Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Anna Paulowna

WMO-verordening gemeente Anna Paulowna 2010 e.v.

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Anna Paulowna
Officiële naam regelingWMO-verordening gemeente Anna Paulowna 2010 e.v.
CiteertitelWmo-verordening gemeente Anna Paulowna 2010 e.v.
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De Wmo-verordening gemeente Anna Paulowna, vastgesteld op 25 september 2006, wordt ingetrokken per 1 januari 2010.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet maatschappelijke ondersteuning

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201001-01-2012Nieuwe regeling

14-12-2009

CTR/Polderbode, 30-12-2009

Onbekend

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Anna Paulowna;

 

gelezen het voorstel van B & W d.d. 24 november 2009;

 

overwegende dat het beleid zorgvuldig tot stand is gekomen,

 

gelet op de kadernota van 26 juni 2008,

 

Besluit

 

I vast te stellen de Wmo-verordening gemeente Anna Paulowna 2010 e.v.II De Wmo-verordening gemeente Anna Paulowna, vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 25 september 2006, in te trekken per 1 januari 2010. 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen en begripsomschrijvingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:a. Wet:Wet maatschappelijke ondersteuning (wet van 29 juni 2006, gepubliceerd in Staatsblad 351, en sindsdien gewijzigd.);b. Compensatiebeginsel:de algemene verplichting van het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;c. (Persoon met) beperkingen:een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische en psychosociale problemen aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;d. Mantelzorger:een persoon die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet;e. Zelfredzaamheid:het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;f. Maatschappelijke participatie:normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten: het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning, het zich in en om de woning verplaatsen, het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen, het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;g. Aanvrager:degene die op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning een aanvraag indient voor een voorziening zoals omschreven in deze verordening, zijnde de belanghebbende of diens wettelijke vertegenwoordiger;h. Voorziening:een voorziening om het huishouden te voeren, een woonvoorziening, een vervoersvoorziening, een rolstoelvoorziening of een sportvoorziening;i. Algemene voorziening:een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;j. Individuele voorziening:een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;k. Voorziening in natura:een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;l. Financiële tegemoetkoming:een tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een voorziening in plaats van een verstrekking in natura waarop de in deze verordening en het Wmo-besluit te stellen regels van toepassing zijn;m. Persoonsgebonden budget:een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Wmo-besluit te stellen regels van toepassing zijn;n. Eigen bijdrage:een door het college vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget betaald moet worden en waarop de regels van het Wmo-besluit en het Besluit maatschappelijke ondersteuning*) van toepassing zijn; *) AMvB (Besluit van 2 oktober 2006 (Staatsblad 450), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 maart 2007 (Staatsblad 129)o. Algemeen gebruikelijk:naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend; p. Meerkosten:kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;q. Huisgenoot:iedere persoon met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;r. Budgethouder:een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college van de gemeente Anna Paulowna verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is;s. Koppuntloket:het loket voor Wonen, Zorg en Welzijn waar informatie, advies en cliëntondersteuning geboden wordt in de gemeenten Anna Paulowna, Harenkarspel, Niedorp, Wieringen, Wieringermeer en Zijpe. In Anna Paulowna is het loket geïntegreerd in de gemeentebalie;t. Wmo-besluit:het besluit van de gemeente Anna Paulowna waarin aanvullende (financiële) bepalingen over de uitvoering van deze verordening zijn opgenomen;u. Besluit maatschappelijke ondersteuning:de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) van 2 oktober 2006 (Staatsblad 450), gewijzigd bij besluit van 19 maart 2007 (Staatsblad 129), zoals voorgedragen door de Staatssecretaris van Volkgezondheid, Welzijn en Sport op 14-7-2006 met kenmerk DMO/SFI-2698621;v. Wmo-voorzieningenboek:door het college vastgestelde beleidsregels waarin het voorzieningenbeleid van de gemeente in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt weergegeven;w. College:het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Anna Paulowna. 

Artikel 1.2 Recht op een individuele voorziening

  • 1.2.1 Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover:a. deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en/of bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;b. deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;c. deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 1.2.2. Geen voorziening wordt toegekend:a. indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is; b. indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Anna Paulowna en niet staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie;c. voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen; d. voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw; e. voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd; f. voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van aanvragen en/of datum van beschikken heeft gemaakt; g. indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens een voorloper op deze verordening en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen; h. voor zover op grond van enig andere wettelijke regeling aanspraak op de voorziening bestaat.

  • 1.2.3. Een voorziening kan worden geweigerd indien de voorziening leidt tot belemmering van de herstelmogelijkheden van de ervaren beperkingen.

Hoofdstuk 2 Vormen van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 2.1 Keuzevrijheid

  • 2.1.1 Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget.

  • 2.1.2 Het college kan vaststellen in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen deze voorzieningen als genoemd in het eerste lid niet wordt geboden.

  • 2.1.3 De criteria op basis waarvan het college het tweede lid toepast worden uitgewerkt in het Wmo-voorzieningenboek en het Wmo-besluit.

Artikel 2.2 Voorziening in natura

  • 2.2.1 Indien een voorziening in natura wordt verstrekt is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst tussen de leverancier en de aanvrager van toepassing.

  • 2.2.2 Wanneer de gemeente eigenaar is van de voorziening, is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst gemeente Anna Paulowna van toepassing.

Artikel 2.3 Financiele tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Wmo-besluit in de beschikking opgenomen.

Artikel 2.4 Persoonsgebonden budget

  • 2.4.1 Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:a. een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;b. de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de desbetreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, inclusief kosten van instandhouding.c. de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, wordt door het college vastgelegd in het Wmo-besluit.

  • 2.4.2 De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld. Toekenning vindt plaats per kalenderjaar, tenzij het de aanschaf van een concreet product betreft.

  • 2.4.3 Bij de beschikking wordt een Programma van Eisen gericht op doel en besteding verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening ten minste dient te voldoen.

  • 2.4.4 Na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is, wordt aan het college door de budgethouder, voor zover van toepassing, verstrekt:a. de nota/factuur van de aangeschafte voorziening; b. een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;c. een overzicht van de salarisadministratie;d. een en ander volgens de voorschriften zoals in het Wmo-besluit zijn opgenomen.

  • 2.4.5 Na ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 2.5 Eigen bijdragen

Bij het verstrekken van de individuele voorzieningen op grond van de verordening is de aanvrager een (maximale) eigen bijdrage verschuldigd als bedoeld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning (de AMvB), ten aanzien van hulp bij het huishouden.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 3.1 Voorzieningen in hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:a. een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;b. hulp bij het huishouden in natura;c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden. 

Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bij het huishouden

  • 3.2.1 Een persoon met beperkingen heeft recht op hulp bij het huishouden indien de beperkingen van de persoon het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maakt en algemene hulp als bedoeld onder artikel 3.1 onder a. en/of de inschakeling van mantelzorg die in noodzakelijke hulp voorziet geen oplossing biedt om de beperking snel en adequaat op te lossen.

  • 3.2.2 Een mantelzorger kan voor hulp bij het huishouden in aanmerking komen indien de mantelzorger overbelast wordt en er geen herverdeling van mantelzorgtaken mogelijk is.

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg

In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als een huisgenoot in staat is of moet worden geacht het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden

  • 3.4.1 De omvang van de voorziening hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren. De indicatiecriteria, de omvang en het kwaliteitsniveau van de hulp zijn opgenomen in het Wmo-voorzieningenboek.

  • 3.4.2 Het uurtarief op basis waarvan het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 3.4.1 wordt berekend, wordt jaarlijks bepaald en vastgelegd bij het Wmo-besluit.

Artikel 3.5 Berekeningswijze

De afronding van de omvang van de hulp op basis van indicatiestelling geschiedt in halve uren naar boven.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 4.1 Definities van woonvoorzieningen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:a. Hoofdverblijf:de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven;b. Gemeenschappelijke ruimte:gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de woning, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de persoon met beperkingen vanaf de toegang van het woongebouw te bereiken;c. Woonwagen:voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;d. Standplaats:een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn om op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten en waarop de woonwagen het gehele jaar door bewoond mag worden;e. Woonschip:elk vaartuig dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebezigd als, of te oordelen naar zijn constructie of inrichting uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is tot dag- of nachtverblijf van een of meer personen;f. Ligplaats:een door de gemeente aangewezen ligplaats welke door een woonschip wordt ingenomen.

Artikel 4.2 Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:a. een algemene woonvoorziening;b. een woonvoorziening in natura;c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening. 

Artikel 4.3 Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

  • 4.3.1 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 4.2 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien deze beperkingen een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 4.3.2 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 4.2 onder b., c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.

Artikel 4.4 Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 4.2 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;b. een financiële tegemoetkoming, voor de aanbouw of inbouw van een slaapkamer en of badkamer, in de vorm van een renteloze lening onder verband van een hypotheek;c. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;d. een woonvoorziening van niet bouwkundige of niet woontechnische aard; e. een losse woonunit; f. onderhoud, keuring en reparatie van technische voorzieningen;g. tijdelijke huisvesting;h. huurderving;i. verwijderen van voorzieningen;j. uitraasruimte. 

Artikel 4.5 Primaat van verhuizing

  • 4.5.1 Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.4 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer deze beperkingen het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 4.5.2 Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.4 onder b. in aanmerking worden gebracht indien de aanbouw of inbouw meer bedraagt dan € 20.000,-. De voorwaarden hiertoe worden nader uitgewerkt in het Wmo-besluit.

  • 4.5.3 Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.4 onder c. tot en met i. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 4.5.4 De persoon met beperkingen is zelf verantwoordelijk voor het verwerven van vervangende woonruimte als een woonvoorziening als genoemd in artikel 4.4 onder a. als de meest adequate voorziening is aangewezen. Er is alleen sprake van adequate vervangende woonruimte als deze binnen een periode van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum van het besluit op de ingediende aanvraag, beschikbaar is. De termijn van twaalf maanden kan worden verlengd wanneer er niet actief naar andere woonruimte is gezocht.

  • 4.5.5 De in artikel 4.5.4 bedoelde vervangende woonruimte hoeft niet noodzakelijkerwijze te liggen in de huidige woonkern van belanghebbende. Bij een afweging van alle bij de beslissing betrokken belangen kan het college ook een buiten deze kern beschikbare aangepaste woning als adequaat bestempelen. Deze aangepaste woning dient zich echter wel binnen de gemeente te bevinden. Verhuizen naar een aangepaste woning buiten de gemeente op basis van vrijwilligheid is wel toegestaan.

  • 4.5.6 Een persoon met beperkingen kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.4 onder j. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van deze beperkingen aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 4.6 Beperkende bepalingen

  • 4.6.1 De bepalingen van hoofdstuk 4 zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan:a. hotels en pensions;b. woonwagens zonder vaste staanplaats;c. vakantiewoningen;d. tweede woningen;e. kamers die zelfstandig verhuurd worden;f. verzorgingshuizen / verpleeghuizen;g. specifiek op personen met beperkingen en/of ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden; enh. andere niet-zelfstandige woonruimten. 

  • 4.6.2 De bepalingen van hoofdstuk 4 zijn niet van toepassing op gevraagde aanpassingen in de nieuw op te leveren woningen en/of wooncomplexen voor zover het gaat om verhoogde toiletpotten, het egaliseren van ruimten en/of het verwijderen van drempels en het toegankelijk maken van balkons, tuinen, verbreding van deuren, aanbrengen van automatische deuropeners en alle andere gelijksoortige aanpassingen welke onder de vigerende opvattingen direct bij de oplevering hadden kunnen worden aangebracht.

  • 4.6.3 Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten indien de persoon met beperkingen niet meer in staat is om de te verlaten woonruimte normaal te gebruiken en als hij:a. niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen;b. niet verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het hele jaar door bewoond te worden;c. niet verhuisd is naar een AWBZ-inrichting, een specifiek voor de doelgroep ingericht woonzorgcomplex; d. verhuisd is op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie de verhuizing zonder beperkingen algemeen gebruikelijk geacht zou zijn. 

  • 4.6.4 Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als bedoeld in artikel 4.4 onder f. indien de woonvoorziening in het kader van de onderhavige verordening dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten is verleend, mits de persoon met beperkingen ten tijde van het onderhoud, de keuring of de reparatie de woonruimte als hoofdverblijf bewoont, dan wel als er sprake is van een bezoekbaar gemaakte woning.

  • 4.6.5 Het bepaalde in het vierde lid is niet van toepassing op woningaanpassingen die integraal onderdeel uitmaken van een woning en/of aard- en nagelvast zijn aangebracht, omdat in deze situatie het onderhoud voor rekening van de woningeigenaar komt.

Artikel 4.7 Weigeren van een woonvoorziening

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 4.4 wordt geweigerd indien:a. de noodzaak tot het treffen van een voorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen in het normale gebruik van de oude woning ten gevolge van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond;b. de persoon met beperkingen niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperking op dat moment meest geschikte woning, tenzij tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;c. de tegemoetkoming is aangevraagd nadat de verhuizing heeft plaatsgevonden, tenzij, binnen drie maanden na vestiging, alsnog vastgesteld kan worden dat de verhuizing voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 4.6.3;d. de ondervonden beperkingen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;e. de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw. 

Artikel 4.8 Hoofdverblijf en bezoekbaar maken

  • 4.8.1 Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de gemaakte kosten van aanpassen indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 4.8.2 In afwijking van het in het eerste lid gestelde kan een financiële tegemoetkoming worden verleend voor het aanpassen van één woning als de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting.

     

  • 4.8.3 De financiële tegemoetkoming betreft slechts een tegemoetkoming in de kosten van het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een maximum van de vergoeding die wordt verleend als tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en herinrichting op grond van deze verordening.

  • 4.8.4 Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de persoon met beperkingen, de te bezoeken woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

  • 4.8.5 De aanvraag wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning zich bevindt.

Artikel 4.9 Gemeenschappelijke ruimten

  • 4.9.1 De eigenaar van een woning is primair verantwoordelijk voor het aanbrengen van voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten als de persoon met beperkingen zonder deze voorziening niet in staat zou zijn de woning te bereiken.

  • 4.9.2 In afwijking van artikel 4.9.1 en van artikel 4.8.1 kan het college een financiële tegemoetkoming in de kosten verlenen als weigering van de aanvraag niet redelijk en billijk is gezien de individuele persoonlijke omstandigheden. In die situatie is er ruimte voor het treffen van uitsluitend de volgende voorzieningen aan gemeenschappelijke ruimten:a. automatische deuropeners;b. hellingbanen;c. een tweede trapleuning. 

  • 4.9.3 Tot de financiële tegemoetkoming als bedoeld in het tweede lid worden mede de kosten van periodiek onderhoud aan die voorziening begrepen.

  • 4.9.4 Een voorziening als bedoeld in artikel 4.9.2 wordt verleend ten behoeve van de in de woning woonachtige persoon met beperkingen. Als deze persoon niet langer in de woning woonachtig is, dan wel de noodzaak tot voortzetting van de voorziening is komen te vervallen, dan is het college bevoegd de aangebrachte voorziening te verwijderen dan wel het in het derde lid genoemde onderhoud te staken.

  • 4.9.5 De in artikel 4.9.2 genoemde financiële tegemoetkoming wordt slechts verstrekt indien de eigenaar van de woning, dan wel de Vereniging van Eigenaren schriftelijk verklaard heeft geen bezwaar tegen het aanbrengen van de voorziening te hebben.

Artikel 4.10 Aanpassing van een woonwagen

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten aan een woonwagen indien: a. de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor aanpassing van de woonwagen bij de gemeente op een vaste standplaats stond;b. de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;c. de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;d. de hoofdbewoner van de woonwagen in het bezit is van een woonvergunning als bedoeld in de Woningwet. 

Artikel 4.11 Aanpassing van een woonschip

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip indien: a. de technische levensduur van het woonschip ten tijde van indiening van de aanvraag nog minimaal vijf jaar is; b. het woonschip ten tijde van indiening van de aanvraag nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen (met aanlegvergunning). 

Artikel 4.12 Gemaximeerde vergoeding voor aanpassing aan woonwagens en woonschepen in verband met een beperkte technische levensduur of het opheffen van stand- of ligplaats

Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip ten tijde van de indiening van de aanvraag minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, bedragen de maximale aanpassingskosten het bedrag dat wordt verleend als tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en herinrichting op grond van deze verordening.

Artikel 4.13 Aanpassing van een binnenschip

Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid onderdeel V, van het Binnenschepenbesluit (Staatsblad 1987, 466), van een binnenschip, dat:a. in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de maatregel te boekgestelde schepen 1992; enb. bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor vervoer van goederen, daarbij volgens de meetbrief bedoeld in het metingbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van tenminste 15 ton hebbend, of voor het vervoer van meer dan 12 personen buiten de in de aanhef bedoelde. 

Artikel 4.14 Tijdelijke huisvesting

  • 4.14.1 Het college kan een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting verlenen die door de persoon met beperkingen moeten worden gemaakt in verband met het aanpassen van: a. zijn huidige woonruimte;b. de door de persoon met beperkingen nog te betrekken woonruimte. 

  • 4.14.2 De in het eerste lid bedoelde financiële tegemoetkoming wordt uitsluitend verleend voor de periode dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het realiseren van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de persoon met beperkingen als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.

  • 4.14.3 Het college verleent maximaal zes maanden een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in het eerste lid, tenzij sprake is van aantoonbare overmacht.

Artikel 4.15 Huurderving

  • 4.15.1 Ingeval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte, die voor meer dan € 10.000,= is aangepast, kan het college een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met verlies van huurinkomsten voor de duur van maximaal zes maanden.

  • 4.15.2 De hoogte van de financiële tegemoetkoming als bedoeld onder lid 1 is afhankelijk van de kale huur van de woonruimte, met een maximum van het maximale bedrag waarbij huurtoeslag wordt verstrekt.

Artikel 4.16 Terugbetaling bij verkoop (anti-speculatiebeding)

  • 4.16.1 De eigenaar/bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening anders dan als bedoeld in artikel 4.5.2 heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning en die binnen een periode van vijf jaar na de datum van gereed melding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden om binnen een week na het passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. De meerwaarde die door het treffen van de voorziening is ontstaan, dient volgens het in het Wmo-besluit vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

  • 4.16.2 Bij verschil van mening tussen de gemeente en de woningeigenaar over de juiste vaststelling van de meerwaarde, wordt door de gemeente en de woningeigenaar een objectieve externe deskundige aangewezen die daarover een rapport opstelt. De kosten van het onderzoek worden verdeeld tussen de gemeente en de woningeigenaar.

Artikel 4.17 Frequentie van de aanpassingen

  • 4.17.1 Het college past een woning aan als daartoe aanleiding bestaat op gronden die in de wet of deze verordening worden genoemd.

  • 4.17.2 Op een verzoek om vernieuwing dan wel vervanging van een bestaande aanpassing aan een woning wordt alleen positief beslist als:a. de verstrekte voorziening een dusdanige levensduur heeft bereikt dat vervanging goedkoper is dan onderhoud en het vervangen van defecte onderdelen; ofb. er sprake is van een medische noodzaak vanwege veranderingen in de ergonomische belemmeringen van belanghebbende.  

  • 4.17.3 Bij verhuizing vanuit een aangepaste woning naar een niet-aangepaste woning wordt op een verzoek om een woningaanpassing alleen positief beslist als de persoon met beperkingen voldoet aan één van de hieronder genoemde punten:a. de verstrekte voorziening in de te verlaten woning een dusdanige levensduur heeft bereikt dat vervanging goedkoper is dan onderhoud en het vervangen van defecte onderdelen; b. er sprake is van noodzaak om te verhuizen naar een andere woning vanwege het aanvaarden van een werkkring elders door belanghebbende of diens echtgenoot of partner, op een dusdanige afstand van de huidige woonplaats, waardoor het reizen tussen woon- en werkplaats niet langer verantwoord is, gelet op de gezondheidssituatie van de belanghebbende, terwijl door het aanvaarden van werk elders in het land (dreigende) werkloosheid wordt voorkomen; c. de nieuw te betrekken woning ergonomisch het meest geschikt is voor belanghebbende; d. de gemeente vooraf schriftelijk heeft ingestemd met de keuze van de nieuwe woning en aansluitend met het daadwerkelijk bewonen daarvan; e. de resterende noodzakelijke aanpassingen aan de nieuwe woning niet duurder zijn dan de hoogte van de te vervangen aanpassingen in de te verlaten woning; off. de resterende noodzakelijke aanpassingen niet duurder zijn dan de dan geldende vergoeding voor verhuizing en herinrichting. 

Artikel 4.18 Gereedmelding van woningaanpassingen

In het Wmo-besluit wordt geregeld op welke wijze gereed melding van woningaanpassingen en de controle daarop plaatsvindt.

Artikel 4.19 Verhuis- en herinrichtingskosten

  • 4.19.1 Het college kan een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten, als bedoeld in artikel 4.4 onder a., verlenen aan: a. de persoon met beperkingen;b. een persoon die op verzoek van de gemeente de woonruimte heeft ontruimd. 

  • 4.19.2 Het college verleent alleen dan een financiële tegemoetkoming als dat, ten opzichte van aanpassing van de te verlaten woning, de goedkoopst adequate voorziening is.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 5.1 Vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening, kan bestaan uit:a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;b. een vervoersvoorziening in natura;c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening. 

Artikel 5.2 Het recht op een vervoersvoorzineing

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 5.1 vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien hij:a. ten gevolge van deze beperking langdurig een loopafstand heeft van minder dan 800 meter in 30 minuten;b. ten gevolge van andere lichamelijke en/of geestelijke belemmeringen langdurig niet in staat is zelfstandig gebruik te maken van het openbaar vervoer. 

Artikel 5.3 Het primaat van een algemene vervoersvoorziening

  • 5.3.1 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 5.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer hij recht heeft op een vervoersvoorziening en voldoet aan de criteria zoals omschreven in artikel 5.2 en een algemene vervoersvoorziening een snelle en adequate oplossing biedt.

  • 5.3.2 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 5.1 onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking komen indien:a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1 onder a. onmogelijk maken dan wel;b. een collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1 onder a. niet aanwezig is. 

Artikel 5.4 De vervoersbehoefte rond de eigen woning

  • 5.4.1 Als de persoon met beperkingen niet in staat is op eigen kracht noodzakelijke voorzieningen rond de woning te bereiken wordt een vervoersvoorziening aangeboden.

  • 5.4.2 5.4.1 Op basis van een daartoe strekkende indicatie kan een van de volgende voorzieningen worden verstrekt: a. een driewielfiets of een aan de beperkingen van belanghebbende aanpassing aan een fiets; b. een elektrisch aangedreven vervoermiddel;c. een open buitenwagen;d. een gesloten buitenwagen; e. een aanpassing voor de rolstoel zodat deze als handbike te gebruiken is;f. een ander verplaatsingsmiddel. 

  • 5.4.3 5.4.1 In overleg met de persoon met beperkingen kan een voorziening, als genoemd in lid 2, worden ingeruild tegen een aanpassing van een eigen auto, als die verstrekking een goedkopere voorziening is en als adequaat is beoordeeld.

  • 5.4.4 Indien de aanpassing van de eigen auto, als bedoeld in het derde lid, geen goedkopere voorziening is dan de in het tweede lid omschreven voorziening, kan het college besluiten toch een tegemoetkoming in de kosten van de autoaanpassing te verstrekken. De hoogte daarvan is gelijk aan het bedrag dat gemoeid zou zijn met de aanschaf van de in het tweede lid genoemde goedkoopst adequate voorziening.

  • 5.4.5 De afstand die de persoon met beperkingen kan afleggen rond de eigen woning, met een van de in het tweede lid genoemde voorzieningen, wordt vastgesteld op 500 kilometer per kalenderjaar.

Artikel 5.5 De vervoersbehoefte in de rond de woonplaats gelegen regio

  • 5.5.1 Als is vastgesteld dat de persoon met beperkingen voldoet aan een van de in artikel 5.2 gestelde criteria en als deze een aanvullende vervoersbehoefte heeft, komt deze persoon in aanmerking voor een budget waarmee hij zijn eigen vervoer kan bekostigen.

  • 5.5.2 De omvang van een vervoersbudget wordt vastgelegd in het Wmo-besluit. Het budget wordt berekend op basis van:a. een cirkel van 20 kilometer vanaf het huisadres van de belanghebbende;b. 1.500 kilometer per kalenderjaar als de belanghebbende tevens beschikt over een voorziening als bedoeld in artikel 5.4;c. 2.000 kilometer per kalenderjaar als de belanghebbende niet beschikt over een voorziening als bedoeld in artikel 5.4. 

  • 5.5.3 Het is de persoon met beperkingen niet toegestaan het in het eerste lid genoemde budget te besteden aan een ander doel dan waarvoor het verstrekt is.

  • 5.5.4 Een budget wordt toegekend aan een persoon. Indien op een woonadres meerdere personen zijn geïndiceerd zal aan ieder een budget worden toegekend op basis van de persoonlijke omstandigheden.

  • 5.5.5 De hoogte van het vervoersbudget wordt jaarlijks vastgesteld en vastgelegd in het Wmo-besluit.

Artikel 5.6 Uitbetaling van het budget

  • 5.6.1 In het Wmo-besluit staan nadere regels over de uitbetaling van het vervoersbudget.

  • 5.6.2 Het college kan de persoon met beperkingen verzoeken een verklaring af te leggen over het aantal verreden kilometers en de gekozen vervoersvorm.

  • 5.6.3 Het staat de persoon met beperkingen vrij om de beschikbaar gestelde vervoerskilometers naar eigen inzicht op te nemen. Als bovengrens geldt daarbij het maximum aantal kilometers per kalenderjaar.

Artikel 5.7 Een andere noodzakelijke vervoersvoorziening

  • 5.7.1 Als er sprake is van dusdanige specifieke omstandigheden dat vervoer per regulier vervoermiddel noch rolstoelgebonden vervoer een mogelijkheid is, dan zal het college in samenspraak met de persoon met beperkingen een passende oplossing zoeken om daarmee te voldoen aan de in de wet neergelegde compensatieplicht.

  • 5.7.2 Het college bepaalt dat een specifieke, individuele vervoersvoorziening als bedoeld in het eerste lid, bij een inkomen dat gelijk is aan of meer bedraagt dan anderhalf maal het norminkomen, gezien wordt als algemeen gebruikelijk en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt. Uitwerking van deze begrippen vindt plaats in het Wmo-besluit.

  • 5.7.3 Als zich een situatie voordoet als bedoeld in het tweede lid verstrekt het college voor een door de persoon met beperkingen zelf aangeschaft vervoermiddel de noodzakelijke aanpassingen, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van de persoon met beperkingen.

  • 5.7.4 Niet tot aanpassingen, als bedoeld in het derde lid, worden gerekend die optionele mogelijkheden die algemeen gebruikelijk zijn en door de fabrikant in opdracht van de persoon met beperkingen en op diens kosten kunnen worden aangebracht.

Artikel 5.8 Vervoersvoorziening voor bewoners van AWBZ-instellingen

  • 5.8.1 Een persoon met beperkingen is voor uitvoering van deze regeling ook degene die verblijft in een instelling als bedoeld in artikel 9 lid 1 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.

  • 5.8.2 Het voorgaande lid is slechts van toepassing op instellingen die gevestigd zijn in de betreffende gemeente.

  • 5.8.3 Het Voorzieningenboek maatschappelijke ondersteuning is ook van toepassing voor de persoon met beperkingen die verblijft in een instelling die voldoet aan de voorwaarden van lid 1 en 2 van dit artikel.

  • 5.8.4 De vervoersvoorziening als omschreven in artikel 5.3 van dit hoofdstuk geldt als primaat voor de persoon als bedoeld in lid 1.

  • 5.8.5 De vervoersvoorziening als omschreven in artikel 5.5 van dit hoofdstuk moet belanghebbende tenminste in staat stellen om in zijn of haar directe woonomgeving in aanvaardbare mate zelfredzaam te zijn en in aanvaardbare mate maatschappelijk te participeren. 

  • 5.8.6 De vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 5.5 kan met een toeslag worden verhoogd indien sprake is van noodzakelijke begeleiding of indien sprake is van, uit het oogpunt van voorkoming van vereenzaming of sociaal isolement, noodzakelijke bezoeken aan ouders of personen die gevoelsmatig de rol van ouders vervullen.

  • 5.8.7 Voor de persoon als bedoeld in lid 1 is het normbedrag voor een vervoersvoorziening als bedoeld in lid 5.5 niet groter dan de helft van de standaardvergoeding die de persoon zou ontvangen indien hij of zij zelfstandig zou wonen.

  • 5.8.8 De toeslag genoemd in lid 6 van dit artikel is niet hoger dan noodzakelijk is om tien bezoeken per jaar op de goedkoopst adequate wijze af te leggen.

  • 5.8.9 Bij toekenning van een vervoersvoorziening (met toeslag) als omschreven in artikel 5.5 van dit hoofdstuk wordt het normbedrag, genoemd in lid 7 van dit artikel, daarop in mindering gebracht, echter wel zodanig dat tien bezoeken per jaar mogelijk blijven.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 6.1 Rolstoelvoorzieningen

De door het college ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:a. een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening;b. een rolstoelvoorziening in natura;c. aanpassing van de onder b. genoemde rolstoel;d. medisch noodzakelijke accessoires van de onder b. genoemde rolstoel;e. een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening. 

Artikel 6.2 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik

  • 6.2.1 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 6.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 6.2.2 Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 6.1 onder b. tot en met e. vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht indien deze beperkingen dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden, en indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt.

Artikel 6.3 Rolstoelvoorzieningen in natura

  • 6.3.1 Verstrekking van rolstoelvoorzieningen in natura geschiedt door of namens het college.

  • 6.3.2 Het college:a. verstrekt rolstoelen in bruikleen;b. draagt zorg voor periodiek onderhoud van de in lid a. verstrekte rolstoel;c. draagt zorg voor een contract met een leverancier waarin is geregeld dat de persoon met beperkingen in noodsituaties op snelle en adequate wijze geholpen wordt en zijn mobiliteit kan herkrijgen;d. kan nadere regels stellen over de samenstelling van het aanbod van rolstoelen waaruit de persoon met beperkingen zijn keuze kan maken;e. verstrekt een voorziening op maat als de persoon met beperkingen dusdanige beperkingen heeft dat een verstrekking vanuit het standaardpakket niet mogelijk is;f. vergewist zich ervan dat, als een situatie als bedoeld onder d. zich voordoet, een rolstoel op maat binnen een aanvaardbare termijn geleverd kan worden;g. biedt zo mogelijk een tijdelijke voorziening aan die zo veel als mogelijk aansluit bij de belemmeringen van de persoon met beperkingen als de termijn van acht weken niet gehaald wordt, tenzij er een voorliggende voorziening aanwezig is in de vorm van tijdelijke uitleen vanuit de AWBZ-hulpmiddelen.  

Artikel 6.4 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 6.1 komt een persoon, die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling, uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel verstrekt op grond van de AWBZ.

Hoofdstuk 7 Sportvoorzieningen

Artikel 7.1 Vormen van sportvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen om medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan, te verstrekken sportvoorziening kan bestaan uit:a. een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel; ofb. een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportvoorziening anders dan een sportrolstoel.  

Artikel 7.2 Recht op een sportvoorziening

  • 7.2.1 Een persoon met beperkingen kan voor een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel in aanmerking worden gebracht, indien sportbeoefening door de beperking zonder sportrolstoel onmogelijk is en een sportrolstoel noodzakelijk is voor de sport.

  • 7.2.1 Een persoon met beperkingen kan voor een financiële tegemoetkoming te besteden aan een individuele sportvoorziening anders dan een sportrolstoel in aanmerking worden gebracht indien deze dient ter bevordering van sociaal maatschappelijke activering en op grond van de beperking sportbeoefening zonder deze voorziening onmogelijk is.

Artikel 7.3 Beperking van het recht op een sportvoorziening

Geen sportvoorziening wordt verstrekt indien:a. de voorziening naar verwachting de beperking negatief kan beïnvloeden dan wel buiten proportionele risico’s oplevert voor vergroting van de beperking;b. een sportvoorziening is verstrekt in afgelopen periode van drie jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag;c. de persoon aan wie de voorziening wordt verstrekt geen lid is van een sportvereniging die de sportactiviteit organiseert of regelmatig aanbiedt. 

Artikel 7.4 Bijzondere regels over sportvoorzieningen

  • 7.4.1 De omvang van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 7.1 wordt door het college vastgelegd in het Wmo-besluit.

  • 7.4.2 De tegemoetkoming voor de aanschaf van een sportvoorziening wordt ten hoogste eenmaal per drie jaar verstrekt.

  • 7.4.3 Het college kan nadere regels aan de verstrekking van sportvoorzieningen stellen.

Hoofdstuk 8 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 8.1 Gebruik aanvraagformulier

  • 8.1.1 Een aanvraag voor een voorziening dient te worden ingediend door middel van een door het college beschikbaar gesteld aanvraagformulier.

  • 8.1.2 Het college is bevoegd om een van het eerste lid afwijkende aanvraagprocedure vast te stellen door het vaststellen van een beleidsregel.

  • 8.1.3 De afwijkende procedure als bedoeld in het tweede lid kan tevens inhouden dat de persoon met beperkingen de aanvraag indient bij een instantie die door het college is belast met het adviseren op de ingediende aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8.2 Inlichtingen, onderzoek, advies

  • 8.2.1 Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 8.2.2 Het college vraagt een door hen daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:a. het gaat om een aanvraag voor een persoon die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en de noodzakelijke voorziening naar verwachting in enig jaar een bedrag van € 10.000,= te boven gaat;b. de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;c. het college dat gewenst vindt.

  • 8.2.3 Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 8.2.4 Bij de advisering zoals genoemd in artikel 8.2.2 wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

Artikel 8.3 Samenhangende afstemming

In het Wmo-besluit worden regels vastgelegd omtrent de wijze waarop de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend en gemotiveerd wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager.

Artikel 8.4 Wijzigingen in de situatie

  • 8.4.1 Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening dan wel de rechtmatige voortzetting daarvan.

  • 8.4.2 Als de persoon met beperkingen de in het eerste lid genoemde verplichting niet nakomt, pleegt hij een onrechtmatige daad ten opzichte van het college.

  • 8.4.3 Het college is bevoegd de uit het tweede lid voortvloeiende schade op belanghebbende te verhalen. Als het niet komt tot een minnelijke schikking, heeft het college de bevoegdheid de vordering aan de rechter voor te leggen.

Artikel 8.5 Intrekking van een voorziening

  • 8.5.1 Het college kan een beschikking, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:a. niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;b. op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;c. nieuwe feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven.

  • 8.5.2 Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 8.6 Terugvordering

  • 8.6.1 Ingeval een voorziening is ingetrokken, kan een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

  • 8.6.2 Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

Artikel 8.7 Procedurele gronden voor weigering van een voorziening

  • 8.7.1. Het college kan de gevraagde voorziening weigeren als de aanvraag een financiële tegemoetkoming betreft in kosten die de aanvrager voor de aanvraagdatum heeft gemaakt.

  • 8.7.2 Het college is bevoegd om van de bepalingen van deze verordening af te wijken als een door of namens hen verstrekte voorziening binnen de technische afschrijvingsduur verloren is gegaan, beschadigd is geraakt of niet meer op de juiste wijze functioneert en de oorzaak daarvan aantoonbaar is terug te voeren op een onvoldoende betoond verantwoordelijkheidsbesef van de belanghebbende.

  • 8.7.3 Als een in het tweede lid omschreven situatie zich voordoet heeft het college, in afwijking van de in de wet geregelde compensatieplicht, de bevoegdheid om vervanging van de voorziening te weigeren tot het moment dat deze voorziening zou zijn vervangen na het einde van de technische levensduur.

  • 8.7.4 Het tweede lid is niet van toepassing als het eerder vergoede of verstrekte middel geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die de aanvrager niet zijn toe te rekenen.

  • 8.7.5 Als blijkt dat toepassing van het tweede lid leidt tot een onaanvaardbare strijdigheid met de wettelijke compensatieplicht dan kan het college besluiten een nieuwe voorziening te verlenen waarbij de belanghebbende al dan niet in de vorm van een gespreide betaling de door hem veroorzaakte schade voor eigen rekening neemt.

  • 8.7.6 Het college is bevoegd om in afwijking van het vijfde lid een voorziening te weigeren als de belanghebbende weigerachtig is voorafgaand aan de nieuwe verstrekking een terugbetalingsregeling te treffen.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 9.2 Wmo-voorzieningenboek

  • 9.2.1 Het college is gehouden om, met inachtneming van de bepalingen van de wet en deze verordening, een Wmo-voorzieningenboek op te stellen.

  • 9.2.2 Binnen het in het eerste lid omschreven Wmo-voorzieningenboek wordt aangegeven welke goedkoopst adequate voorziening wordt verleend op basis van een ter zake uitgebracht ergonomisch advies, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de voorkeuren van de belanghebbenden als het gaat om model, kleurstelling en dergelijke.

  • 9.2.3 Het Wmo-voorzieningenboek wordt, indien daar aanleiding toe bestaat, door het college geactualiseerd.

Artikel 9.3 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Wmo-besluit geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex gezinsconsumptie volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 9.4 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt minimaal eenmaal per vier jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens na vier jaar na de inwerkingtreding van deze verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 9.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 9.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Wmo-verordening gemeente Anna Paulowna 2010 e.v.

Artikel 9.7 Afwijkingen ten opzichte van de overige Koppunt gemeenten

Regionaal is dezelfde verordening aan de gemeenteraden aangeboden. In dit artikel staat het afwijkende beleid van de gemeente Anna Paulowna vermeld.

Artikel 2.5: Naast een eigen bijdrage voor hulp bij het huishouden vraagt de gemeenet Anna Paulowna ook een eigen bijdrage bij het vervoersbudget en woningaanpassingen die duurder zijn € 3.000,- . In het Wmo-besluit is dit nader uitgewerkt.

Artikel 4.8.1 De financiële tegemoetkoming van artikel 4.8.1 is in de gemeente Anna Paulowna een voorziening in natura.

Artikel4.8.2 De financiële tegemoetkoming van artikel 4.8.2 is in de gemeente Anna Paulowna een voorziening in natura.

Artikel 4.18 Vervallen.

Artikel 5.4.2 Een gesloten buitenwagen is in Anna Paulowna geen voorziening voor in en rond het huis. 

1 Artikelsgewijze toelichting WMO-verordening Gemeente Anna Paulowna

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN EN BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Bij Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Ad a. Wet:Deze bepaling spreekt voor zich. Zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet;

Ad b. Compensatiebeginsel:Het compensatiebeginsel (artikel 4 Wmo) is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Het compensatiebeginsel geeft gemeenten de opdracht voorzieningen te treffen ter compensatie van de beperkingen die hun burgers ondervinden in zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie. Deze voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning stellen burgers in staat om:1. een huishouden te voeren;2. zich te verplaatsen in en om de woning;3. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;4. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Ad 1. onder het voeren van een huishouden wordt verstaan zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;Ad 2. zich verplaatsen in en om de woning, inclusief in de rolstoel, maar exclusief in de sportrolstoel;Ad 3. zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel middels de vervoersvoorzieningen uit de Wmo;Ad 4. het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie voorzieningenterreinen. De gemeente moet ondersteuning bieden aan mensen die dit zelf niet kunnen regelen. Bij het bepalen van het recht op ondersteuning houdt de gemeente rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen. (Zie ook onder e: Zelfredzaamheid en onder f: Maatschappelijke participatie)Zie bijlage ICF-functies in het Wmo-voorzieningenboek.

Ad c. Persoon met beperkingen:De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de Wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing;

Ad d. Mantelzorger:De begripsomschrijving “mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving “Mantelzorg” welke in de Wet maatschappelijke ondersteuning (artikel 1 lid 1 onder b.) wordt gegeven;

Ad e. Zelfredzaamheid:Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting van het eerder genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de Wet heeft toegevoegd. Hiermee wordt bedoeld dat de gemeente, bij het bepalen van het recht op een voorziening, eerst zal beoordelen of de aanvrager lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financieel in staat is om zelf een voorziening te treffen. Een voorbeeld hiervan is de inkomenstoets bij aanschaf van een auto. Geen auto wordt verstrekt bij een inkomen van meer dan anderhalf maal het norminkomen. Een ander voorbeeld is iemand die in aanmerking wil komen voor een scootmobiel maar die gebruik kan maken van een fiets met hulpmotor. Zo’n fiets is geen Wmo-voorziening maar algemeen gebruikelijk. Aangezien de scootmobiel is bedoeld voor dezelfde afstanden en verplaatsingsdoeleinden als een fiets met hulpmotor, is de aanvrager zelfredzaam. Het is natuurlijk aan de aanvrager om al dan niet een fiets met hulpmotor aan te schaffen;

Ad f. Maatschappelijke participatie:Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder g. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de Wet heeft toegevoegd. De nadruk ligt bij deze begripsomschrijving op de term “normaal”. Normale deelname aan het maatschappelijk verkeer, het normale gebruik van de woning etc. In hoeverre iets normaal is staat beschreven in de volgende hoofdstukken van deze verordening; een meer gedetailleerde invulling hiervan staat in het Wmo-voorzieningenboek. Bij het normale gebruik van de woning wordt uitgegaan van de functies eten, slapen en zelfverzoring en bijvoorbeeld niet het uitoefenen van hobby’s;

Ad h. Voorziening:De verstrekbare voorzieningen worden door deze verordening beperkt. Onder voorziening wordt slechts verstaan de voorzieningen die op grond van deze verordening geregeld kunnen worden;

Ad i./j. Algemene voorziening en individuele voorziening:Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen zoals collectief vervoer, scootmobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen; dat betekent een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op uitdrukkelijk verzoek zal er aan de aanvrager een beschikking kunnen worden afgegeven, om zo nodig rechtsbescherming beter te waarborgen.Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden en waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze wordt gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het College vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven. Verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering;

Ad k. Voorziening in natura:Voorzieningen in natura zijn voorzieningen die niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming (ad l.) of persoonsgebonden budget (ad m.) worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening;

Ad l. Financiële tegemoetkoming:Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven of te realiseren. Het is niet noodzakelijkerwijs een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten. Een financiële tegemoetkoming is een mogelijkheid voor de situatie dat de aanvrager de voorkeur geeft aan een duurdere of anders uitgevoerde voorziening dan de geïndiceerde voorziening. De voorwaarden waaronder dit mogelijk is, zijn uitgewerkt in het Wmo-voorzieningenboek. In de beschikking worden de voorwaarden die betrekking hebben op de financiële tegemoetkoming opgenomen;

Ad m. Persoonsgebonden budget:Het persoonsgebonden budget wordt meestal afgekort met de letters PGB.Een geldbedrag dat de aanvrager onder door het College bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Met een persoonsgebonden budget wordt de aanvrager zelf verantwoordelijk voor de aanschaf en keuze van de voorziening. De keuzevrijheid van de aanvrager is daardoor direct gekoppeld aan de grotere eigen verantwoordelijkheid voor de te compenseren beperking. Nadere uitwerking over de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Wmo-besluit;

Ad n. Eigen bijdrage:De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 en artikel 19 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de Wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels zijn gesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning van 2-10-2006 (Staatsblad 450), sindsdien gewijzigd bij besluit van 19-3-2007 (Staatsblad 129). In dit Besluit wordt ondermeer bepaald wat de ruimte is die gemeentebesturen hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen overgaan;

Ad o. Algemeen gebruikelijk:Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de Wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de Wmo-verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:a. die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;b. die niet speciaal voor personen met beperkingen bedoeld zijn;c. die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” wordt voor toepassing onder de Wmo uitgewerkt in het Wmo-besluit en het Wmo-voorzieningenboek;

Ad p. Meerkosten:Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Vanwege verstrekking van een individuele Wmo-voorziening worden kosten van een algemeen gebruikelijke voorziening bespaard. Over de hoogte van de bijdrage en de relatie tussen bijdrage en gebruiksduur van de voorziening worden nadere regels opgenomen in het Wmo-besluit;

Ad q. Huisgenoot:Spreekt voor zich (zie definitie);

Ad r. Budgethouder:De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over een budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen;

Ad s. Koppunt:In uitvoering van verstrekkingen in het kader van de Wmo werken de gemeenten Anna Paulowna, Harenkarspel, Niedorp, Wieringen, Wieringermeer en Anna Paulowna samen. Deze samenwerking is onder de werknaam Koppuntloket inhoud gegeven;

Ad t., u. en v. Zowel het Wmo-besluit als het Wmo-voorzieningenboek zijn verdere plaatselijke uitwerkingen van de Wmo-verordening. Het besluit maatschappelijk ondersteuning is de nadere regeling in AMvB-vorm, waarin het Rijk nadere uitvoeringregels aan de Wet geeft. Het Wmo-voorzieningenboek heeft de status beleidsregel en wordt, net als het Wmo-besluit, door het college vastgesteld;

Ad w. College:Als er in deze verordening gesproken wordt over het College of over Burgemeester en Wethouders, wordt hiermee bedoeld het College van de gemeente Anna Paulowna.

Bij Artikel 1.2 Recht op individuele voorziening

Bij Artikel 1.2.1 Toekenningscriteria

Ad a. Langdurig noodzakelijk:Tot 1-1-2007 werden voor compensatie van beperkingen (zorgplicht) voorzieningen verstrekt op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten. Het begrip is in zijn kern dan ook ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de Wmo aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is om beperkingen op te heffen of te verminderen, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren en waarvoor geen tijdelijke voorziening op voorraad leverbaar is. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt, bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening, een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties, die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men tweemaal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur verschuldigd is. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden;

Ad b. Objectiviteit:Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. “Luxe” wordt niet met gemeenschapsgeld betaald. Het is overigens wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het College mogelijkheden tot sturen binnen het beleid;

Ad c. Persoonsgebonden:Het probleem als gevolg van de beperking van het individu wordt op grond van de Wet gecompenseerd. De individuele beperking staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de Wet. Er wordt geen voorziening getroffen voor een ander dan de persoon met een beperking, tenzij de voorziening voor hulp aan de cliënt noodzakelijk is(bijvoorbeeld in hoogte verstelbare handvatten aan een duwrolstoel).

Bij Artikel 1.2.2 Weigeringsgronden

In dit tweede lid van artikel 1.2 geeft de verordening beschrijvingen waarbij een aanvraag op een voorziening steeds moet worden geweigerd.

Ad a. Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden niet verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1 onder i. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de - financiële - situatie van de aanvrager een rol, steeds bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Vooral de financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager - mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking - onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven. De eerdere voorziening is dan immers niet langer adequaat;

Ad b. In de Wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de Wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waarin de aanvrager niet woonachtig is. Als criterium is gekozen dat men volgens de gemeentelijke basisadministratie moet zijn ingeschreven op een woonadres in de gemeente;

Ad c. In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder c. genoemde bepaling bedoeld;

Ad d. en e. In artikel 1.2 lid 2 onder d. en e. geeft de verordening een tweetal bijzondere gronden voor weigering aan. Beide bepalingen hebben als doel eerst te bezien (eigen verantwoordelijkheid) hoe noodzakelijke aanpassingen kunnen worden voorkomen en om te voorkomen dat voorzieningen worden overvraagd;

Ad. f. Onder f. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Dit omdat het College dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het College als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het College kan (mits gemotiveerd) bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Ad g. Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd wordt als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad h. De verordening maatschappelijke ondersteuning is niet van toepassing indien er een andere wettelijke regeling bestaat op grond waarvan aanspraak gemaakt kan worden op een voorziening. Hetzelfde geldt indien op basis van privaatrechtelijke overeenkomsten voorzien kan worden in de behoefte.

 

HOOFDSTUK 2 VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Bij Artikel 2.1 KeuzevrijheidDe in artikel 6 van de Wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorzieningen de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een verstrekking in natura, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het College dient bij beschikking te onderbouwen wanneer hiertoe besloten wordt en kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid, namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het Wmo-voorzieningenboek uitgewerkt.

 

Bij Artikel 2.2 Voorziening in naturaHet doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het College en de aanvrager. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het College een derde inschakelt voor verstrekking van voorzieningen in natura en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het College een derde inschakelt voor het verlenen van zorg, of op de situatie waarin het College eigenaar blijft van de verstrekte voorziening in natura of het College de zorg in natura zelf geregeld heeft.Artikel 10 van de Wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.

 

Bij Artikel 2.3 Financiële tegemoetkomingOm te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de Wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de Wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

 

Bij Artikel 2.4 Persoonsgebonden budgetHet persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt.

 

Bij 2.4.1. a.Sluit naadloos aan op de bepaling in artikel 6 van de Wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis;

 

Bij 2.4.1. b. Bepaalt dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt.

 

Bij 2.4.1. c. Bepaalt dat het College de berekening van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Wmo-besluit en de beleidsregels.

 

Bij 2.4.2. Bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

 

Bij 2.4.3. Is neergelegd de algemene eis dat er een Programma van Eisen wordt vastgesteld waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het Programma van Eisen is dus belangrijk; als niet hieraan wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

 

Bij 2.4.4. Het College is in de Wet verantwoordelijk gesteld voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de Wet. Het heeft daarom ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekenningvoorwaarden. Het is aan de gemeenteraad en het College om in de verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder. De onder a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b. is een betalingsbewijs genoemd dat van belang kan zijn in situaties waarin er geen nota is; bijvoorbeeld bij een tweedehands aankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder c. is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden;Bij 2.4.5. Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan wordt de in hoofdstuk 8 genoemde procedure gevolgd.

 

Bij Artikel 2.5 Eigen bijdragenMet het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning wordt hier niet bedoeld het Wmo-besluit van de gemeente, maar de landelijke Algemene Maatregel van Bestuur.  

 

HOOFDSTUK 3 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

 

Bij Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishoudenIn artikel 4 lid 1 van de Wet wordt het College opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden:Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening: een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Deze vorm van hulp bij het huishouden is bij inwerkingtreding van deze verordening nog niet opgenomen in het voorzieningenpakket. Zodra er wel een vorm van een algemene voorziening is ontwikkeld, zal het primaat van deze algemene voorziening gaan gelden;Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening. Dit is de meest voorkomende vorm van hulp bij het huishouden. De hulp wordt gerealiseerd naar keuze van de aanvrager, door één van de aanbieders waarmee de gemeente een raamovereenkomst heeft afgesloten. Mocht een aanvrager voor een andere aanbieder kiezen, is hij aangewezen op de hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget. Mocht de aanvrager in de loop van de indicatieperiode kiezen voor een persoonsgebonden budget behoeft er niet opnieuw een indicatie gevraagd te worden. Het budget wordt bepaald aan de hand van de uren waarvoor de aanvrager is geïndiceerd.Onder c. is genoemd het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden. Met dit persoonsgebonden budget moet de aanvrager zelf hulp inhuren. In artikel 2.4 van de verordening staan de voorwaarden voor een persoonsgebonden budget. De wijze van verantwoording is uitgewerkt in het Wmo-besluit.

 

Bij Artikel 3.2 Recht op hulp bij het huishouden 

3.2.1.Regelt onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. De hier omschreven situatie geldt zowel voor de hulp in natura als in de vorm van een persoonsgebonden budget. Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen. Anders gezegd: recht op hulp ontstaat slechts indien en voor zover dit niet anders zelf te regelen valt.Als de algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. In de indicatiecriteria, zoals die zijn opgenomen in het Voorzieningenboek, is gedetailleerd beschreven wanneer er gesproken kan worden van een situatie waarin hulp in de huishouding noodzakelijk is. Meer dan bij de Wvg-voorzieningen kan het hier ook gaan om personen die door sociale, psychische of psychologische problemen niet in staat zijn om een huishouden te voeren. De doelgroep is breder dan onder de Wvg waar het veelal ging om personen met een lichamelijke beperking. Dit is terug te vinden in de definitiebepalingen van de Wmo en de daarvan afgeleide definities in deze verordening. Zie bijvoorbeeld artikel 1.1 onder c. van deze verordening.De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget. Het College bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Wmo-besluit. Voor een verstrekking van een PGB gelden de voorwaarden zoals genoemd in artikel 2.4 van deze verordening.

3.2.2 Een mantelzorger die een vergoeding ontvangt om mantelzorgtaken te verrichten ter uitvoering van AWBZ-taken waarvoor een Pgb wordt verstrekt, wordt voor toepassing van artikel 3.2.2 uitgesloten. Er is dan namelijk sprake van betaald werk en niet van mantelzorg.

 

Bij Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg onder de WmoBij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw onder de noemer “gebruikelijke zorg”. Voor zover de ondervonden problemen door middel van gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de indicatiecriteria zoals opgenomen in het Wmo-voorzieningenboek wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

 

Bij Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden.In de AWBZ werd, tot de invoering van de Wmo, geïndiceerd in klassen. In de eerste twee uitvoeringsjaren van de Wmo werd natura hulp bij het huishouden eveneens aangegeven in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse was gekoppeld aan een minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Boven klasse 6 (dat was bij meer dan zestien uur huishoudelijke hulp per week) werd zonodig per uur uitbreiding aan de klasse gegeven. Voor de persoonsgebonden budgethouders werd in het tweede jaar van de Wmo uitsluitend gewerkt met een urensysteem. Dit om de persoonsgebonden budgethouders meer zekerheid te bieden voor het inkopen van hun hulp.De voordelen van de indeling in klassen waren om meer flexibel met thuiszorgorganisaties te kunnen omgaan en om de administratieve last voor de gemeente te beperken. In de uitvoeringspraktijk ontstond echter - door krappe financiële middelen - behoefte aan betere controleerbaarheid van inzet van uren huishoudelijke hulp. Vandaar dat het klassen systeem is losgelaten en thans is gekozen op uurbasis verstrekkingen te indiceren. Het sluit bovendien meer aan bij het bepalen van individuele behoefte.

In lid 3.4.2 wordt opdracht gegeven tot jaarlijkse vaststelling van de uurprijs.

 

Bij Artikel 3.5 BerekeningswijzeOm cliënten zekerheid te bieden over de toekenning van uren is in artikel 3.5 vastgelegd dat indicering steeds geschiedt op een veelvoud van een halfuur naar boven.

 

HOOFDSTUK 4 WOONVOORZIENINGEN

 

AlgemeenIn dit hoofdstuk worden de regels aangegeven wanneer er een woning kan worden aangepast en wanneer niet. In de Wvg-verordening 2005 was een aantal regels aangescherpt ten opzichte van de daarvoor geldende verordening. Door de gemeente werd erkend dat het inperken van mogelijkheden in individuele situaties als onrechtvaardig kan worden ervaren. Uiteraard zijn die gevoelens een van de belangrijkste uitgangspunten bij de beoordeling van een aanvraag nadat de noodzaak van de woningaanpassing is vastgesteld. Toch, zo is toen overwogen, zal de gemeente in toenemende mate ook rekening moeten houden met de kosten van de woningaanpassing versus de beschikbare en begrote middelen. Dat houdt niet in dat de gemeente zich aan de verantwoordelijkheid mag onttrekken.

Met inwerkingtreding van de Wmo is het begrip “zorgplicht” komen te vervallen, maar daarvoor in de plaats is de “compensatieplicht” en de “bevordering van de zelfredzaamheid” gekomen. Dat geeft geen aanleiding om de koers te veranderen; veel artikelen over de woonvoorzieningen zijn ongewijzigd overgenomen in deze Wmo-verordening.

Er zijn, ook nu nog, omstandigheden denkbaar dat de gemeente niet opnieuw overgaat tot een verstrekking. Het (geheel fictieve) voorbeeld daarvan is een in 1996 (onder de Wvg) aangepaste woning. Er is toen door de gemeente € 40.000,= uitgegeven aan het geheel, aan de beperking van de persoon, aanpassen van de woning. In 2004 verhuist belanghebbende naar een andere woning binnen de gemeente. Op grond van de “oude” bepalingen was de gemeente gehouden om de nieuwe woning opnieuw voor minimaal € 40.000,= aan te passen. De verordening bood de persoon met beperkingen eens per zeven jaar het recht op een nieuwe aanpassing in een andere woning. Deze verordening kent deze bepaling niet meer. Er wordt nu gekeken naar de noodzaak van de verhuizing, want die kan ook best binnen zeven jaar zijn. Is de verhuizing noodzakelijk, dan volgt opnieuw aanpassing en zal de gemeente de nieuwe woning aanpassen. Ontbreekt een noodzaak, dan gebeurt er niets. Het is dan aan de belanghebbende om te bepalen of de verhuizing toch doorgaat. Er worden nu minder algemene regels vastgesteld, maar er wordt veel meer gekeken naar de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Wat wel veranderd is ten opzichte van de Wvg is dat het Besluit rijksvergoeding Wvg-woonvoorzieningen is vervallen. Deze bepaling hield in dat de gemeente bij dure woonaanpassingen boven de € 20.420,= gecompenseerd werd door het Rijk. De kosten van deze dure voorzieningen komen nu geheel ten laste van de gemeente. Bij dergelijke dure aanpassingen, die overigens sporadisch voorkomen, zal kritisch gekeken worden of er een andere redelijke oplossing voorhanden is.

Een ander voorbeeld van veranderde regelgeving is de verhuiskostenvergoeding. Daarover is het onjuiste beeld ontstaan dat elke persoon met beperkingen die verhuist, ook recht heeft op een vergoeding. Deze verhuiskostenvergoeding wordt over het algemeen alleen verstrekt als daarmee een duurdere woningaanpassing wordt voorkomen.

Belangrijk om hier te vermelden is de toevoeging dat de gemeente weliswaar compensatieplicht heeft om voor een persoon met beperkingen een woning aan te passen, maar dat die plicht niet strijdig mag zijn met andere wettelijke bepalingen. Een aanbouw aan de woning moet passen binnen het kader van de Wet Ruimtelijke Ordening, de Woningwet, het bestemmingsplan en het lokaal geldende bouwbesluit. Bovendien hebben andere belanghebbenden bij het voornemen tot afwijking van de Wet Ruimtelijke Ordening inspraak en kunnen zij met bezwaar- en beroepsprocedures een voorgenomen aanpassing proberen tegen te houden. De individuele noodzaak tot snel aanpassen van de woning zal dan moeten wijken voor het zorgvuldig en juist doorlopen van alle bouwprocedures. Met ingrijpende woningaanpassingen zijn daarom eerder maanden dan weken gemoeid, zonder dat er sprake is van vertraging in de procedures. Ook het opvragen van offertes bij aannemers, conform de gemeentelijke aanbestedingsregels, kan leiden tot een tijdsinvestering. In de uitvoering zal door de gemeenten aan de belanghebbende daarom per fase duidelijk gemaakt moeten worden waar het wachten op is. Nieuw in deze verordening zijn de losse woonunits als vorm van een woonvoorziening.

 

Bij Artikel 4.1 Definities van woonvoorzieningen:a. Hoofdverblijf:Belangrijk is dat moet worden onderzocht waar de aanvrager van een voorziening daadwerkelijk woont of verblijft. Dit is belangrijk om te bepalen welke gemeente de voorziening zal moeten realiseren. Ook is het van belang te bepalen welke woning wordt aangepast. Als iemand regelmatig van adres wisselt, dan wordt het lastig om een woning te vinden die moet worden gezien als hoofdverblijf. Iemand die gedetineerd is, wordt geacht zijn woonverblijf te hebben in de woning waar hij staat ingeschreven. Meestal zal dat de woning zijn waar deze persoon woonachtig was voor de detentie. Ook tijdens de detentie blijft de gemeente aansprakelijk voor Wmo-voorzieningen, in het bijzonder de rolstoelen. Aanpassingen aan celruimten zijn uitgesloten. Uitgangspunt daarbij is dat het Ministerie van Justitie daarvoor verantwoordelijk is;

b. Gemeenschappelijke ruimte;De gemeente is verantwoordelijk voor aanpassing van de woning als daartoe een indicatie is afgegeven, maar in flatgebouwen ligt het niet zo simpel, omdat er ook gemeenschappelijke ruimtes zijn: de galerij, het trappenhuis en de hal. Dit artikel geeft aan welke definitie aan het begrip gemeenschappelijke ruimte moet worden gegeven;

c. Woonwagen:Niet alleen woningen kunnen worden aangepast, maar ook woonwagens. Voorwaarde is wel dat het gaat om een woonwagen die aan alle daarop van toepassing zijnde wettelijke bepalingen voldoet. Dit sluit daarom bijvoorbeeld een op een erf geplaatste caravan uit van aanpassingen als er geen sprake is van een standplaats;

d. Standplaats:In artikel 4.10 wordt het begrip “standplaats” gebruikt. In dit artikel wordt aangegeven wat onder dat begrip wordt verstaan. Deze bepalingen zijn zodanig gekozen dat alleen geregistreerde en legaal geplaatste woonwagens in aanmerking komen voor aanpassingen;

e. Woonschip:Net als bij een woonwagen kan de gemeente een woonschip aanpassen, maar het moet dan wel gaan om een woonschip dat een woning vervangt. In dit artikel is omschreven dat het vooral gaat om een woonschip dat in hoofdzaak is gebouwd voor het laten wonen van mensen. Een verbouwd binnenvaartschip valt ook onder deze definitie als er een verbouwing tot woning heeft plaatsgevonden. De Wmo is er niet voor bedoeld een kaal casco in te richten. Het gaat om noodzakelijke (niet algemeen gebruikelijke) meerkosten;

f. Ligplaats:Voorwaarde om een woonschip te kunnen aanpassen is wel dat er sprake is van een gelegitimeerde ligging. Er moet een vergunning zijn afgegeven dan wel een aanwijzingsbesluit door de gemeente dat die specifieke plek mag worden ingenomen. Dit in tegenstelling tot gedoogsituaties waarin de bewoner van een woonschip een plek inneemt en waarbij dit verblijf door het bevoegde bezag enige tijd wordt getolereerd. Dan is er geen sprake van een geformaliseerd verblijf op een door de gemeente aangewezen locatie. Ook binnenvaartschepen die “in bedrijf” zijn vallen niet onder dit artikel aangezien zij formeel niet vallen onder het begrip “inwoner” van een gemeente. Daarom is er ook geen gemeentelijke compensatieplicht.

 

Bij Artikel 4.2 Vormen van woonvoorzieningen. De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

a. De algemene woonvoorziening:Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen, zoals bijvoorbeeld klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen. Deze voorziening is bij inwerkingtreding van deze verordening nog niet uitgewerkt;

b. Een woonvoorziening in natura:Dergelijke woonvoorzieningen zoals de losse tillift of een douchestoel en ook de traplift worden in bruikleen of in eigendom verstrekt;

c. Het persoonsgebonden budget:Een persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld te besteden aan verhuiskosten;

d. De financiële tegemoetkoming in de kosten voor een woonvoorziening:Voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de Wet. Bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming moet uiteraard wel aangetoond worden dat het geld aangewend wordt voor een voorziening die overeenkomt met het doel waarvoor de geïndiceerde voorziening bedoeld is. Ook moet de gemeente zich ervan overtuigen dat de noodzakelijke voorziening gerealiseerd kan worden. Dat doet zich vooral voor in situaties dat gekozen wordt voor een duurdere voorziening dan de geïndiceerde voorziening. Een voorbeeld daarvan is een aangepaste keuken, die volgens het uitgangspunt van de goedkoopst adequate voorziening wordt geleverd in de standaardkleur wit. Wil de gebruiker bepaalde extra’s of een houtstructuur of iets dergelijks, dan is de gemeente bereid de basisprijs ter beschikking te stellen, als de belanghebbende bereid is de meerkosten voor eigen rekening te nemen.

 

Bij Artikel 4.3 Recht op algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen.In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de Wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de Wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem door middel van een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura, een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.

 

Bij Artikel 4.4 Soorten individuele woonvoorzieningenIn dit artikel wordt een opsomming gegeven van de typen voorzieningen die verstrekt kunnen worden. Niet alleen aanpassingen zelf, ook vergoeding van verhuiskosten en leegstand van een aangepaste woning gedurende enige tijd (huurderving) worden gerekend tot de woonvoorzieningen, evenals een losse woonunit. Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het College een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

- a. Met de tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting wordt aangegeven dat in de volgorde der voorzieningen de mogelijkheid tot verhuizen als eerste aan bod komt. Dat zogenaamde “primaat van verhuizing” wordt verder uitgewerkt in artikel 4.5;

- b. De woningaanpassing zelf wordt als tweede optie beschreven. Deze wordt ook in de volgende artikelen van dit hoofdstuk uitgewerkt;

- c. Een semi-permanente aanpassing is eveneens mogelijk. Het voordeel van een dergelijke aanpassing is dat het niet gaat om een gebouw in de traditionele zin van het woord. Daarom kan er voor maximaal vijf jaar ontheffing worden verleend in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Nadeel is dat de periode van maximaal vijf jaar, te rekenen vanaf het moment dat het besluit valt om af te wijken van de bepalingen, een keiharde termijn is. Deze vorm van woning aanpassen kan daarom alleen worden toegepast als vooraf zeker is dat de voorziening voor maximaal vijf jaar noodzakelijk zal zijn;

- d. Ook bestaat er de mogelijkheid dat een woningaanpassing onder de zogenaamde vergunningsvrije bouwwerken valt. Meer informatie hierover is te verkrijgen bij de medewerkers van Bouw- en Woningtoezicht;

- e. De losse woonunit als woonvoorziening. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,= onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning is deze mogelijkheid vervallen en komen de kosten voor rekening van de gemeenten. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In situaties waarin het plaatsen van een losse unit adequaat is wordt op grond van deze bepaling een dergelijke unit verstrekt. Individueel maatwerk is daarbij steeds het uitgangspunt;

- f. Het onderhoud, de keuring en de reparatie van technische voorzieningen worden tot de woonvoorzieningen gerekend. Het gaat dan om een onderhoudscontract voor bijvoorbeeld een traplift. Onderhoud dat noodzakelijk is aan een aan- of uitbouw komt voor rekening van de woningeigenaar (zie ook artikel 4.9 lid 5);

- g. Als het noodzakelijk is dat de persoon met beperkingen de woning tijdens de noodzakelijke aanpassingen verlaat, dan is in artikel 4.4 onder g. bepaald dat de kosten van de tijdelijke huisvesting eveneens tot de woonvoorzieningen kunnen worden gerekend;

- h. Het kan handig zijn om een geheel aangepaste woning weer opnieuw aan te bieden aan iemand die is aangewezen op een dergelijke woning. Daarmee wordt voorkomen dat er kapitaalvernietiging ontstaat, doordat in één woning de aanpassingen worden verwijderd en in de andere woning weer tegen hoge kosten worden aangebracht. Het kan zijn dat de verhuurder enige tijd nodig heeft om een nieuwe huurder te vinden. De gemeente kan dan de verhuurder compenseren, omdat ook de gemeente belang heeft bij het niet opnieuw hoeven aan te passen van een woning

- i. Het verwijderen van voorzieningen. Hier moet gedacht worden aan de kosten van het verwijderen van voorzieningen die door de gemeente in bruikleen zijn verstrekt en dus eigendom blijven van de gemeente. Andere kosten van verwijdering komen niet voor vergoeding in aanmerking. In het algemeen is immers de lijn dat de kosten van in bruikleen verstrekte voorzieningen voor rekening van de gemeente komen en de kosten van in eigendom verstrekte voorzieningen voor rekening van belanghebbende komen. Het is, reeds bij toekenning van de voorziening, belangrijk om duidelijk te maken welke kosten als kosten van verwijdering kunnen worden aangemerkt. Het gaat om het weer in oude staat terugbrengen van de situatie zoals die was voor het aanbrengen van de voorziening, met dien verstande dat het normale gebruik van de woning mogelijk is; bijvoorbeeld het dichten van gaten. Als een trap voor het aanbrengen van een traplift is veranderd, hoeft de verbouwing niet ongedaan gemaakt te worden, tenminste niet als de trap gewoon te gebruiken is. Vervanging van vloerbedekking en het schilderwerk kunnen niet gerekend worden tot de kosten van verwijdering, omdat deze kosten ook niet gerekend worden tot de kosten van de voorziening;

- j. De uitraasruimte past niet binnen de gebruikte definities (er is geen sprake van “ergonomische belemmeringen in het gebruik van de woning”), is deze apart benoemd in de verordening als mogelijke woningaanpassing. Een uitraasruimte is een verblijfsruimte waar de persoon met beperkingen, die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedag vertoont, zich kan afzonderen en/of tot rust kan komen.

 

Bij Artikel 4.5 Het primaat van de verhuizing

 

4.5.1 Hierin is aangeven welke eisen er gelden als een persoon met beperkingen in aanmerking wil komen voor een woonvoorziening. Daarbij is de ook in hoofdstuk 1 gehanteerde definitie opgenomen, namelijk dat er sprake moet zijn van “aantoonbare belemmeringen” bij “het voeren van een huishouding” die het gevolg zijn van een “ziekte of gebrek”. Alhoewel de definitie van “een persoon met beperkingen” onder de Wmo ruimer is dan onder de Wvg, blijft het bij woonvoorzieningen toch vooral gaan om ergonomische belemmeringen als gevolg van een objectiveerbare ziekte. Onder normaal gebruik wordt verstaan dat de persoon de woning moet kunnen betreden, van het toilet gebruik moet kunnen maken, de beschikking heeft over een ruimte voor nachtrust, het eten kan bereiden, de was kan doen en het lichaam kan reinigen. Kortom: de dagelijkse dingen van het leven. Volgens jarenlange jurisprudentie hoort bijvoorbeeld een hobbyruimte daar niet bij.

4.5.2

De aanpassing van de woning (dat zijn de opties die in artikel 4.4 onder b. tot en met j. vermeld staan) komt pas aan de orde als blijkt dat verhuizen geen mogelijkheid is of als dat niet de goedkoopst adequate voorziening is. Het gevolg van deze bepaling is dat de optie tot verhuizen groter wordt naarmate de woningvoorziening duurder wordt. Des te hoger die kosten oplopen des te eerder zal een verhuizing als goedkoopst adequaat uit de bus komen.

 

4.5.4 De gemeente heeft een compensatieplicht in het kader van de uitvoering van de Wmo bij het verwerven van vervangende woonruimte. Zowel de belanghebbende als de gemeente zullen aantoonbaar moeten kunnen maken dat er een geschikte woning beschikbaar was in deze periode. Beiden hebben daarin een actieve rol. Als het gaat om huurwoningen is het een kwestie van het onderzoeken van de mogelijkheden tussen huurder en verhuurder. Als de persoon met beperkingen tevens woningeigenaar is dan zal deze zelf door koop en verkoop andere, adequate woonruimte moeten verwerven. In het algemeen wordt een wachttijd van twaalf maanden als acceptabel ervaren als tijdspanne om andere woonruimte te verkrijgen. Op basis van jurisprudentie moet de gemeente, alvorens het primaat ten uitvoer te kunnen leggen, aantoonbaar kunnen maken dat in de periode van twaalf maanden een adequate woning in de gemeente beschikbaar is geweest.

 

4.5.6 De uitraasruimte. De noodzaak van een dergelijke voorziening kan - zeker in een gezin met meerdere kinderen - ingrijpende gevolgen hebben en tot hoge kosten leiden. Dit is erg afhankelijk van de mogelijkheden van de woning waar het gezin woont. Een zorgvuldige indicatie is altijd maar zeker ook in deze - met het oog op de bijzondere problematiek - geboden.

 

Bij Artikel 4.6 Beperkende bepalingen bij de toekenning

4.6.1Niet iedere Nederlander woont in een “standaard” woning. Vandaar dat er in dit artikel is aangegeven dat in bepaalde situaties geen sprake is van een woning. Daardoor is ook de compensatieplicht die de gemeente heeft om woningen aan te passen, niet van toepassing op die opgesomde specifieke situatie.

 

4.6.2 De eventuele woonvoorzieningen zijn niet van toepassing op nieuw op te leveren woonruimten. Deze bepaling is een reactie op de praktijk dat nieuwe woningen toch met een flink aantal obstakels wordt afgeleverd, die de gemeente vervolgens op kosten van de Wmo moet verwijderen. Naar de mening van de gemeente kunnen deze al bij de bouw worden voorzien en dus ook voorkomen.

 

4.6.3 Bij deze uitsluitinggronden gaat het om de tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten. Het gaat daarbij onder andere om de situatie van een starter op de woningmarkt, een verhuizing van of naar een recreatiewoning, een verhuizing naar een AWBZ-instelling of een woonzorgcomplex en dat er evenmin sprake is van een verhuizing die algemeen gebruikelijk is op een bepaalde leeftijd. Van dat laatste is in het algemeen sprake als een (oudere) persoon met beperkingen een huis verlaat om een gelijkvloerse woning te betrekken.

 

4.6.4 Het vierde lid geeft aan dat alleen de kosten van onderhoud en reparatie voor vergoeding in aanmerking komen van door of namens de gemeente aangebrachte woonvoorzieningen. Daarmee is onderhoud aan “doe het zelf” voorzieningen uitgesloten.

 

4.6.5Uitzondering op lid 4; kosten van onderhoud aan die aanpassingen die onderdeel zijn gaan uitmaken van de woningen komen voor rekening van de eigenaar van de woning. Een voorbeeld hiervan is een door de gemeente betaalde uitbouw. Kosten van bijvoorbeeld het schilderen van de uitbouw zijn geen kosten die de Wmo betaalt, maar die behoren tot het normale onderhoud van een woning.

 

Bij Artikel 4.7 Het weigeren van een woonvoorziening

Dit zijn belangrijke gronden tot weigering van een woonvoorziening.

 

4.7.a Gevolgen van een verhuizing die geen verband houden met de in de oorspronkelijke woning ondervonden belemmeringen. Dat raakt de kern van de wettelijke compensatieplicht. De compensatieplicht bestaat voor de ondervonden beperkingen. Aan die compensatieplicht werd voldaan in de oude woonsituatie. De gemeente is verplicht om te zorgen dat een geïndiceerde kan wonen met zo weinig mogelijk ergonomische belemmeringen die het gevolg zijn van de handicap. Maar een persoon met beperkingen die gaat verhuizen vanwege andere redenen kan in het algemeen geen beroep doen op de Wmo, omdat de verhuizing niet aan de handicap is gerelateerd. Uiteraard kan hierop de hardheidsclausule van toepassing zijn.

 

4.7.b Een verhuizing naar een woning die op dat moment niet het meest geschikt was, gelet op de ondervonden belemmeringen. Uitzondering op deze regel is dat Burgemeester en Wethouders vooraf ontheffing van deze bepaling kunnen verlenen.

 

4.7.c Er kan geen woonvoorziening worden toegekend als de aanvraag wordt ingediend nadat de verhuizing heeft plaatsgevonden. De reden daarvan is dat de gemeente niet in staat is te bepalen in hoeverre in de oude woning belemmeringen van ergonomische aard werden ondervonden. Is dit wel het geval zal alsnog een voorziening getroffen moeten worden. Dit moet binnen drie maanden nadat de huur van de nieuwe woning is ingegaan of de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden.

4.7.d De afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

 

4.7.e Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het College hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

 

Bij Artikel 4.8 Hoofdverblijf en bezoekbaar maken

Er wordt alleen een woonvoorziening getroffen als de belanghebbende in de desbetreffende woning zijn of haar hoofdverblijf heeft. Dat houdt in dat hij of zij minimaal vier nachten per week daar moeten slapen en ook in de gemeentelijke basis administratie op het adres staat ingeschreven.

 

In het tweede, derde en vierde lid is aangegeven dat voor inwoners van een AWBZ-instelling de mogelijkheid bestaat om één woning geschikt te maken voor bezoek. In dat verband is bezoek een veel beperkter begrip dan de woning ook geschikt te maken voor overnachtingen (logeerbaar). De vergoeding is bovendien aan een maximum gebonden. Zie hiervoor het Wmo-besluit. In de meeste gevallen zal het gaan om een kind dat een dagje op bezoek komt in het ouderlijk huis. Bezoekbaar maken houdt dan in dat de persoon met beperkingen de woning kan betreden, de woonkamer kan gebruiken en het toilet kan bezoeken. De aanvraag om een voorziening wordt ingediend bij (en dus ook betaald door) de gemeente waar de aan te passen woning staat.

 

Bij Artikel 4.9 Gemeenschappelijke ruimten

Nieuw is de bepaling dat de eigenaar van de woning primair verantwoordelijk is voor het toegankelijk zijn van de gemeenschappelijke ruimten. De compensatieplicht op grond van de Wmo ziet primair op het opheffen van belemmeringen die in de woning worden ondervonden en niet op de belemmeringen buiten de woning. Bij flats en wooncomplexen gaat het dan om de gemeenschappelijke ruimten die gebruikt worden voor het traject van gemeenschappelijke voordeur naar eigen woning. De eigenaar van de woning is verantwoordelijk voor het aanbrengen van voorzieningen in de gemeenschappelijke ruimte.

 

Als de woningeigenaar dit pertinent weigert en de huurder geen mogelijkheid heeft om dat besluit aan te vechten, dan kunnen Burgemeester en Wethouders besluiten alsnog een voorziening te treffen aan de gemeenschappelijke ruimten. Die aanpassingen zijn dan wel beperkt tot de in het tweede lid genoemde zaken. Als een dergelijke uitzondering is gemaakt, dan wordt de voorziening alleen gehandhaafd zolang die desbetreffende persoon met beperkingen in het complex woonachtig is, dan wel zolang er door die ene persoon, voor wie een indicatie is afgegeven, van de voorziening gebruik wordt gemaakt. Het is niet de bedoeling die voorziening te laten bestaan als service voor de overige bewoners. Er kan alleen maar een aanpassing verstrekt worden als de eigenaar van de flat of het wooncomplex heeft verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben (vijfde lid).

 

Bij Artikel 4.10 Aanpassing van een woonwagen

Onder vaste standplaats moet een legale standplaats op een woonwagenkamp worden verstaan. Er is een beperking van vijf jaar opgenomen voor de technische levensduur van de woonwagen en de vergunning voor de standplaats. Dit met het oog op de verhouding tussen de kosten en de periode waarover er gebruikt gemaakt kan worden van de voorziening.

 

Bij Artikel 4.11 Aanpassing van een woonschip

Hiervoor geldt nagenoeg hetzelfde als wat onder 4.10 is aangegeven, maar dan voor woonschepen.

 

Bij Artikel 4.12 Gemaximeerde vergoeding voor aanpassing van woonwagens en -schepen in verband met een beperkte technische levensduur of opheffen van stand- en ligplaats

Dit artikel regelt wat kan gebeuren als een aanpassing noodzakelijk is aan een woonwagen of -schip dat niet voldoet aan de bepalingen van artikel 4.10 en 4.11.

 

Bij Artikel 4.13 Aanpassing van een binnenschip

In dit artikel is geregeld onder welke omstandigheden een aanpassing van een binnenvaartschip nog wel kan worden gerealiseerd.

 

Bij Artikel 4.14 Tijdelijke huisvesting

Het kan zijn dat de persoon met beperkingen, en soms ook het gezin, niet in een woning kan verblijven tijdens een ingrijpende verbouwing omdat bijvoorbeeld voor langere duur er geen water beschikbaar is en/of van het sanitair gebruik kan worden gemaakt. In die omstandigheden kan vanuit de Wmo tijdelijke woonruimte worden bekostigd.

 

Bij Artikel 4.15 Huurderving

Op grond van deze bepaling kunnen Burgemeester en Wethouders besluiten een vergoeding te verlenen aan een verhuurder die een aangepaste woning opnieuw wil aanbieden aan een huurder die valt onder de doelgroep. Als deze bereidwilligheid leidt tot leegstand gedurende een korte periode dan kan een bedrag aan huurderving worden verleend. De vergoeding is beperkt tot maximaal zes maanden en een bedrag van maximaal de huurtoeslaggrens per maand.

 

Bij Artikel 4.16 Antispeculatie

Als een gemeente een voorziening heeft aangebracht die leidt tot een waardevermeerdering van de woning heeft de gemeente bij verkoop binnen vijf jaar, nadat de voorziening is aangebracht, recht op een deel van de meerwaarde. In dit artikel is aangegeven hoe de verdeling plaatsvindt tussen gemeente en eigenaar.

 

Bij Artikel 4.17 Frequentie van de aanpassingen

Een persoon met beperkingen mag nog wel verhuizen, maar wordt geacht bij de verhuizing rekening te houden met de handicap en een woning te aanvaarden die al aangepast is aan de handicap. Als een persoon met beperkingen een adequate of gemakkelijk aan te passen woning verlaat, zal de persoon met beperkingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten. Daar staat tegenover dat bij een verhuizing, waarbij de voorzieningen zijn afgeschreven, de keuze wordt geboden aan de belanghebbende. Dat kan dan zijn dat de bestaande voorzieningen vervangen worden, maar ook dat dezelfde aanpassingen in een andere woning worden aangebracht.

 

Overigens geldt de afschrijving feitelijk alleen voor die voorzieningen die aan slijtage onderhevig zijn. Als een ligbad is vervangen door een douche is er geen sprake van het feit dat een douche na vijf jaar is afgeschreven. Ook als er sprake is van een noodzakelijke verhuizing vanwege het aanvaarden van een werkkring elders, kan een woning opnieuw worden aangepast. Van een noodzaak is sprake als het gaat om optredende of dreigende werkloosheid. Dit geldt niet bij een positieverbetering. Het is niet redelijk om de kosten van versnelde woningaanpassing ten laste van de gemeente te laten komen, als het de aanvrager louter gaat om verhoging van het eigen inkomen.

 

Bij Artikel 4.18 Gereedmelding van woningaanpassingen

Het is een verplichting van de cliënt om het College te informeren over de gereedkomen van een verstrekte voorziening. Het gaat er in dit artikel om dat het College kan vaststellen dat de verstrekte voorziening doelmatig en volgens het Programma van Eisen is gerealiseerd.

Bij Artikel 4.19 Verhuis- en herinrichtingskosten

Als de persoon met beperkingen ervoor kiest om te verhuizen naar een adequate woning, waarmee een dure aanpassing van de te verlaten woning wordt voorkomen, kan een verhuiskostenvergoeding worden verleend. Het is dus niet zo dat elke persoon met beperkingen die verhuist, automatisch in aanmerking komt voor deze vergoeding. Er moet sprake zijn van een verhuizing die in plaats komt van een duurdere aanpassing. De hoogte van de vergoeding wordt geregeld in het Wmo-besluit.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is, kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het College ook voldoende.

 

Regel is dat de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente heeft verkregen. In sommige gevallen kan hiervan worden afgeweken (zie artikel 4.7.c). Het hoeft daarbij niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

 

HOOFDSTUK 5 HET ZICH LOKAAL VERPLAATSEN PER VERVOERMIDDEL

 

 

 

Als te verstrekken vervoersvoorziening voor het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn er (naast rolstoelen, die in het volgende hoofdstuk worden beschreven) drie vormen waarbinnen de verstrekking plaats kan vinden:- a. De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootermobielpools, zoals in sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten gebeurde;- b. Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen. In het voorzieningenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt;- c. Een aanvulling sinds 1-1-2007 vormt het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt in het Wmo-besluit uitgewerkt.

 

Bij Artikel 5.2 Het recht op een vervoersvoorziening.

Dit artikel geeft aan wanneer iemand in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening. De grens van minder dan 800 meter kunnen lopen in een tijdsbestek van 30 minuten is een al jaren geaccepteerde grens om te beoordelen of iemand in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening . Oorspronkelijk was dat de afstand die in het algemeen lag tussen de eigen voordeur en een halte van een bus of tram. Door verregaande bezuinigingen in het openbaar vervoer is dit meer een algemeen geldende grens geworden. Het al dan niet aanwezig zijn van openbaar vervoer binnen 800 meter doet voor toepassing van deze verordening niet langer ter zake. Dat is een algemeen probleem op het terrein van het openbaar vervoer en geldt niet specifiek voor personen met beperkingen.

Een vervoersvoorziening kan ook openstaan voor mensen die een normale loopfunctie hebben, maar op grond van persoonlijke belemmeringen geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer. En voorbeeld daarvan is de groep mensen met een zintuiglijke handicap die niet zelfstandig kunnen reizen.

Bij Artikel 5.3 Het primaat van een algemene vervoersvoorziening.

Artikel 5.3 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele voorzieningen zoals genoemd onder b. en c. van artikel 5.1. Men kan voor individuele voorzieningen in aanmerking komen: a. indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken vaneen collectieve vervoersvoorziening; of b. indien er geen algemene voorziening aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

 

Bij Artikel 5.4 Vervoersbehoefte rond de eigen woning

Voor een deel zal de vervoersbehoefte zich afspelen in de directe nabijheid van de woning of in een relatief klein gebied daaromheen. In vaktermen wordt dan wel eens gesproken van de ”eerste cirkel rond de eigen woning”. Het gaat dan om die afstand waarvoor het niet zinvol is om een taxi te bellen. Het is ook wel eens omschreven als de afstand die een valide persoon per fiets aflegt.

 

Iemand die niet in staat is om dergelijke afstanden op eigen kracht af te leggen komt in aanmerking voor een specifiek op deze korte afstanden toegesneden vervoersvoorziening. In lid 2 worden de verschillende vervoersvoorzieningen opgesomd. Het gaat bij de beoordeling dus om een voorziening die verstrekt is door de gemeente en niet een die toevallig aanwezig is of op eigen kosten aangeschaft. Daarbij moet worden aangetekend dat bij de fiets met hulpmotor bewust de algemeen gebruikelijke en bij de detailhandel verkrijgbare fietsen met hulpmotor worden uitgesloten. Deze fietsen worden vaak aangeduid met de verzamelterm “Sparta-met”, hoewel dat eigenlijk een type is en geen groepsnaam. De reden daarvan is dat deze vorm van vervoer gelijk staat aan een bromfiets of bromscooter en er daarom vanuit mag worden gegaan dat mensen, in welke levensfase zij ook verkeren, geacht worden deze uit eigen middelen te kunnen aanschaffen.

 

Het derde en vierde lid hebben duidelijk hun oorsprong in het Protocol Wvg. Een aantal belanghebbenden zal de voorkeur geven aan het gebruik van een eigen auto, zonder dat die vervoersvorm specifiek is geïndiceerd. Als aan die auto aanpassingen moeten worden gepleegd, waardoor deze kan worden gebruikt voor het vervoer in de eerste cirkel en zodoende te zien is als de goedkoopste adequate voorziening, kan deze worden verleend. Mocht de aanpassing duurder zijn dan de te verstrekken voorziening die in het tweede lid is omschreven, dan kan een bijdrage in de aanpassingskosten worden verleend ter hoogte van de aanschafprijs van de voorziening. De belanghebbende heeft dan de keuze tussen een vervoermiddel en een tegemoetkoming in de kosten, terwijl de gevolgen van keuze voor het budget van de gemeente neutraal zijn. Uit de eerder genoemde jurisprudentie kan worden afgeleid dat de Centrale Raad van Beroep de binnen de eerste cirkel af te leggen afstand stelt op 500 kilometer per kalenderjaar. Daarom is deze bepaling overgenomen in de verordening.

 

Bij Artikel 5.5 De vervoersbehoefte in de rond de woonplaats gelegen regio

Het in dit artikel genoemde vervoersgebied is aanvullend op de eerste cirkel zoals die in artikel 5.4 is omschreven. De totale vervoersbehoefte is door de Centrale Raad gesteld op minimaal 2.000 kilometer per kalenderjaar. Besloten is deze ondergrens aan te houden als voorziening.

 

Als aan iemand een voorziening, als omschreven in artikel 5.4.2, is verleend, dan wordt een budget voor de overige 1.500 kilometer verstrekt. Heeft de belanghebbende geen andere vervoersvoorziening toegekend gekregen, dan wordt de volledige 2.000 beschikbaar gesteld in de vorm van een vervoersbudget.

 

Het budget wordt verleend zonder beperkende voorwaarden. Als enige beperking geldt dat het geld dient te worden aangewend voor de kosten van vervoer. De belanghebbende is vrij in de keuze van de vervoersvorm. Dat kan een taxi zijn, een eigen auto, ouders, kinderen, kennissen, buren en dergelijke.

 

Bij echtgenoten en samenlevende partners werd voorheen een soort gezamenlijk vervoer vastgesteld. Lid 4 van dit artikel geeft aan dat beide partners gezien worden als zelfstandige personen met elk eigen beperkingen en hun eigen objectief vaststelbare vervoersbehoefte.

 

Bij Artikel 5.6 Uitbetaling van het budget

Uitbetaling van het budget voor de vervoerskosten wordt opgedragen aan het College, die daarvoor nadere regels kan stellen. Burgemeester en Wethouders kunnen bepalen dat dit gebeurt nadat een vervoersverklaring is ingeleverd. Dat is een verklaring waarin de gebruiker aangeeft kosten van vervoer te hebben gemaakt . Burgemeester en Wethouders kunnen een belanghebbende verzoeken mee te werken aan een steekproefsgewijze controle waarbij gevraagd kan worden om een gedetailleerdere vorm van verslaglegging, al dan niet onder overlegging van bewijsstukken.

 

Het staat personen vrij om een vervoersvorm te kiezen. Omdat een ieder gebruik kan maken van Valys en personen met een Wmo-vervoersbudget op basis daarvan een pas kunnen aanvragen voor Valysvervoer, wordt Valysvervoer als voorliggende voorziening beschouwd bij vervoer over grotere afstanden (buiten de eerste schil).

 

Iedere geïndiceerde heeft de vrijheid om de kilometers naar eigen inzicht in te delen, waarbij het jaarmaximum voor vergoeding geldt als bovengrens. Daarbij geldt wel als ijzeren consequentie dat iemand die de kilometers al in het eerste kwartaal heeft opgebruikt, voor gereisde kilometers in de rest van het kalenderjaar geen extra vergoeding meer ontvangt.

 

Bij Artikel 5.7 Een andere noodzakelijke vervoersvoorziening

Dit artikel bevat de mogelijkheid voor burgemeester en wethouders om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat een belanghebbende door middel van een vervoersvoorziening, zoals die zijn omschreven in de artikelen 5.4 en 5.5, moet kunnen voorzien in zijn of haar vervoersbehoefte.

 

Als bijzondere, in de persoon gelegen, beperkingen gebruik van deze vervoersmiddelen uitsluiten, dan zal een op de omstandigheden aansluitende oplossing gevonden moeten worden. Dat gebeurt zo veel mogelijk in samenspraak met de betrokken persoon. Dat zou bijvoorbeeld een aangepaste auto kunnen zijn.

 

Het tweede lid geeft dan aan dat er een inkomenstoets plaatsvindt. Dit wordt nader uitgewerkt in het Wmo-besluit. Als het inkomen van de belanghebbende, na aftrek van specifieke bijzondere uitgaven, hoger is dan anderhalf maal het norminkomen, wordt een auto als algemene gebruikelijk gezien.

 

Vanuit de Wmo kunnen alleen de noodzakelijke aanpassingen worden gedaan. Dat geeft het derde lid aan. Een beperking op dat uitgangspunt wordt in het vierde lid aangegeven. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij een auto aanschaft die zoveel mogelijk al tegemoet komt aan de eigen belemmeringen. Beschikt hij over weinig spierkracht dan moet de aan te schaffen auto al voorzien zijn van stuurbekrachtiging en elektrische ramen. Die zijn overigens in de meeste thans verkrijgbare autotypen al standaard aanwezig. Hetzelfde geldt voor een automatische versnellingsbak als iemand niet kan schakelen. Of een automatische airco (climate control) voor mensen die noodzakelijkerwijs in een koel klimaat moeten verblijven. Ook hierbij is het uitgangspunt dat het aanbod in de huidige automarkt dusdanig is dat deze voorzieningen zonder noemenswaardige extra kosten aan te schaffen zijn.

 

Bij Artikel 5.8 Vervoer voor bewoners van AWBZ-instellingen ( b.v. Midgard)

Op basis van artikel 2 van de WVG werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners. Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen; dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-inwoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.De reguliere compensatieplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel compensatieplicht is voor regionaal vervoer voor ABWZ-bewoners en slechts bij wijze van uitzondering, bij dreigende vereenzaming, compensatieplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt in deze situatie de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt. Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis. Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder Wvg-compensatieplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

 

 HOOFDSTUK 6 HET ZICH VERPLAATSEN ROND DE WONING

 

Bij Artikel 6.1 Diverse typen rolstoelvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden.Een definitie van een rolstoel is niet te geven; daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische) trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingdoel- het zich verplaatsen- omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening niet onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt. De sportrolstoel komt in hoofdstuk 7 (sportvoorzieningen) aan de orde.

Bij artikel 6.1 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde. Deze optie geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening.

Dit is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben. Onder b., c., d. en e. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik.

Bij Artikel 6.2 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingcriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

 

Bij Artikel 6.3 Rolstoelvoorzieningen in natura

6.3.2 a. Rolstoelen worden in bruikleen verstrekt;

- b. er wordt gezorgd voor periodiek onderhoud; 

- c. Burgemeester en Wethouders (moeten) een contract afsluiten met de leverancier, waarin is bepaald dat er in noodsituaties snel en adequate hulp geboden kan worden. Een voorbeeld is een persoon met beperkingen die midden in een winkelcentrum een klapband krijgt. Dan moet snel hulp worden geboden; 

- d. Het College heeft de mogelijkheid uit het marktaanbod een preselectie te maken. Deze wordt omschreven in het Wmo-voorzieningenboek; 

- e. Als de belemmeringen het niet mogelijk maken om te kiezen uit de “huiscollectie”, dan wordt een verstrekking op maat geleverd; 

- f. Deze rolstoel moet ook daadwerkelijk binnen een aanvaardbare termijn leverbaar zijn. Sommige bijzondere rolstoelen hebben levertijden van meer dan zes maanden en dat is een niet-aanvaardbare termijn. Gezocht zal dan moeten worden naar een sneller leverbaar type; 

- g. Als een levertijd zorgt voor beperkingen in de bewegingsvrijheid van de belanghebbende, verstrekt het College een tijdelijke voorziening.

 

 

Bij Artikel 6.4 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

 

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruikmaakt van de erkenning van de andere instelling.

 

HOOFDSTUK 7 SPORTVOORZIENINGEN

 

In hoofdstuk 7 is een verbreding geregeld voor het verstrekken van hulpmiddelen ter bevordering van sport door mensen met beperkingen anders dan rolstoelen. Behalve ter bevordering van bewegen is sociaal maatschappelijke activering (te verstaan als deelname aan het sociale verkeer met niet gehandicapten) een voorwaarde voor verstrekking.

 

Bij Artikel 7.1 Vormen van sportvoorzieningen

Een sportvoorziening wordt altijd verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten. Hiermee wordt benadrukt dat elke sportvoorziening in beginsel wordt gezien als een eigen keuze van de persoon met een beperking. Verstrekking is aanvullend beleid en valt niet onder het compensatiebeginsel. Een sportvoorziening zal uitsluitend worden verstrekt als zonder die voorziening het beoefenen van de sport niet mogelijk is of zal zijn. Het gaat daarbij bijvoorbeeld niet over de aanschaf van een voetbal.

 

Bij Artikel 7.2 Recht op een sportvoorziening

Verstrekking van een sportrolstoel heeft het primaat als er sprake is van aanvragen van meerdere sportvoorzieningen. Daarom zal een andere sportvoorziening dan een rolstoel niet worden verstrekt als er al een vergoeding voor een sportrolstoel is verleend. Het begrip sportrolstoel moet worden uitgelegd; dat wil zeggen dat uitsluitend een rolstoel speciaal bestemd voor sportbeoefening daaronder wordt begrepen. Aanpassingen van een gewone rolstoel om (ook) sport te kunnen beoefenen worden daaronder niet begrepen, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Voor het verstrekken van een andere sportvoorziening wordt in artikel 7.2.2 specifiek vereist het bevorderen van sociaal maatschappelijke activering van een persoon met beperkingen.

 

Bij Artikel 7.3 Inkadering verstrekking van sportvoorzieningen

Een sportvoorziening wordt geweigerd indien de sport de beperking negatief kan beïnvloeden of indien er extra grote risico’s zijn voor verergering van de beperking of herstel van de ziekte. Te denken valt bijvoorbeeld aan voorzieningen voor snelheidswedstrijden.Om te bereiken dat van sociaal maatschappelijke activering sprake is wordt het ontbreken van lidmaatschap van een sportvereniging als uitsluitinggrond voor verstrekking genoemd (artikel 7.3 onder c.). Voorzieningen voor sporten die niet gebruikelijk zijn voor niet-gehandicapten worden in het perspectief van sociaal maatschappelijke activering niet verstrekt.

 

Bij Artikel 7.4 Bijzondere regels over sportvoorzieningen

De tegemoetkoming voor de aanschaf van een sportvoorziening wordt verleend in de vorm van een eenmalige financiële vergoeding. Deze financiële vergoeding wordt hooguit eenmaal per drie jaar verstrekt. Indien in deze periode al een andere sportvoorziening op basis van de Wmo is toegekend, wordt de aanvraag geweigerd. Ook wordt - in artikel 7.4.3 - de mogelijkheid geopend voor Burgemeester en Wethouders de hoogte van de tegemoetkoming te begrenzen. 

 

HOOFDSTUK 8 HET VERKRIJGEN VAN VOORZIENINGEN

 

Bij Artikel 8.1 Gebruik aanvraagformulier

In artikel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is; er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zondermeer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval de naam en het adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

 

Bij Artikel 8.2 Inlichtingen, onderzoek, advies

8.2.1a./b. Het College is bevoegd de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het College te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag. Artikel 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3.5 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: ”een persoon of College, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan”.

 

8.2.2 Het College vraagt advies indien dit gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure waarin dit een rol zou kunnen spelen.

In tegenstelling tot hetgeen was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende, situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt. Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft en de voorziening in enig jaar meer dan € 10.000,= kost. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces al eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend moet zijn dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is;

Een afwijzing om medische redenen kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies. Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen, (m)moa’s.

 

8.2.3 Dit artikel spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens betreffende de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 8.1.1 van deze verordening, betreffende het gebruik van een door het College te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures over de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd. Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4.3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het College niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4.5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.Ten aanzien van het omgaan met de - vaak privacygevoelige - gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

 

8.2.4 Bij de advisering moet gebruik gemaakt worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen”. Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken. 

 

Bij Artikel 8.3 Samenhangende afstemming

In artikel 5 lid 2 b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf vanuit cliëntperspectief in samenhang te bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 8.2 van deze verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid, vandaar de delegatiebepaling.

 

Bij Artikel 8.4 Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

 

Bij Artikel 8.5 Intrekking van een voorziening

Duidelijk is dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het College door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

 

Bij Artikel 8.6 Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen over terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het College de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, in het bijzonder in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,= en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

 

Het ligt voor de hand dat van de mogelijkheid tot terugvordering in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid; wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

 

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 8.7 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

 

 

Bij Artikel 8.7 Procedurele gronden voor weigering van een voorziening

Dit is een belangrijke bepaling. Het geeft aan dat Burgemeester en Wethouders de gevraagde voorziening kunnen weigeren als er sprake is van strijdigheid met procedurele regels.

8.7.1 Aanvragen voor kosten die al gemaakt zijn voor het indienen van de aanvraag worden uitgesloten. Zo komt het met regelmaat voor dat pas na een verhuizing een verhuiskostenvergoeding wordt aangevraagd, omdat de belanghebbende dan van anderen hoort dat dit tot de mogelijkheden zou hebben behoord. Na afloop is de gemeente echter niet in staat om het onderzoek in te stellen, omdat de verlaten woning al verkocht of opnieuw verhuurd is en het van belang is om de belanghebbende te beoordelen in de oude situatie. Het gaat tenslotte om ondervonden ergonomische belemmeringen in het gebruik van de woning.

8.7.2 Betreft de situatie dat vóór het aflopen van de genoemde termijn opnieuw om dezelfde voorziening wordt gevraagd.

8.7.4 In bepaalde omstandigheden kan van de bepalingen van het tweede lid worden afgeweken als de voorziening niet meer functioneert en dat de belanghebbende niet te verwijten valt.

 

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN 

 

Bij Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het College in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie, kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het College moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Bij Artikel 9.2 Wmo-voorzieningenboek

De Algemene wet bestuursrecht geeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen. Op grond van dit artikel verstrekt de raad aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid om dergelijke beleidsregels vast te leggen in een voorzieningenboek. In dat boek komen zaken aan de orde als de goedkoopst adequate voorziening en de wensen van de belanghebbenden.

 

Bij Artikel 9.3 Indexering

Deze bepaling maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Wmo-besluit, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt in artikel 4.4 eerste lid dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in deze verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.

 

Bij Artikel 9.4 Evaluatie

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Datbeleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in deverordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het College isneergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdathet voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden totaanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

 

Bij Artikelen 9.5 en 9.6 Inwerkingtreding en citeertitel

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.

 

Bij Artikel 9.10 Afwijkingen ten opzichte van de andere Koppunt gemeenten.De zes Koppunt gemeenten hebben dezelfde Wmo-verordening, Wmo-besluit en voorzieningenboek. Elke gemeente heeft haar afwijkend beleid apart opgenomen.