeningsgrondslag Eerste lid In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Tweede lid De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm ad € 198,67 (peildatum 01-01-2005) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Artikel 4. Zienswijze van belanghebbende (mondeling of schriftelijk) Het opnemen van een regeling voor het horen van belanghebbenden in deze verordening is facultatief. Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12). In dit artikel wordt de gelegenheid voor de belanghebbende om zijn zienswijze naar voren te brengen voordat een verlaging wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. De belanghebbende kan bij een verlaging zijn zienswijze kenbaar maken. Deze zienswijze kan een reden tot matiging zijn, waardoor er wellicht een bezwaarprocedure (bedenk de daarbij behorende tijd en kosten) voorkomen kan worden. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op het kenbaar maken van de zienswijze, analoog aan de uitzondering op de hoorplicht. De onderdelen a. en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Onderdeel c is toegevoegd om doelbewuste obstructie van belanghebbende voor te zijn. Wanneer belanghebbende geen informatie wil verstrekken, dan moet een verlaging opgelegd kunnen worden, zonder dat hij daarbij zijn zienswijze naar voren gebracht moet kunnen hebben. Onderdeel d is toegevoegd om de verlaging te kunnen toepassen bij bijvoorbeeld “zeer ernstige gedragingen” van belanghebbende. Artikel 5. Het besluit tot het verlagen Het verlagen van de bijstand omdat een verlaging wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. N.B. Het schuingeprinte betreft de wijzigingen t.o.v. de eerste versie Artikel 6. Afzien van het opleggen van een verlaging Eerste lid Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen. Tweede lid Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Derde lid Het college kan een waarschuwing geven. Vierde lid Bij dringende redenen moet er in ieder geval een waarschuwing worden gegeven. Dit dient schriftelijk te gebeuren, mede in verband met recidive. Artikel 7. De wijze van oplegging van de verlaging Eerste lid Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dit geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het teveel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Toch ligt het opleggen van een verlaging met terugwerkende kracht voor de hand als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het teveel betaalde bedrag aan bijstand van de uitkeringsgerechtigde moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een uitkeringsbedrag teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een verlaging wordt opgelegd. Tweede lid Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Derde lid Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. N.B. Het schuingeprinte betreft de wijzigingen t.o.v. de eerste versie Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Artikel 8. Cumulatie van gedragingen De regeling voor cumulatie van gedragingen heeft betrekking op meerdere gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dienen voor het toepassen van de verlaging de verlagingspercentages bij elkaar te worden opgeteld. Indien het college echter van oordeel is dat zwaarwegende omstandigheden zich hiertegen verzetten, is er de mogelijkheid de verlagingen over verschillende maanden toe te passen. Artikel 9. Indeling in categorieën De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde. De eerste categorie, onderdeel a, betreft het desgevraagd tonen van een identiteitsbewijs. De eerste categorie, onderdeel b betreft het niet voldoen aan de hem door het college opgelegde verplichtingen, dan wel niet meewerken aan een voor hem zelf te verrichten betaling door het college. De tweede categorie, onderdeel a betreft het niet meewerken aan de door het college opgelegde verplichting tot het verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud voor kinderen verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De tweede categorie, onderdeel b betreft het niet meewerken aan de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. De tweede categorie, onderdeel c betreft het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Belanghebbenden kunnen processen proberen te vertragen door bewust niet of niet tijdig op een aangegeven plaats te verschijnen. De tweede categorie, onderdeel d betreft het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De tweede categorie, onderdeel e betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten ondertekenen. De derde categorie betreffen de verplichtingen tot het nalaten van gedragingen die inschakeling in arbeid belemmeren. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Ook kan worden gedacht aan solliciteren naar niet reële arbeid. De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Verder het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel deeltijdarbeid niet behouden. Ook kan hier worden gedacht aan het verspelen van het recht op een voorliggende voorziening, waardoor er eerder een beroep op bijstand dient te worden gedaan. Hierbij kan gedacht worden aan het verspelen van een ww-uitkering door niet aan ontslag-en sollicitatieverplichting te doen. N.B. Het schuingeprinte betreft de wijzigingen t.o.v. de eerste versie Artikel 10. De hoogte en duur van de verlaging Eerste lid Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn overgenomen uit het Maatregelenbesluit. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen: 1 In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen? 2 In hoeverre zal het opleggen van de verlaging effectief zijn, in de zin dat de verlaging de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Tweede lid Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt. Op basis van deze bepaling kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Wanneer een waarschuwing is gegeven telt dit wel mee voor de verdubbeling van de termijn van afstemmen. Derde lid Wanneer er op grond van dringende redenen afgezien is van het opleggen van een verlaging, telt dit besluit wel mee voor de beoordeling van de herhaalde verwijtbare gedraging. Er dient dan een verdubbeling van de duur van de verlaging te worden opgelegd. Vierde lid Dit artikel is toegevoegd om belanghebbenden, die volharden in hun gedraging het hoofd te kunnen bieden, zonder dat daar veel activiteit voor nodig is. Binnen drie maanden moet telkens bekeken worden of belanghebbende volhardt. Niet door hem weer op te roepen voor een heronderzoek, maar door te onderzoeken of hij al de gedraging heeft gewijzigd. Wanneer hij de gedraging niet heeft gewijzigd, dan kan het college volstaan met een aantekening in het dossier en de verlaging handhaven. Wanneer de gedraging is gewijzigd, dan kan belanghebbende weer worden opgeroepen voor een heronderzoek waarna de verlaging evt. kan worden herzien. Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden: 1.Artikel 11: het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht met gevolgen voor de bijstand, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.In deze situatie kan artikel 54 WWB van toepassing zijn. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. 2.Artikel 12: het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder gevolgen voor de bijstand, Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). N.B. Het schuingeprinte betreft de wijzigingen t.o.v. de eerste versie Het opleggen van een verlaging is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde. Artikel 11. Niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht met gevolgen voor de bijstand Eerste lid In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente teveel betaalde bedrag aan bijstand. Tweede lid Indien het ten onrechte verstrekte bedrag hoger is dan 90% van de bijstandsnorm, kan de verlaging niet of niet volledig geëffectueerd worden. Er kan namelijk niet meer teruggevorderd worden dan er aan uitkering is verstrekt. In deze gevallen kan de verlaging over de toekomstig bijstandsuitkering worden opgelegd, indien er sprake is van een lopende uitkering. De relatie met de strafrechtelijke sanctie Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,00 (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een verlaging moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een verlaging niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan. Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de verlaging die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een verlaging, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Artikel 12. Niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder gevolgen voor de bijstand Eerste lid In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Tweede lid Wanneer binnen 12 maanden belanghebbende zich aan dezelfde gedraging schuldig maakt, dan wordt de verlaging verdubbeld. Derde lid De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie. Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door de bijstand af te stemmen. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: -een onverantwoorde besteding van vermogen; -geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; N.B. Het schuingeprinte betreft de wijzigingen t.o.v. de eerste versie -het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering. In het eerste lid wordt aangegeven wanneer er in ieder geval sprake is van een tekortschietend besef. De afstemming van de bijstand van belanghebbende kan in de vorm van een verlaging (lid 3 aanhef en onder c) of kan een combinatie zijn van een verlaging en een verstrekking van de bijstand in de vorm van een geldlening (lid 3 aanhef en onder a en b in combinatie met artikel 48 WWB). Artikel 13 lid 1 aanhef en onder a: wanneer belanghebbende ontslag heeft genomen en daardoor een voorliggende voorziening niet heeft kunnen effectueren, terwijl hij bewust zijn vermogen, al dan niet te snel, heeft ingeteerd, is het gerechtvaardigd om de bijstand af te stemmen. Hierbij kan je denken aan de wereldreiziger, die zijn baan opzegt, zijn huis verkoopt, met het geld een bepaalde periode weggaat. Daarna weer zonder geld terugkeert en aanklopt bij de gemeente voor een uitkering. Artikel 13 lid 1 aanhef en onder b: wanneer belanghebbende zijn in aanmerking te nemen vermogen te snel opmaakt, is er ook een aanleiding voor afstemming van de bijstand. Artikel 13 lid 1 aanhef en onder c: wanneer belanghebbende bij weekendverlof, niet teruggaat naar detentie, terwijl hij eigenlijk zijn straf nog niet uitgezeten heeft, en hij een aanvraag doet voor een uitkering, dan kan het college de uitkering niet weigeren, maar dient belanghebbende wel een verlaging te krijgen op de uitkering, omdat hij geen gebruik maakt van een voorliggende voorziening. Het uitgangspunt in lid 2 is dat bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid het college de bijstand afstemt. De belanghebbende is eerder op bijstand aangewezen dan noodzakelijk zou zijn. In het derde lid wordt aangegeven hoe de verlaging van de gedraging van lid 1 moet worden toegepast. In lid 3 aanhef en onder a wordt het tekortschietend besef van belanghebbende dermate groot geacht (meerdere gedragingen) dat er in principe wordt aangesloten bij de periode dat belanghebbende niet beschikbaar was voor arbeid. In lid 3 aanhef en onder b wordt het tekortschietend besef van belanghebbende gerelateerd aan de hoogte van het te snel ingeteerde bedrag. Verlaging van de bijstand gedurende één, twee of drie maanden. In lid 3 aanhef en onder c wordt het tekortschietend besef van belanghebbende gerelateerd aan de periode dat hij niet teruggaat naar detentie, hetzij in het binnenland hetzij in het buitenland. In het vierde lid wordt de ex-zelfstandige genoemd die doordat hij geen ziekte-en arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten een beroep moet doen op de WWB. Hij kan geen beroep doen op een voorliggende voorziening, maar hij had niet in bijstandsbehoevende omstandigheden behoeven te verkeren. Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB. In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een verlaging op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening). N.B. Het schuingeprinte betreft de wijzigingen t.o.v. de eerste versie Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: verbaal geweld (schelden); discriminatie; intimidatie (uitoefenen van psychische druk); zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); mensgericht fysiek geweld; combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. De sociale dienst kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie. Artikel 16 tot en met 20 Deze artikelen spreken voor zich.