Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Nederlandse Antillen

LANDSVERORDENING van de 27ste september 1990 houdende nieuwe regeling van de toekenning van uitkering en van pensioen aan leden der Staten van de Nederlandse Antillen, zomede van pensioen aan hun nabestaanden

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
Overheidsorganisatie Nederlandse Antillen
Officiële naam regelingLANDSVERORDENING van de 27ste september 1990 houdende nieuwe regeling van de toekenning van uitkering en van pensioen aan leden der Staten van de Nederlandse Antillen, zomede van pensioen aan hun nabestaanden
CiteertitelPensioenregeling leden der Staten 1990
Vastgesteld doorGouverneur van de Nederlandse Antillen
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerppersoneel en organisatie

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Pensioenregeling leden der Staten (P.B. 1964, no. 60) en bevat in artikel 33 een overgangsregeling terzake.

Bij de oorspronkelijke regeling is aan artikel 29 terugwerkende kracht verleend t/m 1-11-1975.

Andere dan de vermelde wetshistorische gegevens zijn niet bekend over de wijzigingsregelingen die zijn geplaatst in P.B. 1997, no. 312 (wijziging art. 22) en P.B. 1997, no. 313 (wijziging art. 1, 5, 6, 9, 10, 11, 13, 28, 29, 30, 34).

Bij de landsverordening van de 9de juni 2000 tot voorkoming van de doorwerking van het Bezoldigingslandsbesluit 1998 (P.B. 1997, no. 314) in de berekening van de pensioenen van volksvertegenwoordigers en politieke gezagsdragers (P.B. 2000, no. 45) is de aanspraak op pensioen beperkt.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

15-03-2001art. 9, 11, 15, 19, 21, 26

15-03-2001

P.B. 2001, no. 24

onbekend
07-05-1990Nieuwe regeling

27-09-1990

P.B. 1990, no. 82

onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

LANDSVERORDENING van de 27ste september 1990 houdende nieuwe regeling van de toekenning van uitkering en van pensioen aan leden der Staten van de Nederlandse Antillen, zomede van pensioen aan hun nabestaanden

Artikel 1.

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze landsverordening bepaalde wordt verstaan onder:

  • a.

    statenlid: hij die na 18 april 1949 als lid der Staten van de Nederlandse Antillen is toegelaten;

  • b.

    gepensioneerd statenlid: het statenlid dat uit hoofde van een aftreden als lid der Staten van de Nederlandse Antillen recht heeft op pensioen krachtens deze landsverordening.

Artikel 2.

  • 1. De bepalingen van deze landsverordening voor het weduwenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het weduwnaarspensioen.

  • 2. Indien er recht ontstaat op weduwnaarspensioen wordt voor de toepassing van artikel 18, eerste lid, voor moeder onderscheidenlijk vader, gelezen: vader onderscheidenlijk moeder.

Artikel 3.

De bepalingen van deze landsverordening voor het weduwenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het bijzonder weduwenpensioen en het bijzonder weduwnaarspensioen, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel 4.

  • 1. Een statenlid heeft na zijn aftreden recht op pensioen ten laste van 's Lands kas, indien hij op dat tijdstip in totaal gedurende tenminste 1 jaar statenlid was en alsdan de leeftijd van 50 jaren heeft bereikt of overschreden.

  • 2. Een gewezen statenlid, dat in totaal gedurende tenminste 1 jaar statenlid is geweest, doch afgetreden is vóór het bereiken van de leeftijd van 50 jaren, verkrijgt recht op pensioen bij het bereiken van die leeftijd.

Artikel 5.

  • 1. Een gewezen statenlid, dat gedurende tenminste 1 jaar statenlid is geweest, verkrijgt vóór het bereiken van de leeftijd van 50 jaren recht op pensioen indien hij blijkens een verklaring van de geneeskundige commissie, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel a, van de Pensioenlandsverordening overheidsambtenaren (P.B. 1997, No 312) uit hoofde van ziels- of lichaamsziekte of gebreken welke niet het gevolg zijn van eigen moedwillige handelingen, niet in staat is door eigen werkzaamheid in zijn onderhoud te voorzien.

  • 2. Het recht op het in het vorige lid bedoelde pensioen ontstaat ingaande het tijdstip waarop de blijvende arbeidsongeschiktheid als in dat lid bedoeld, door de daar bedoelde geneeskundige commissie is geconstateerd.

  • 3. Het geneeskundig onderzoek in het eerste lid bedoeld geschiedt op schriftelijk verzoek van de belanghebbende gericht aan de Voorzitter der Staten. De Voorzitter geeft binnen een week na ontvangst van het verzoek opdracht tot het instellen van het geneeskundig onderzoek.

Artikel 6.

  • 1. Het pensioen van een gewezen statenlid wordt berekend over het gehele tijdvak waarin de betrokkene statenlid was en bedraagt na 16 jaren vervulling van het Statenlidmaatschap, het maximum pensioen dat ingevolge de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren, aan een persoon die ambtenaar als bedoel in artikel 4, onderdeel b, van die landsverordening geweest is jaarlijks kan worden toegekend, vermeerderd met 5 procent.

  • 2. Het pensioen bedraagt voor elk jaar gedurende hetwelk betrokkene statenlid was het één zestiende gedeelte van het maximum pensioen als in het vorige lid bedoeld en voor elke maand gedurende welke betrokkene statenlid was het één eenhonderdtweeennegentigste deel daarvan. Bij de berekening van het pensioen wordt een gedeelte van een maand voor een volle maand medegeteld. Het pensioen wordt, voor zover nodig, afgerond tot het naaste bedrag in volle guldens, dat een veelvoud is van drie.

  • 3. Voor de vaststelling van het pensioen van een statenlid wordt rekening gehouden met een tijdvak van vervulling van het statenlidmaatschap van maximaal 16 jaren.

Artikel 7.

Ingeval een statenlid in het genot was van pensioen dat op grond van het bepaalde bij artikel 12 is vervallen, wordt hem bij zijn aftreden op zijn daartoe strekkende schriftelijke aanvrage opnieuw pensioen toegekend, rekening houdende met de verschillende tijdvakken als statenlid doorgebracht, welke tijdvakken voor de berekening van dat pensioen tot een tijdvak worden samengevoegd.

Artikel 8.

Bij de toepassing van de voorgaande artikelen blijft de tijd gedurende welke een statenlid op grond van de artikelen 37 lid 5 en 43 lid 2 van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen tevens als minister of gevolmachtigde minister is opgetreden, buiten aanmerking.

Artikel 9.

  • 1. Het gewezen statenlid heeft aanspraak op het genot van een toelage, bestaande uit een aanvulling op het door hem als zodanig genoten pensioen tot zestig ten honderd van de door hem als statenlid laatstelijk genoten schadeloosstelling, over dezelfde periode als hij zonder onderbreking statenlid was tot ten hoogste over zes maanden.

  • 2. De toelage eindigt in geval van overlijden met het einde van de maand, waarin het overlijden heeft plaats gehad. In dat geval wordt aan de weduwe onderscheidenlijk de weduwnaar of wanneer er geen weduwe onderscheidenlijk weduwnaar aanwezig is aan de kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn een bedrag uitgekeerd, gelijk staande met de toelage welke de overledene genoot of zou hebben genoten over een tijdvak van drie maanden.

Artikel 10.

  • 1. De toelage, waarop het gewezen statenlid krachtens artikel 9 aanspraak heeft, wordt, indien het gewezen statenlid inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, beroep of bedrijf anders dan bij wijze van pensioen welke direkt of door middel van subsidie indirekt ten laste komen van 's Lands kas, van een eilandgebied of van de kas van een ander publiekrechtelijk lichaam in de Nederlandse Antillen en zijn totale inkomen uit pensioen en inkomsten zestig ten honderd van de door hem als statenlid laatstelijk genoten schadeloosstelling overschrijdt, met het bedrag van die overschrijding verminderd.

  • 2. Het gewezen statenlid is gehouden de Minister van Financiën onverwijld schriftelijk op de hoogte te stellen van aard en hoegrootheid van de inkomsten, welke hij uit hoofde van verrichtingen bedoeld in het eerste lid geniet, alsmede van de veranderingen, welke in deze inkomsten voorkomen.

Artikel 11.

  • 1. Na het overlijden van een gepensioneerd statenlid wordt aan diens weduwe onderscheidenlijk weduwnaar een bedrag uitgekeerd gelijk aan drie maal het bedrag van het maandelijks pensioen van de overledene.

  • 2. Indien de overledene geen betrekking als bedoeld in het voorgaande lid nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn.

    Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, broeders, zusters of overige kinderen, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3. Laat de overledene ook geen betrekkingen als bedoeld in het voorgaande lid na, dan kan het in het eerste lid bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten der laatste ziekte en der begrafenis, zo de nalatenschap van de overledene voor de betaling dier kosten ontoereikend is.

Artikel 12.

Het pensioen vervalt met ingang van de dag, waarop het gepensioneerd statenlid weder als lid der Staten optreedt.

Artikel 13.

  • 1. De weduwe of weduwnaar van een overleden statenlid dat gedurende tenminste 1 jaar statenlid was, heeft recht op weduwenpensioen onderscheidenlijk weduwnaarspensioen.

  • 2. Geen recht op weduwenpensioen onderscheidenlijk weduwnaarspensioen ontstaat indien het huwelijk was gesloten nadat aan het statenlid pensioen is toegekend, tenzij de echtgenoten eerder met elkaar gehuwd waren geweest en mits het huwelijk was gesloten voordat het statenlid de 60-jarige leeftijd had bereikt.

Artikel 14.

Recht op bijzonder weduwenpensioen of bijzonder weduwnaarspensioen heeft de vrouw onderscheidenlijk de man met wie een statenlid gehuwd is geweest, mits:

  • a.

    de vrouw onderscheidenlijk de man recht op weduwenpensioen onderscheidenlijk weduwnaarspensioen zou hebben gehad, indien de man onderscheidenlijk de vrouw op de dag van het vonnis, waarbij de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken zou zijn overleden,

  • b.

    de onder a bedoelde dag ligt op of na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze landsverordening en

  • c.

    de vrouw onderscheidenlijk de man niet als gevolg van hertrouwen met haar vroegere echtgenoot onderscheidenlijk zijn vroegere echtgenote terzake van dat overlijden recht op weduwenpensioen onderscheidenlijk weduwnaarspensioen verkrijgt.

Artikel 15.

  • 1. De wezen van een overleden statenlid, dat gedurende tenminste een jaar statenlid was, hebben recht op wezenpensioen, tenzij hun familierechtelijke betrekking met het overleden statenlid is ontstaan op een zodanig tijdstip, dat krachtens artikel 13, tweede lid, geen recht op weduwenpensioen onderscheidenlijk weduwnaarspensioen ontstaat.

  • 2. Onder "wezen" wordt in deze landsverordening verstaan:

    • a.

      de kinderen tot wie het overleden statenlid in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn;

    • b.

      de kinderen tot wie het overledene statenlid in familierechtelijke betrekking stond van 21 tot 25 jaar die niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, wier tijd, behoudens in geval van ziekte of vakantie, geheel of grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs;

    • c.

      de kinderen tot wie het overledene statenlid in familierechtelijke betrekking stond van 21 tot 25 jaar die niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, die naar het oordeel van de Gouverneur, tengevolge van ziekte of gebreken blijvend niet in staat zijn om met arbeid die voor hun krachten is berekend, een derde te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde kinderen van gelijke leeftijd in staat zijn met arbeid te verdienen

Artikel 16.

  • 1. Het weduwenpensioen bedraagt vijf achtste gedeelte van het pensioen, waarop het overleden statenlid aanspraak zou hebben gemaakt, indien hij met ingang van de dag van zijn overlijden als lid der Staten was afgetreden, of vijf achtste gedeelte van het pensioen waarop het overleden gewezen statenlid recht of uitzicht had.

  • 2. In afwijking van het vorige lid bedraagt het pensioen van de weduwe van hem die overlijdt als statenlid vóór het bereiken van de leeftijd van 50 jaar, vijf achtste gedeelte van het pensioen waarop dat statenlid aanspraak zou hebben kunnen maken indien hij tot het bereiken van evengenoemde leeftijd het lidmaatschap der Staten zou hebben bekleed.

Artikel 17.

  • 1. Het bijzonder weduwenpensioen als bedoeld in artikel 14 wordt op dezelfde wijze berekend als het pensioen van de weduwe van een statenlid, met dien verstande dat slechts het tijdvak medetelt dat is gelegen vóór de ontbinding van het huwelijk.

  • 2. Indien er meer dan een huwelijk als bedoeld in artikel 14 is geweest, vindt het vorige lid overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de berekening van het bijzonder weduwenpensioen ontleend aan het tweede en volgende huwelijk, slechts het tijdvak medetelt dat samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur.

  • 3. Indien er bij een overlijden recht bestaat op een of meer bijzondere weduwenpensioenen wordt het weduwenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag daarvan verminderd.

Artikel 18.

  • 1. Het pensioen van de wezen bedraagt:

    • a.

      voor elk kind, van wie de moeder aan het overlijden van de vader recht op pensioen ontleent, een achtste gedeelte van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 16;

    • b.

      voor elk ander kind, twee achtste gedeelte van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 16.

  • 2. Het wezenpensioen wordt naar boven afgerond tot het naast hogere bedrag in volle guldens dat een veelvoud is van drie.

  • 3. Het gezamenlijk bedrag aan weduwen-, bijzondere weduwen- en wezenpensioen gaat het bedrag waarvan de pensioenen zijn afgeleid niet te boven.

  • 4. Indien de kinderen aan het overlijden van ieder hunner ouders aanspraak op pensioen ontlenen, wordt het hoogste der pensioenen toegekend.

  • 5. Indien wegens de toepassing van het derde lid de pensioenen een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van hun bedragen.

Artikel 19.

De weduwe onderscheidenlijk weduwnaar en wezen in de voorgaande artikelen bedoeld hebben evenwel geen recht op pensioen, indien het huwelijk of de familierechtelijke betrekking, waaraan dat recht zou kunnen worden ontleend, is gesloten of ontstaan:

  • a.

    gedurende de ziekte, die de dood van het statenlid binnen drie maanden na het aangaan van dat huwelijk of het ontstaan van die familierechtelijke betrekking ten gevolge heeft gehad;

  • b.

    nadat het statenlid de 60-jarige leeftijd heeft bereikt.

Artikel 20.

Alle recht op pensioen krachtens de bepalingen van deze landsverordening gaat verloren voor de weduwe onderscheidenlijk de weduwnaar en wezen, die veroordeeld zijn terzake van het ombrengen van degene, aan wie zij de pensioenaanspraken zouden kunnen ontlenen.

Artikel 21.

  • 1. Wanneer ingeval van vermissing van een statenlid of van een gewezen statenlid gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat hij of zij overleden is, kan aan de echtgenote onderscheidenlijk de echtgenoot en de kinderen tot wie hij of zij in familierechtelijke betrekking stond, als waren zij weduwe onderscheidenlijk weduwnaar en wezen, tijdelijk pensioen op de voet van de bepalingen van deze landsverordening worden toegekend.

  • 2. Bij landsbesluit worden de tijdstippen van ingang en einde van dit pensioen bepaald.

  • 3. Bij de toekenning van het pensioen kan worden bepaald, dat vooraf voldoende - ter beoordeling van de Minister van Financiën - persoonlijke of zakelijke zekerheid wordt gesteld, dat ingevolge die toekenning gedane uitkeringen geheel of naar evenredigheid worden teruggestort, indien te eniger tijd mocht blijken dat het vermiste statenlid of gewezen statenlid niet, dan wel later dan het tijdstip van ingang van het pensioen, overleden was.

Artikel 22.

  • 1. Ten behoeve van het eigen pensioen is het statenlid jaarlijks een bijdrage van 5 procent van de voor hem geldende bijdragegrondslag verschuldigd. Ten behoeve van het weduwen- en wezenpensioen is het statenlid dat pensioengerechtigde betrekkingen heeft jaarlijks een bijdrage van 3 procent van de voor hem geldende bijdragegrondslag verschuldigd.

  • 2. De bijdragegrondslag van het statenlid wordt gevormd door de bijdragegrondslag in de zin van artikel 57 van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren, geldend voor de ambtenaar die een bezoldiging geniet welke volgens de hoogste bezoldigingstrede van schaal 17 van het Bezoldigingslandsbesluit 1998 (P.B. 1997, No 314) vastgesteld is, vermeerderd met vijf procent (5%).

Artikel 23.

  • 1. Het pensioen van het gewezen statenlid gaat in met de dag waarop het recht op pensioen is ontstaan.

  • 2. Het weduwen- en wezenpensioen gaat in met de dag, volgende op die van het overlijden van hem, aan wie het werd ontleend.

  • 3. Het wezenpensioen voor een wees, geboren na het overlijden van hem aan wie het werd ontleend, gaat in met ingang van de maand waarin de geboorte heeft plaats gehad.

  • 4. De in deze landsverordening bedoelde pensioenen worden per maand uitbetaald.

Artikel 24.

De pensioenen krachtens deze landsverordening toegekend eindigen:

  • a.

    bij overlijden en wel met het einde van de maand waarin het overlijden heeft plaats gehad;

  • b.

    in elk ander geval met het einde van de maand, waarin de oorzaak tot beëindiging van het desbetreffend pensioen is ontstaan.

Artikel 25.

Indien een weduwe onderscheidenlijk weduwnaar hertrouwt wordt haar onderscheidenlijk zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand volgende op die waarin zij of hij hertrouwt. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende tijd van het gewezen statenlid in aanmerking genomen, die gelegen is vóór het tijdstip van diens overlijden.

Artikel 26.

  • 1. Toekenning van pensioen geschiedt bij landsbesluit op aanvraag door of vanwege de belanghebbende.

  • 2. De aanvraag moet schriftelijk geschieden en wordt aan de Minister van Financiën gericht onder overlegging van:

    • A.

      indien het pensioen wordt aangevraagd door het gewezen statenlid:

  • 1. een uittreksel uit het geboorteregister of bij gemis daarvan een akte van bekendheid waaruit datum en plaats van zijn geboorte blijken;

  • 2. een verklaring van de griffier der Staten vermeldende het (de) tijdvak(ken) gedurende welke de betrokken persoon als statenlid is opgetreden;

    • B.

      indien het pensioen wordt aangevraagd ten behoeve van weduwe onderscheidenlijk weduwnaar en wezen, zullen worden overgelegd:

  • 1. uittreksel uit de overlijdensakte en de huwelijksakte van het gewezen statenlid;

  • 2. de geboorteakte der kinderen

  • 3. bij gebreke van stukken als in het vorige lid onder B1 en 2 bedoeld kan met andere stukken worden genoegen genomen, indien deze voor de regeling van het pensioen voldoende worden geacht.

Artikel 27.

Als de aanvraag bedoeld in artikel 26 niet is ingekomen binnen achttien maanden na het ontstaan der omstandigheden, die recht geven op pensioen, gaat het pensioen, in afwijking van het bepaalde in artikel 23, in op de eerste dag van het kwartaal, volgende op dat, waarin de aanvraag is ingekomen.

Artikel 28.

De invorderbare termijnen van een pensioen die gedurende twee achtereenvolgende jaren niet zijn geïnd worden niet meer betaald.

Artikel 29.

  • 1. De bepalingen van de "Regeling tegemoetkoming ziektekosten overheidsgepensioneerden" (P.B. 1975, no. 249) zijn van overeenkomstige toepassing op het statenlid dat op grond van deze landsverordening of op grond van de "Pensioenregeling leden der Staten" (P.B. 1964, no. 60) recht op pensioen of uitzicht op pensioen heeft en op diens nabestaanden.

  • 2. Voor de bepaling van de omvang van de rechten en plichten die voor betrokkenen voortvloeien uit de in het eerste lid bedoelde van toepassingverklaring, wordt het statenlid geacht tot dezelfde categorie te behoren als een ambtenaar die een bezoldiging geniet welke volgens de hoogste bezoldigingstrede van schaal 17 van het Bezoldigingslandsbesluit 1998 (P.B. 1997, No 314) vastgesteld is.

Artikel 30.

  • 1. Het statenlid dat na 31 december 1985 als lid der Staten is toegelaten en vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze landsverordening is afgetreden heeft, voor zover hij aan de overige vereisten bedoeld in deze landsverordening, voldoet, recht op pensioen krachtens de bepalingen van deze landsverordening, met dien verstande dat het pensioen niet eerder kan ingaan dan met de dag van inwerkingtreding van deze landsverordening.

  • 2. De weduwe onderscheidenlijk weduwnaar en wezen van het gewezen statenlid dat na 31 december 1985 als lid der Staten is toegelaten en vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze landsverordening als lid der Staten is afgetreden en vóór dat tijdstip is overleden hebben voor zover verder aan de vereisten bedoeld in deze landsverordening wordt voldaan, recht op pensioen krachtens de bepalingen van deze landsverordening, met dien verstande dat het pensioen niet eerder kan ingaan dan met de dag van inwerkingtreding van deze landsverordening.

  • 3. Het statenlid als bedoeld in het eerste lid is volgens de bepalingen van deze landsverordening een bijdrage aan het pensioen verschuldigd over het tijdvak waarin de betrokkene statenlid is, voor zover dit samen valt met de in het eerste lid bedoelde periode. Deze bijdrage wordt aangezuiverd in gelijkblijvende door de Gouverneur te bepalen maandelijkse termijnen. Deze termijnen vervallen iedere maand en mogen niet meer bedragen dan 5% van de pensioengrondslag, welke geldt bij de vaststelling van de in dit lid bedoelde bijdrage.

  • 4. Het bepaalde in het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de weduwen en wezen bedoeld in het tweede lid.

Artikel 31.

  • 1. Een statenlid als bedoeld in het eerste lid van artikel 30 en de weduwe onderscheidenlijk weduwnaar en wezen als bedoeld in het tweede lid van artikel 30 kunnen verzoeken dat het bepaalde in artikel 30 niet op hen van toepassing zal zijn.

  • 2. Het verzoek als bedoeld in het eerste lid moet binnen zestig dagen na het tijdstip van inwerkingtreding van deze landsverordening schriftelijk bij de Voorzitter der Staten worden ingediend.

Artikel 32.

  • 1. Deze landsverordening kan worden aangehaald als "Pensioenregeling leden der Staten" met vermelding daarachter van het jaar waarin zij in het Publicatieblad is opgenomen.

  • 2. Zij treedt, behoudens het bepaalde in het derde lid, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Publicatieblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot 7 mei 1990.

  • 3. Artikel 29 werkt terug tot 1 november 1975, met dien verstande dat de premie-inhouding op het inkomen of pensioeninkomen van betrokkenen pas met ingang van de datum genoemd in het tweede lid van een aanvang zal nemen en dat slechts voor vergoeding in aanmerking komen de kosten terzake van ziekte of verpleging die gemaakt zijn ná de datum genoemd in het tweede lid.

  • 4. Met ingang van de in het tweede lid bedoelde datum vervalt de "Pensioenregeling leden der Staten" (P.B. 1964, no. 60), met inachtneming nochtans van hetgeen in artikel 33 nader is bepaald.

Artikel 33.

De bepalingen van de "Pensioenregeling leden der Staten" (P.B. 1964, no. 60) blijven van kracht voor:

  • a)

    het statenlid dat vóór 1 januari 1986 als lid der Staten is afgetreden met uitzicht op of recht van pensioen en daarna niet meer als lid der Staten is opgetreden;

  • b)

    de weduwe en wezen van een overleden statenlid als bedoeld onder a;

  • c)

    de personen bedoeld in artikel 31, lid 1, die conform het bepaalde in artikel 31 een verzoek als in dat artikel bedoeld hebben ingediend.

Artikel 34.

  • 1. De Duurtetoeslagregeling gepensioneerden 1943 (P.B. 1943, No 77), zoals deze luidde op de dag vóór die waarop de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren in werking treedt, blijft van toepassing op het gewezen statenlid dat, en op de weduwe of wees van een overleden, al dan niet gewezen of gepensioneerd statenlid die op de eerder bedoelde dag reeds een pensioen ingevolge deze landsverordening ontving.

  • 2. Komt een gewezen statenlid als bedoeld in het voorgaande lid te verkeren in het geval geregeld door artikel 10, eerste lid, dan wordt de duurtetoeslag tezamen met het pensioen voor de toepassing van dat artikellid als het pensioen van het gewezen statenlid aangemerkt.

  • 3. Indien ingevolge artikel VII van de Invoeringslandsverordening rechtspositionele regelingen 1998 (P.B. 1997, No 313) een uitkering bij wijze van pensioen wordt genoten, wordt deze voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, als pensioen aangemerkt.