Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Menterwolde

Drugs en coffeeshopbeleid gemeente Menterwolde 2014

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Menterwolde
Officiële naam regelingDrugs en coffeeshopbeleid gemeente Menterwolde 2014
CiteertitelDrugs- en coffeeshopbeleid gemeente Menterwolde 2014
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpopenbare orde en veiligheid
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Artikel 13b Opiumwet

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

17-07-201428-12-2018vernieuwde regelgeving

01-07-2014

website gemeente Menterwolde

Drugs en coffeeshopbeleid 2014
08-03-1996n.v.t.

28-02-1996

Tussenklappen; 28 februari 1996

Coffeeshopbeleid

Tekst van de regeling

‘Het zweet op de goede rug’

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Aanleiding

 

Hoofdstuk 2 De huidige context van het beleid

2.1 Het landelijk beleidskader

2.2 Het regionaal beleidskader

 

Hoofdstuk 3 Het gemeentelijk drugsbeleid

3.1 Het huidig gemeentelijk coffeeshopbeleid

3.2 Samenwerking met ketenpartners

 

Hoofdstuk 4 Wet Damocles

4.1 Bestrijding drugsoverlast op straat en vanuit woningen en/of lokalen

4.2 Algemene beleidsuitgangspunten

 

Hoofdstuk 5 Handhaving

5.1 Handhavingsarrangement burgemeester

5.2 Handhavingsarrangement college

5.3 Handhaving straathandel

5.4 Voornemen en zienswijze

5.5 Begunstigingstermijn

5.6 Hardheidsclausule

5.7  Citeertitel

5.8 Inwerkingtreding

 

Bijlage 1 Het juridisch instrumentarium

Bijlage 2 Definities

Bijlage 3 Bepalen hoogte last onder dwangsom

Hoofdstuk 1 Aanleiding

Voor u ligt de nieuwe beleidsnota drugs- en coffeeshopbeleid gemeente Menterwolde. Deze nota  is de opvolger van de in 1996 vastgestelde nota coffeeshopbeleid. Deze nota draagt de titel drugs- en cof-feeshopbeleid om aan te geven dat het onderwerp zich verder strekt dan ons nul-beleid voor coffee-shops. In het hoofdstuk over handhaving komt dit ruimere bereik het duidelijkst naar voren. De noodzaak om het drugsbeleid teherschrijven is enerzijds ingegeven door landelijke ontwikkelingen, zoals het van kracht worden van een nieuw gedoogcriterium (het zogenaamde ‘ingezetenencriterium’). Anderzijds is het goed om bestaand beleid periodiek te herbeoordelen op werking en richting.

Wat nog hetzelfde is gebleven,  is de gezamenlijke inspanning van de gemeenten die onder het vroege-re politiedistrict Midden-Oost vielen. Dit betekent dat de gemeenten Stadskanaal, Oldambt, Belling-wedde, Vlagtwedde, Pekela, Veendam, Hoogezand-Sappemeer, Slochteren en Menterwolde in de tot-standkoming van deze beleidsnotitie in ambtelijke zin hebben samengewerkt. De samenwerking uit zich in de totstandkoming van deze nota. Uiteraard wordt in de afzonderlijke beleidsnota’s rekening gehouden met de eigen ‘couleur locale’ en kunnen eigen accenten worden toegevoegd.

Hoofdstuk 2 De huidige context van het drugs en coffeeshop beleid

In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de omgeving van het eigen drugsbeleid. Hoewel aan gemeenten een zekere beleidsvrijheid toekomt, is het vooral het landelijk kader dat de speelruimte bepaald. Dit landelijke kader is aangevuld met een regionaal kader waarop in de tweede paragraaf wordt ingegaan. In de laatste paragraaf worden kort nog enige ontwikkelingen geschetst die mogelijk van invloed kunnen zijn op toekomstig beleid.

Paragraaf 2.1 Het landelijk beleidskader

In Nederland wordt sinds de jaren ’70 een uniek in de wereld zijnde softdrugsgedoogbeleid gevoerd. Het Nederlandse softdrugsbeleid is vooral pragmatisch van insteek, waarbij het drugsprobleem per definitie als onoplosbaar wordt beschouwd en daarmee als gegeven wordt gezien en er dus moet worden ingezet op het controleren of beheersen van de nadelige effecten. Het Nederlandse softdrugsbeleid houdt in het kort in dat het voorhanden hebben van softdrugs weliswaar strafbaar is, maar dit feit onder bepaalde voorwaarden niet strafrechtelijk wordt vervolgd. Deze voorwaarden of criteria, de zogenaamde AHOJGI-criteria 1, zijn opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet. Deze Aanwijzing wordt door het Openbaar Ministerie (OM) gehanteerd bij de daadwerkelijke vervolging van de strafbare drugsdelicten. De Aanwijzing vormt, naast de Opiumwet zelf, het landelijk kader voor het coffeeshopbeleid. Per 1 januari 2013 is een nieuw criterium toegevoegd aan de Aanwijzing, te weten het ingezetenencriterium. Hiermee wordt beoogd de aantrekkingskracht van het Nederlands drugsbeleid op gebruikers afkomstig uit het buitenland (Duitsland, België, Frankrijk) in te dammen of terug te dringen.

Gemeenten maken zelf de keuze om coffeeshops toe te laten of om een nul-beleid te voeren en daarmee geen coffeeshops binnen hun gemeentegrenzen toe te staan. Van gemeenten met één of meer coffeeshops wordt verwacht dat zij een lokaal coffeeshopbeleid en een bijbehorend handhavingsplan vaststellen.

Het voornoemde beleid in Nederland richt zich op het voorkomen en beperken van risico’s van drugsgebruik voor de gebruiker, voor zijn directe omgeving en voor de samenleving. In het beleid wordt onderscheid gemaakt tussen softdrugs en harddrugs en in de aanpak hiervan. Softdrugs zijn cannabisproducten als marihuana en hasj. Harddrugs zijn middelen met grote gezondheidsrisico’s,

zoals XTC, cocaïne en heroïne. De regels over drugs zijn beschreven in de Opiumwet. Door de verkoop van cannabis te gedogen en streng op te treden tegen de verkoop van harddrugs, worden deze twee markten uit elkaar getrokken. Dit wordt het gedoogbeleid genoemd. Zo worden gebruikers van softdrugs beter afgeschermd tegen harddrugs die veel schadelijker voor de gezondheid zijn.

Het landelijk coffeeshop- en drugsbeleid zal de komende jaren vooral gericht zijn op de beheersing van het aantal coffeeshops, de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en de terugkeer van de kleine coffeeshop, gericht op de lokale gebruiker.

Een aantal wetten voorziet in de mogelijkheid om de (overlast van) de handel in drugs tegen te gaan. Dit zijn met name de Opiumwet en de Gemeentewet. In algemene zin geldt dat de burgemeester verantwoordelijk is voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Dit is omschreven in artikel 172 van de Gemeentewet. Op basis van artikel 174 van de Gemeentewet is de burgemeester o.a. belast met het toezicht op voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven en met de uitvoering van  verordeningen die betrekking hebben op dat toezicht. Ook artikel 174a van de Gemeentewet omtrent het sluiten van o.a. woningen, artikel 13b van de Opiumwet en de bepalingen in de Algemene plaatselijke verordening (APV) over drugsoverlast wijzen de burgemeester aan als bevoegd gezag.

De burgemeester is dus in beginsel het bevoegde bestuursorgaan wat betreft het drugsbeleid. Deze beleidsregels zijn bedoeld om, in het kader van rechtszekerheid voor de burger en het voeren van consistent beleid, zijn bevoegdheid verder in te vullen. Hij is derhalve bevoegd om voorliggend beleid vast te stellen. De burgemeester is de gemeenteraad wel verantwoording verschuldigd over het door hem gevoerde beleid. Ook geldt de actieve informatieplicht.

Naast de bevoegdheden van de burgemeester, kan het college ook nog besluiten op te treden in het kader van de Woningwet. Daarom zal aansluitend ook het college als bestuursorgaan, afzonderlijk van het bestuursorgaan burgemeester, deze beleidsregels moeten vaststellen.

1 De gedoogcriteria (AHOJGI-criteria) zijn: A: geen affichering; H: geen harddrugs; O: geen overlast;

J: geen verkoop aan jeugdigen en geen toegang voor jeugdigen tot een coffeeshop; G: geen verkoop van grote hoeveelheden per transactie; I: geen toegang voor en verkoop aan anderen dan ingezetenen van Nederland.

Paragraaf 2.2 Het regionaal beleidskader

Volgens de Aanwijzing Opiumwet van het OM vult de lokale driehoek het te voeren coffeeshopbeleid concreet in en stelt de prioriteiten bij de dagelijkse handhaving. Burgemeester, politie en justitie dragen elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid bij aan een samenhangend en effectief beleid. Het gaat er hierbij om dat de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke bevoegdheden  zo op elkaar zijn afgestemd, dat ze elkaar daadwerkelijk aanvullen.

Sinds 2007 hebben de gemeenten in Oost-Groningen die coffeeshops binnen hun grenzen hebben, hun lokale beleid over dit onderwerp op elkaar afgestemd en hebben zij binnen de lokale driehoeken gezamenlijk een handhavingsplan vastgesteld. Die aanpak was er onder meer op gericht om het (mogelijke) ‘waterbed-effect’ in de aanpak van de drugsproblematiek zo veel als mogelijk te voorkomen. Het gaat hierbij om de gemeenten Hoogezand-Sappemeer, Stadskanaal, Veendam en de voormalige gemeente Winschoten (thans Oldambt). Die samenwerking verloopt naar volle tevredenheid en geeft aanleiding tot voortzetting er van. De gemeenten Vlagtwedde, Bellingwedde, Pekela, Slochteren en Menterwolde hebben geen coffeeshop(s) maar hechten er wel aan om deel te nemen in het gezamenlijk vast te stellen handhavingsplan.

Paragraaf 2.3 Recente ontwikkelingen in het coffeeshop- en drugsbeleid

In het huidig regeerakkoord (regeerakkoord van het kabinet Rutte II) wordt nadrukkelijk ingezet op de bestrijding van overlast en criminaliteit rond coffeeshops. In het pakket van maatregelen van het vorig kabinet (Rutte I) was deze doelstelling ook opgenomen. De aanpak van deze overlast en criminaliteit is voornamelijk ingegeven door de problematiek in de zuidelijke grensstreken. Gemeenten als Maastricht, Geleen en Venlo kampen al jaren met problemen veroorzaakt door buitenlands drugstoerisme. De minister van Veiligheid & Justitie heeft met de invoering van het I-criterium aan hen een instrument geboden om de overlast aan te pakken. Hoewel het huidig beleid zich vooral kenmerkt in zijn repressieve aanpak, is er sinds 2009 een beweging op gang die zich de meer principiële vraag stelt of het drugsbeleid zoals dat tot nog toe is gevoerd niet aan een fundamentele koerswijziging toe is. In 2009 werd in opdracht van het toenmalig kabinet een adviescommissie ingesteld (commissie Van de Donk) die vergaande adviezen en voorstellen deed. Zo adviseerde de commissie dat sprake zou moeten zijn van gereguleerd gebruik waarmee met name de teelt en aanvoer van cannabis (de zogenaamde ‘achterdeurproblematiek’) verder zou moeten worden gereguleerd (en niet zozeer legaliseren omdat er nu eenmaal sprake is van verdragsverplichtingen die dit blokkeren). Het reguleren van de ‘achterdeur’ zou niet alleen sterk ontlastend werken voor politie en justitie en kosten daarop besparen. Er zouden tevens extra belastingopbrengsten mee kunnen worden gegenereerd. Inmiddels zijn er 17 gemeentelijke experimenten gestart die juist op de achterdeurproblematiek een antwoord proberen te vinden. De experimenten laten in ieder geval zien dat het Nederlandse drugsbeleid zich nog steeds ontwikkeld.

Hoofdstuk 3 Het gemeentelijk drugsbeleid

Paragraaf 3.1 Het huidig gemeentelijk coffeeshopbeleid

Gemeenten kunnen inzake het coffeeshopbeleid kiezen voor een zogenaamd nul-beleid of een maximumstelsel hanteren. Zo’n twee-derde van de Nederlandse gemeenten heeft een nul-beleid afgekondigd. Dit houdt in dat er binnen die gemeentegrenzen geen coffeeshops worden toegestaan. Ongeveer een kwart van de Nederlandse gemeenten voert een maximumbeleid wat inhoudt dat voor een beperkt aantal coffeeshops gedoogverklaringen worden afgegeven. De rest van de gemeenten heeft geen beleid voor coffeeshops vastgesteld. In totaal zijn er in Nederland 614 coffeeshops in 103 gemeenten (april 2013; cijfers uit het periodiek onderzoek namens het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) uitgevoerd door Intraval. Intraval is een onafhankelijk bureau dat sociaalwetenschappelijk onderzoek verricht).

De gemeenteraad van Menterwolde heeft op 31 januari 1996 besloten om geen coffeeshops binnen de gemeentegrenzen toe te staan, het zogenoemde ‘nul-beleid’.

De bevoegdheid tot het vaststellen van het te voeren beleid (nul-beleid of maximumbeleid) komt toe aan de gemeenteraad. De bevoegdheid tot toezicht en handhaving op toegestane coffeeshops komt toe aan de burgemeester en voor zover het gaat om de handhaving van bestemmingsplannen en voorschriften daarin, is dit een bevoegdheid van het college.

Paragraaf 3.2 Samenwerking met ketenpartners: Politie, OM en Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC)

Drugsbeleid is geen aangelegenheid van uitsluitend de gemeente zelf. Voor zover het drugsbeleid wordt beoordeeld vanuit het oogpunt van de openbare orde en veiligheid, zijn daarbij uiteraard de politie en het OM mee annex. De politie houdt zich bezig met de opsporing en het OM richt zich op de strafrechtelijke vervolging en de voorwaarden waaronder. In dit verband dient ook het RIEC vermelding. Het RIEC ondersteunt en adviseert de gemeenten bij de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit en fungeert daarbij zowel als informatieknooppunt als expertisecentrum. Alle gemeenten in de drie noordelijke provincies hebben een convenant met het RIEC afgesloten. Andere convenantpartners zijn: de Belastingdienst, het OM, de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), de Douane, Koninklijke Marechaussee en de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND). Convenantpartners kunnen (onder voorwaarden) via het RIEC Noord informatie met elkaar delen en het RIEC Noord kan zijn partners van de actuele informatie voorzien.

Hoofdstuk 4 Artikel 13b Opiumwet: “Wet Damocles”

Artikel 4.1 Bestrijding drugs(overlast) op straat en vanuit woningen en lokalen

In toenemende mate worden gemeenten geconfronteerd met drugscriminaliteit in en vanuit woningen of lokalen. Te denken valt hierbij aan het opzetten en exploiteren van illegale wietkwekerijen op zolderruimten in woningen, het verkopen van (hard)drugs vanuit lokalen (bijv. horecabedrijven) of het verkopen van (hard)drugs vanuit woningen. Deze vorm van drugscriminaliteit zorgt in veel gevallen voor een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat, onveilige situaties op straat en ook (bij wietkwekerijen) onveilige situaties voor het bouwwerk zelf (brandgevaar, waterschade). Maar ook indien er geen sprake is van direct ervaren overlast is er in ieder geval sprake van ondermijning van de rechtsorde.

Om de handel in drugs in of vanuit woningen en lokalen tegen te gaan is strikte handhaving gewenst en noodzakelijk. De volksgezondheid is in het geding omdat sprake is van ongecontroleerde verkoop van drugs. Daarnaast kan worden gewezen op nadelige economische gevolgen, zoals het dalen van de verkoop- en verhuurwaarde van omliggende panden. Uit het oogpunt van het algemeen belang wordt daarom met de uitvoering van het sluitingsbeleid beoogd de handel in drugs in of vanuit woningen en lokalen te beëindigen en hierdoor tevens de veroorzaakte negatieve effecten terug te dringen. Erkend wordt dat het sluiten van een woning/lokaal ingrijpende (financiële) gevolgen heeft of kan hebben voor zowel de gebruikers als de eigenaren van het pand. Er is echter door de gebruikers en mogelijk tevens door de eigenaren van de panden ook financieel voordeel behaald uit de illegale verkoop van drugs.

Sluiting van panden voor een bepaalde periode is noodzakelijk om te bewerkstelligen dat de illegale drugshandel vanuit deze panden daadwerkelijk eindigt. De bekendheid van de locatie als verkooppunt van drugs blijft immers enige tijd bestaan. Ook strekt de sluiting ertoe anderen er van te weerhouden over te gaan tot vestiging van een illegaal verkooppunt in een pand.

Op grond van artikel 13b van de Opiumwet in samenhang met artikel 5:32 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht is de burgemeester bevoegd hiertegen bestuursrechtelijk handhavend op te treden. Dit kan betekenen dat er dwangsommen worden opgelegd of dat de woning of het lokaal (tijdelijk) wordt gesloten. Het daadwerkelijk aanwezig zijn van overlast is hiervoor geen voorwaarde. De bevoegdheid tot toepassen van artikel 13b Opiumwet wordt ook wel aangehaald als de ‘Wet Damocles’.

Het voordeel van vastgesteld beleid ten aanzien van de toepassing van de ‘Wet Damocles’ is dat voor een ieder duidelijk is welke consequenties aan welk (drugscrimineel) gedrag zijn verbonden. Verwijzing naar dit beleid kan in voorkomende gevallen dan ook vaak volstaan. Dit beschreven ‘Damoclesbeleid’ bestaat uit een meer algemeen deel waarin de beleidsuitgangspunten op hoofdlijnen worden beschreven en een meer praktisch deel met een overzicht van handhavingsstappen die afhankelijk van de verschillende situaties worden gezet. De handhavingsstappen en criteria zijn opgenomen in het hoofdstuk over handhaving (hoofdstuk 5). De algemene beleidsuitgangspunten staan hieronder genoemd.

Bij toepassing van de bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet dient te worden voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. In geval van gebruik van de bevoegdheid dient hiermee rekening te worden gehouden.

Artikel 4.2 Algemene beleidsuitgangspunten voor het Damoclesbeleid

  • 1Beleid geldt voor zover het woningen en lokalen of bijbehorende erven betreft en niet voor coffeeshops waarvoor een gedoogbrief is afgegeven en die zich houden aan de daarin gestelde voorwaarden.

    Het Damoclesbeleid ziet nadrukkelijk op de in artikel 13b Opiumwet genoemde woningen of lokalen of de bij woningen of lokalen behorende erven. Indien er sprak is van een coffeeshop waarvoor een gedoogverklaring is afgegeven, gelden in het bijzonder ten aanzien van de handelshoeveelheid andere eisen (maximaal 500 gram). Het Damoclesbeleid geldt voor zowel particuliere woningen (woningen in particulier bezit) als voor woningen in eigendom bij een woningcorporatie.

  • 2Aanwezigheid van tenminste een handelshoeveelheid drugs is aangetoond

    Uit vaste jurisprudentie blijkt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs, de bevoegdheid geeft tot toepassing van artikel 13b Opiumwet. Het daadwerkelijk ook verkopen, verstrekken of afleveren van drugs hoeft daarbij niet te worden aangetoond. Hoewel met de sluiting van een woning veelal wordt beoogd de spanning op het woon- en leefklimaat ter plaatse in te dammen of verstoring van de openbare orde te handhaven, is overlast geen noodzakelijke voorwaarde voor het toepassen van artikel 13b Opiumwet. Het gegeven dat handel en overlast niet hoeft te worden aangetoond, maakt de toepassing van dit instrument eenvoudiger en effectiever.

    Als uitgangspunt geldt dan ook dat indien de aanwezigheid van een handelshoeveelheid door rapportages van politie of eigen toezichthouders wordt aangetoond, toepassing wordt gegeven aan artikel 13b Opiumwet. Onder handelshoeveelheid wordt in dit kader verstaan:

    - bij softdrugs (lijst II Opiumwet): 30 gram of meer;

    - bij harddrugs (lijst I Opiumwet): 0,5 gram of meer;

    - bij hennepteelt moeten meerdere factoren worden afgewogen, wil men kunnen spreken van beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Dit betreft:

    o de schaalgrootte van de teelt: de hoeveelheid planten.

    Bij een hoeveelheid van 5 planten of minder wordt in beginsel aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen;

    o de mate van professionaliteit, afgemeten aan het soort perceel waarop geteeld wordt, belichting, verwarming, bevloeiing, etc.;

    o het doel van de teelt. Indien er sprake is van het telen van hennep voor geldelijk gewin, wordt – ongeacht de hoeveelheid planten – aangenomen dat er sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen.

    Bij samenloop van verschillende situaties (bijvoorbeeld hennepteelt met de aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs) wordt het zwaardere regime van toepassing verklaard.

  • 3Handhaving op grond van het Damoclesbeleid is zaaksgebonden,

    Het Damoclesbeleid zoals hiervoor geformuleerd, is erop gericht het woon- en leefklimaat te beschermen en situaties van gevaar of bedreiging weg te nemen of te doen beëindigen. Een uitzondering hierop vormt de situatie dat een persoon, na een eerdere constatering van drugshandel door deze persoon in een bepaald pand, zich opnieuw schuldig maakt aan drugshandel in een ander pand. In een dergelijk geval wordt bij de op te leggen sanctie de eerste constatering van drugshandel (in dat andere pand) meegewogen als zijnde constatering drugshandel in het nieuwe pand.

    Ook indien er sprake is van een overtreding in een door de overtreder gehuurd pand, kan er gewoon handhavend worden opgetreden op grond van dit Damoclesbeleid. In beginsel is het voor bestuursrechtelijk optreden niet relevant of de eigenaar, huurder, bewoner of een derde de overtreding heeft begaan. Van belang is de enkele constatering dat in een woning of een  lokaal sprake is / is geweest van verkoop, aflevering, verstrekking of het aanwezig zijn van tenminste de handelshoeveelheid drugs. De feitelijke constatering is voldoende om tot handhaving over te gaan o.g.v. artikel 13b Opiumwet. De last kan zowel aan de huurder als aan de eigenaar worden opgelegd. Wanneer sprake is van een woning van een corporatie zal op basis van het huurcontract worden bewerkstelligd dat de huurovereenkomst wordt ontbonden wegens de overtreding. Bovendien zal de overtreder dan worden geconfronteerd met een huuruitsluiting door de corporatie. In deze gevallen ligt het initiatief dus bij de woningcorporatie.

  • 4Toepassing van bestuursrechtelijke handhaving vindt in beginsel plaats door directe sluiting van de woning of het lokaal

    Artikel 13b Opiumwet stelt dat de burgemeester de bevoegdheid toekomt om een last onder bestuursdwang op te leggen. Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd (zie artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht). Tevens heeft de burgemeester daarmee op grond van artikel 5:32 lid 1 Algemene wet bestuursrecht de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te kunnen leggen, in de plaats van een last onder bestuursdwang. Onder last onder dwangsom wordt verstaan: een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd (zie artikel 5:31d Algemene wet bestuursrecht).

    Om de handel in drugs vanuit woningen en lokalen tegen te gaan is een strikte handhaving gewenst en noodzakelijk. Bestuursdwang is een directer middel dat, in tegenstelling tot de dwangsom, op termijn tot feitelijke beëindiging van de overtreding zal leiden. Van een dwangsom mag in de meeste gevallen weinig effect worden verwacht, gelet op het feit dat het financiële gewin in het verdovende middelen-circuit dusdanig groot is dat met een dwangsom naar verwachting niet zal worden bereikt dat een overtreding ophoudt of niet meer wordt herhaald. Om die reden wordt voor handhaving o.g.v. artikel 13b Opiumwet, in principe gekozen voor directe sluiting van het betreffende pand (last onder bestuursdwang). Overeenkomstig de bepalingen van de Awb dient aan de overtreder een termijn te worden gegeven (begunstigingstermijn) waarbinnen hij zelf het pand kan (laten) ontruimen.

  • 5zwaarte sanctie/termijn sluiting

    Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 13b Opiumwet (2) heeft deze bepaling tot doel:

    - de preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voorvloeiende risico’s voor de volksgezondheid;

    - het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden.

    De op te leggen maatregel is bedoeld als herstelsanctie. Sluiting is gericht op het herstel van de gewenste situatie en het weren en terugdringen van drugshandel al dan niet in georganiseerd verband (en de effecten daarvan) vanuit panden. Doel van de sluiting en de daaraan gekoppelde termijn zijn hiermee in overeenstemming met het hiervoor genoemde doel van artikel 13b Opiumwet. De zwaarte van de op te leggen sanctie is afhankelijk van meerdere factoren.

    2 Kamerstukken II 1996/97, 25324 nr. 3, blz. 5

  • 6Relevante indicatoren voor bepalen zwaarte sanctie

    De navolgende (niet limitatieve) indicatoren worden betrokken bij het bepalen van de zwaarte voor de op te leggen sancties. Deze indicatoren zijn in de beleidsafwegingen betrokken en hebben geleid tot de sancties zoals die in de beleidsregels als uitgangspunt zijn vastgelegd.

    - de hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of lijst II van de Opiumwet (dit zal in ieder geval een als handelshoeveelheid aan te merken hoeveelheid moeten zijn);

    -  mate van professionaliteit of georganiseerdheid (thuisteler versus georganiseerd bedrijfsmatig/crimineel netwerk);

    -  de mate waarin het gebouw betrokken is bij de drugshandel in georganiseerd verband;

    - de mate waarin het gebouw bekend staat als drugsadres;

    - de vraag of sprake is van (samenloop met) gewelds- of andere openbare orde delicten;

    - de vraag of sprake is van één of meer (vuur)wapens/verboden wapenbezit als bedoeld in de Wet Wapens en Munitie;

    - het bestaan van een vermoeden van verwijtbaarheid van de bewoner(s)/betrokkene(n);

    - het bestaan van een vermoeden dat de bewoner(s)/betrokkene(n) verkeert/verkeren in kringen van personen met antecedenten (hierbij moet met name gedacht worden aan antecedenten die betrekking hebben op de Opiumwet of de Wet Wapens en Munitie. Ook antecedenten op het gebied van geweld jegens personen of zaken, zoals mishandeling, bedreiging, vernieling of diefstal e.d. kunnen een rol spelen);

    - de vraag of sprake is van recidive;

    - de vraag of sprake is van een combinatie van middelen als bedoeld in lijst I en lijst II Opiumwet;

    - de mate van brandgevaar en/of ander gevaar voor de omgeving, waaronder de omwonenden;

    - de mate van overlast en de effecten op de omgeving;

    - de aannemelijkheid dat de woning niet overeenkomstig de woonfunctie wordt gebruikt;

    - de aannemelijkheid dat behalve het pand of het daarbij behorende erf nog één of meer locaties betrokken is/zijn bij drugshandel in georganiseerd verband;

    - mate van verwijtbaarheid en betrokkenheid van andere bewoners en de daarvan af te leiden bescherming die dat vergt.

Hoofdstuk 5 Handhaving

Artikel 5.1 Handhavingsarrangement burgemeester aanwezigheid/verkoop vanuit woningen en/of lokalen (niet zijnde gedoogde coffeeshops)

Als uitgangspunt geldt dat de hierna genoemde maximum herstelsancties worden opgelegd, tenzij naar het oordeel van de burgemeester de omstandigheden van het concrete geval nopen tot het opleggen van een lichtere sanctie.

 

HARDDRUGS
Harddrugs      
Verkoop, aflevering, verstrekking dan wel aanwezig hebben van harddrugs in/vanuit een lokaal dan wel in, op of bij het lokaal behorende erven      
Verkoop, aflevering, verstrekking dan wel aanwezig hebben van harddrugs in/vanuit een woning dan wel in, op of bij de woning behorende erven, van meer dan 0,5 gram Bestuursdwang: slui-ting van het pand voor de duur van maximaal zes maanden    
SOFTDRUGS
Sofdrugs      
Verkoop, aflevering, verstrekking dan wel aanwezig hebben van softdrugs in/vanuit een lokaal dan wel in, op of bij het lokaal behorende erven Bestuursdwang: sluiting voor de duur van zes maanden (binnen twee jaren na heropening) (binnen twee jaren na heropening)
Verkoop, aflevering, verstrekking dan wel aanwezig hebben van een kleine handelshoeveelheid softdrugs in een woning dan wel in, op of bij de woning behorende erven: Schriftelijke waarschuwing (binnen twee jaren na eerste overtreding) (binnen twee jaren na de tweede overtreding)
  Bestuursdwang: sluiting voor de duur van maximaal drie maanden (Binnen  twee jaren na eerste overtreding) (Binnen twee jaren na de tweede overtreding)

 

Artikel 5.2 Handhavingsarrangement college van burgemeester en wethouders

Aanvullend zal ook het college van burgemeester en wethouders optreden wanneer de bepalingen uit de Woningwet worden geschonden bij overlast door drugsgebruik. Als uitgangspunt geldt dat de hierna genoemde maximum herstelsancties worden opgelegd, tenzij naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders de omstandigheden van het concrete geval nopen tot het opleggen van een lichtere sanctie.

HARDDRUGS
Harddrugs      
Verkoop, aflevering, verstrekking dan wel aanwezig hebben van harddrugs in/vanuit een lokaal dan wel in, op of bij het lokaal behorende erven   Gevolgen artikel 14 Woningwet treden in  
Verkoop, aflevering, verstrekking dan wel aanwezig hebben van harddrugs in/vanuit een woning dan wel in, op of bij de woning behorende erven, van meer dan 0,5 gram Bij overtreding van de Woningwet: last onder dwangsom Verbeuring dwangsom Gevolgen artikel 14 Woningwet treden in
SOFTDRUGS
Softdrugs      
Verkoop, aflevering, verstrekking dan wel aanwezig hebben van softdrugs in/vanuit een lokaal dan wel in, op of bij het lokaal behorende erven Bij overtreding van de Woningwet: last onder dwangsom   Gevolgen artikel 14 Woningwet treden in
Verkoop, aflevering, verstrekking dan wel aanwezig hebben van een kleine handelshoeveelheid softdrugs in een woning dan wel in, op of bij de woning behorende erven: Bij overtreding van de Woningwet: last onder dwangsom   Verbeuring dwangsom
  Bij overtreding van de Woningwet: last onder dwangsom   Verbeuring dwangsom

Wanneer na toepassing van artikel 14 Woningwet de regels herhaaldelijk nog steeds niet worden nageleefd, kan het college van burgemeester en wethouders besluiten tot onteigening over te gaan op grond van artikel 77 Onteigeningswet.

Artikel 5.3 Handhaving straathandel

Handel in en gebruik van drugs op straat brengt een aanzienlijke overlast met zich mee. Om hieraan het hoofd te bieden is een bepaling in de APV ontworpen die het begeven op de weg om  drugs te verhandelen strafbaar stelt, waartegen de politie optreedt. De straathandel in zowel soft- als harddrugs is verboden.

Artikel 2.74  Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Artikel 5.4 Voornemen en zienswijze

Voordat de burgemeester daadwerkelijk overgaat tot sluiten van een woning of lokaal, wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen op het voorgenomen besluit. Alleen als de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, moet de opschriftstelling zo spoedig mogelijk plaatsvinden nadat de bestuursdwang is toegepast (artikel 5:31 lid 2 Algemene wet bestuursrecht).

Artikel 5.5 Begunstigingstermijn

Op grond van artikel 5:24 lid 2 Awb dient in de beslissing tot toepassing van bestuursdwang een termijn gesteld te worden waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging kan voorkomen door zelf maatregelen te nemen. Als zich echter een spoedeisende situatie voordoet kan bestuursdwang worden toegepast zonder voorafgaande last (artikel 5:31 lid 1 Algemene wet bestuursrecht). Bij de aanpak van hennepteelt, drugshandel en -productie zal daarvan als regel sprake zijn.

Artikel 5.6 Hardheidsclausule

De burgemeester en het college van burgemeester en wethouders kunnen gemotiveerd afwijken van de gestelde sancties zoals deze zijn vastgesteld in het beleid. Dit houdt onder andere de mogelijkheid in om een last onder dwangsom op te leggen, wanneer de bijzondere omstandigheden hiertoe aanleiding geven.

Artikel 5.7 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Drugs- en coffeeshopbeleid gemeente Menterwolde 2014.

Artikel 5.8 Inwerkingtreding

Dit beleid treedt in werking de dag nadat het is bekendgemaakt.

Ondertekening

Vastgesteld, wat betreft handhaving op grond van de Opiumwet en de Gemeentewet, door de burgemeester van Menterwolde op 1 juli 2014.

E.A. van Zuijlen, burgemeester

Vastgesteld, wat betreft handhaving op grond van de Woningwet, de Onteigeningswet en de APV door het college van burgemeester en wethouders van Menterwolde op 1 juli 2014.

E.A. van Zuijlen, burgemeester.

A. Kaynak, loco-gemeentesecretaris.

Het juridisch instrumentarium 1

1. Het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens

Artikel 13b van de Opiumwet en artikel 174a van de Gemeentewet raken het recht op ongestoord genot van de woning zoals dat is neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De wetsbepalingen dienen daarom te voldoen aan de eisen die artikel 8 EVRM stelt.

Artikel 13b van de Opiumwet en artikel 174a van de Gemeentewet voorzien in een wettelijke grondslag in het nationale recht voor een beperking van de persoonlijke levenssfeer en voldoen aan de eisen van voorzienbaarheid en toegankelijkheid. Het doel dat wordt gediend met artikel 13b van de Opiumwet sluit ook aan bij het doelcriterium “voorkoming van strafbare feiten” zoals opgesomd in artikel 8, tweede lid van het EVRM. Het doel dat wordt gediend met artikel 174a van de Gemeentewet sluit aan bij het doelcriterium “noodzakelijk in het belang van de openbare veiligheid” uit artikel 8, tweede lid van het EVRM. Daarnaast worden ook rechten van anderen, in dit geval omwonenden, beschermd: aan intimidatiepraktijken wordt een einde gemaakt en overlast wordt weggenomen. Daardoor kunnen omwonenden het recht op ongestoord genot van hun woning weer ten volle uitoefenen. Artikel 13b van de Opiumwet en artikel 174a van de Gemeentewet dienen dus de door het EVRM genoemde gerechtvaardigde belangen en voldoen hiermee aan de eisen van artikel 8 EVRM.

 

Artikel 8 EVRM - Recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2. De Opiumwet

2.1  Algemeen.

In de Opiumwet zijn alle middelen opgenomen die door de Nederlandse overheid als drugs worden beschouwd. Gebruik van drugs is in Nederland niet strafbaar. Dat geldt wel voor de productie, de handel en het bezit van drugs.

In deze nota wordt onder drugshandel in de zin van artikel 13b van de Opiumwet ook verstaan het houden van een hennepplantage waarbij er aanwijzingen zijn dat er sprake kan zijn van handel. Aanwijzingen die hiertoe leiden zijn in ieder geval:

- het houden van meer dan vijf hennepplanten;

- de inrichting van de plantage: bij een hennepplantage die is ingericht op het verwerken van meer dan vijf hennepplanten of het aantreffen van reststoffen, materialen of andere aanwijzingen die duiden op een eerdere oogst, is er sprake van telen voor handel;

- het aantreffen van afval en/of reststoffen van middelen als vermeld op lijst I of II van de Opiumwet.

Van belang hierbij is dat uit vaste jurisprudentie blijkt dat uit artikel 13b Opiumwet volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs de bevoegdheid geeft tot toepassing van artikel 13b Opiumwet. Het is dus niet nodig dat drugs daadwerkelijk worden verhandeld. Verder is van belang dat de werking van de Opiumwet zo ver reikt dat artikel 13b van deze wet ook kan worden toegepast wanneer het slechts gaat om delen van de hennepplant indien de hars hier niet aan onttrokken is.

In het vervolg van deze nota worden dan ook daar waar over drugshandel, handel of illegale verkooppunten wordt gesproken ook hennepplantages bedoeld.

2.2 Burgemeester toepassing: De ‘Wet Damocles’ (artikel 13b van de Opiumwet)

Tot de inwerkingtreding van de Wet Damocles – artikel 13b van de Opiumwet – was het OM de enige handhaver van de Opiumwet en kon tegen overtredingen van de Opiumwet uitsluitend strafrechtelijk worden opgetreden. De regering was echter van mening dat de handhaving van de Opiumwet vraagt om een gecoördineerde inzet van het openbaar bestuur, het OM en de politie. Daarbij is ingezien dat een actieve opstelling van het openbaar bestuur vereist dat dit bestuur over een adequaat en sluitend wettelijk instrumentarium beschikt om zowel preventief als repressief op te kunnen treden.

Bij wet is artikel 13b van de Opiumwet dan ook ingevoerd, de zogenoemde ‘Wet Damocles’. De burgemeester heeft daarmee de bevoegdheid gekregen om een last onder bestuursdwang op te leggen indien middelen als bedoeld in de artikelen 2 (harddrugs) en 3 (softdrugs) van de Opiumwet in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Op deze wijze  heeft het openbaar bestuur dus de mogelijkheid gekregen om een lokaal (bijvoorbeeld coffeeshop, café of winkel) te sluiten ingeval er soft- en/of harddrugs worden verhandeld. Bij wet van 27 september 2007, in werking getreden op 1 november 2007, is artikel 13b Opiumwet gewijzigd en sindsdien naast lokalen ook toepasbaar op woningen.

In tegenstelling tot artikel 174a van de Gemeentewet, is het doel van artikel 13b van de Opiumwet niet het bestrijden van overlast als gevolg van handel in drugs. Weliswaar wordt tevens beoogd de met de handel in drugs gepaard gaande overlast tegen te gaan, maar primair heeft men met de invoering van dit artikel willen bereiken dat de burgemeester een direct instrument voorhanden heeft in de vorm van het toepassen van een last onder bestuursdwang om de handel in drugs te bestrijden. Verstoring van de openbare orde of vrees daartoe is dus geen voorwaarde voor het ontstaan van de bevoegdheid om een last onder bestuursdwang op te leggen. Ook speelt bijvoorbeeld de persoonlijke verwijtbaarheid van de betrokken exploitant van een illegaal verkooppunt geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. In de bestuursrechtelijke procedure hoeven ook geen strafrechtelijke bewijsregels in acht te worden genomen. Er kan worden uitgegaan van het feitencomplex dat naar voren is gekomen uit het proces-verbaal of rapport van bevindingen dat door de politie is opgemaakt. In beginsel is het daarbij voor het bestuursrechtelijk optreden niet van belang of de eigenaar, huurder, bewoner of een derde de overtreding heeft begaan. De feitelijke constatering van overtreding van de Opiumwet is voldoende om over te gaan tot handhavend optreden. Het is dus ook niet noodzakelijk dat een na een waarschuwing volgende overtreding door dezelfde persoon wordt begaan. Het bestuursrechtelijk optreden is dus niet persoonsgebonden maar zaaksgebonden.

Opiumwet, artikel 13b

1.  De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of  zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

2.  Het eerste lid is niet van toepassing indien woningen, lokalen of erven als bedoeld in het eerste lid, gebruikt worden ter uitoefening van de artsenijbereidkunst, de geneeskunst, de tandheelkunst of de diergeneeskunde door onderscheidenlijk apothekers, artsen, tandartsen of dierenartsen.

3 De Gemeentewet: De ‘Wet Victoria’ (artikel 174a Gemeentewet)

Tot de wetgeving op het terrein van drugsbeleid behoort ook artikel 174a van de Gemeentewet,

de zogenoemde Wet Victoria. Bij deze wet is, reeds voorafgaand aan artikel 13b van de Opiumwet, de bevoegdheid gecreëerd voor de burgemeester om een last onder bestuursdwang op te leggen tegen illegale verkooppunten van drugs. Op grond van artikel 174a van de Gemeentewet kan de burgemeester besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of lokaal behorend erf te sluiten indien door gedragingen in de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord.

Artikel 13b van de Opiumwet is niet in de plaats getreden van de bevoegdheid op grond van artikel 174a van de Gemeentewet. De reden hiervoor is dat artikel 174a van de Gemeentewet de burgemeester de bevoegdheid toekent om woningen en dergelijke te sluiten wegens verstoring van de openbare orde of ernstige vrees daarvoor zonder dat dit gekoppeld wordt aan bepaalde strafbare feiten. Dit criterium is indertijd bewust in de wet opgenomen om een rechtsbasis te creëren om op te treden tegen woningen waarbij ook om andere redenen dan overtreding van de Opiumwet sprake is van verstoring van de openbare orde, zoals bijvoorbeeld wapenhandel of prostitutie. Artikel 174a van de Gemeentewet heeft dus een ruimere werkingssfeer en wordt ook als zodanig gebruikt.

De voorwaarde voor optreden op grond van artikel 174a van de Gemeentewet is dus, dat “door de gedragingen in de woning de openbare orde rond de woning wordt verstoord”. De openbare ordeverstoring kan bijvoorbeeld worden veroorzaakt doordat woningen fungeren als gebruikerspanden of als illegaal verkooppunt van drugs. Er kan echter niet worden opgetreden wanneer er bijvoorbeeld wel in drugs wordt gehandeld maar er geen sprake is van ernstige overlast. Tevens worden er aan het bewijs voor verstoring van de openbare orde door de rechter zeer strenge en concrete eisen gesteld. Zo dient het dossier talrijke overlastmeldingen van omwonenden, sfeerrapportages en processen-verbaal van afgevangen klanten te bevatten. In de meeste gevallen waarbij sprake is van drugshandel in of bij woningen zal derhalve eerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet (kunnen) worden opgetreden.

Gemeentewet, artikel 174a

1. De burgemeester kan besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te sluiten, indien door gedragingen in de woning of het lokaal of op het erf de openbare orde rond de woning, het lokaal of het erf wordt verstoord.

2. De in het eerste lid genoemde bevoegdheid komt de burgemeester eveneens toe in geval van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde op de grond dat de rechthebbende op de woning, het lokaal of het erf eerder een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf op een zodanige wijze heeft gebruikt of doen gebruiken dat die woning, dat lokaal of dat erf op grond van het eerste lid is gesloten, en er aanwijzingen zijn dat betrokkene de woning, het lokaal of het erf ten aanzien waarvan hij rechthebbende is eveneens op een zodanige wijze zal gebruiken of doen gebruiken.

3.  De burgemeester bepaalt in het besluit de duur van de sluiting. In geval van ernstige vrees voor herhaling van de verstoring van de openbare orde kan hij besluiten de duur van de sluiting tot een door hem te bepalen tijdstip te verlengen.

4.   Bij de bekendmaking van het besluit worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld binnen een te stellen termijn maatregelen te treffen waardoor de verstoring van de openbare orde wordt beëindigd. De eerste volzin is niet van toepassing, indien voorafgaande bekendmaking in spoedeisende gevallen niet mogelijk is.

5.  De artikelen 5:25 tot en met 5:28 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. De burgemeester kan van de overtreder de ingevolge artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht verschuldigde kosten invorderen bij dwangbevel.

 

4 De Woningwet en overige wetten

4.1 College toepassing: De ‘Wet Victor’

De Wet Victor regelt het traject na een sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet of artikel 174a Gemeentewet. Indien, in voorkomend geval, sluiting niet voldoende wordt geacht dan wel de opheffing van een tijdelijke sluiting niet verantwoord is, kan op grond van de Wet Victor worden opgetreden. Bij deze wet zijn de Woningwet, de Onteigeningswet en het Burgerlijk Wetboek aangevuld met bevoegdheden. Artikel 14 van de Woningwet biedt het bevoegd gezag (het college van burgemeester en wethouders) de mogelijkheid om de eigenaar of personen die uit andere hoofde bevoegd zijn tot het in het gebruik geven van het gesloten gebouw, open erf of terrein te verplichten om het gebouw, open erf of terrein in gebruik of beheer te geven aan een andere persoon of instelling.

Ook kunnen burgemeester en wethouders op grond van dit artikel eisen dat voorzieningen worden getroffen zodat het gebouw, open erf of terrein weer op redelijke wijze tot bewoning of gebruik kan dienen. Indien geen gehoor wordt gegeven aan de aanschrijving kan tot toepassing van een last onder bestuursdwang of de oplegging van een lastgeving onder dwangsom worden besloten.

In het uiterste geval kan het college tot onteigening van het gesloten gebouw, open erf of terrein overgaan overeenkomstig artikel 77 lid 1 sub 7 van de Onteigeningswet. De gemeente kan het gebouw, open erf of terrein dan ook zelf verkopen of verhuren via een plaatselijke woningcorporatie.

College toepassing: Woningwet, artikel 1a

1.  De eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen draagt er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

2.  Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

College toepassing: Woningwet, artikel 1b

1.  Tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk te bouwen, voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, tweede lid, aanhef en onderdeel d, derde en vierde lid.

2.  Het is verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.

3.  Het is verboden een bouwwerk, open erf of terrein in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op die ingebruikneming of dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, tweede lid, aanhef en onderdeel b, derde en vierde lid.

4.  Tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat, is het verboden een bouwwerk, dan wel deel daarvan, in stand te laten voor zover bij het bouwen daarvan niet is voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in het eerste lid.

5.  Het is verboden te slopen voor zover daarbij niet wordt voldaan aan de op dat slopen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdelen c en d, en derde lid.

College toepassing: Woningwet, artikel 14 juncto artikel 17

1. Indien een gebouw, een open erf of een terrein op grond van artikel 17, dan wel een gebouw op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, een verordening als bedoeld in artikel 174 van die wet of artikel 13b van de Opiumwet is gesloten, kan bij besluit van het bevoegd gezag degene die als eigenaar of uit anderen hoofde bevoegd is tot het in gebruik geven van dat gebouw, open erf of terrein, worden verplicht om naar keuze van het bevoegd gezag het gebouw, open erf of terrein binnen een daarbij te bepalen termijn:

a.  in gebruik te geven aan een andere persoon dan degene die als gevolg van de sluiting het gebruik van het gebouw, open erf of terrein heeft moeten staken, of

b.  in beheer te geven aan een persoon, die uit hoofde van beroep of bedrijf op het terrein van de huisvesting werkzaam is, of aan een op dat terrein werkzame instelling.

2.  Het bevoegd gezag kan in zijn besluit:

a.  personen of instellingen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, noemen uit welke degene tot wie het besluit is gericht een keuze moet maken, of, indien dit naar het oordeel van het bevoegd gezag niet mogelijk is, een persoon of instelling als hier bedoeld noemen aan wie het gebouw, open erf of terrein binnen een daarbij aangegeven termijn en op een daarbij aangegeven wijze in gebruik dan wel in beheer moet worden gegeven,

b.  indien het gebouw, open erf of terrein noodzakelijke voorzieningen behoeft om weer op redelijke wijze tot bewoning of gebruik te kunnen dienen, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, ertoe verplichten om binnen een door hem te bepalen termijn de door hem aan te geven voorzieningen te treffen, en

c.  zo nodig, andere voorwaarden aan de uitvoering van het besluit stellen.

3.  Indien het eerste lid, onderdeel b, van toepassing is stelt het bevoegd gezag een beheersvergoeding vast. De in dat onderdeel bedoelde persoon of instelling stelt na overleg met degene tot wie het in dat lid bedoelde besluit is gericht, de huurprijs vast op een bedrag dat redelijk is in het economische verkeer en stelt de ontvangen huurprijs, na aftrek van de beheersvergoeding, ter beschikking van degene tot wie dat besluit is gericht.

4.  Een in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde persoon of instelling die het gebruik of beheer van het gebouw, open erf of terrein heeft beëindigd, doet daarvan binnen veertien dagen na de dag van beëindiging mededeling aan het bevoegd gezag.

5.  Onder beheer wordt in dit artikel verstaan het in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein en het daarna verrichten van al die handelingen met betrekking tot dat gebouw, open erf of terrein die volgens het burgerlijk recht tot de verantwoordelijkheid van een eigenaar behoren.

College toepassing:  Onteigeningswet, artikel 77, lid 1, sub 7

1. Onteigening, bedoeld in deze titel kan plaatsvinden:

(…)

7°.  van een gebouw als bedoeld in artikel 14 van de Woningwet ten behoeve van de handhaving van de openbare orde rond dat gebouw of van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in zodanig gebouw, indien de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, geen uitzicht heeft geboden op een duurzaam herstel van de openbare orde rond dat gebouw welke is verstoord door gedragingen in het gebouw, onderscheidenlijk het duurzaam achterwege blijven van een overtreding van artikel 2 of 3 van de Opiumwet in dat gebouw;

4.2 De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen

Op 1 juli 2007 is de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb) in werking getreden. Deze wet regelt de registratie van beperkende overheidsbesluiten. Op grond van de Wkpb moet elk besluit tot sluiting op basis van de artikelen 13b van de Opiumwet en 174a van de Gemeentewet binnen vier dagen worden ingeschreven in het openbare register van publiekrechtelijke beperkingen. Daarnaast is het bevoegd gezag verplicht de gegevens over kadastrale objecten waarop een beperking rust te melden aan de zogenaamde Landelijke Voorziening. Als de beperking wordt opgeheven, de sluitingstermijn is verstreken of door een rechterlijke uitspraak het besluit is ontbonden, dient dit eveneens te worden vastgelegd in het register. Een besluit tot sluiting blijft na verkoop van het object onverkort van toepassing en is door de verplichte registratie kenbaar voor rechtsopvolgers.

4.3 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:81

1.  Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.

2.  In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.

Artikel 5:21

Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:

a.  een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

b.  de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

Artikel 5:23

Deze afdeling is niet van toepassing op optreden ter onmiddellijke handhaving van de openbare orde.

Artikel 5:25

Op grond van artikel 5:25 van de Awb geschiedt de toepassing van een last onder bestuursdwang op kosten van de overtreder. In de last onder bestuursdwang wordt dit aan de overtreder meegedeeld. De kosten van voorbereiding van de last onder bestuursdwang zijn ook verschuldigd, voor zover als gevolg van het alsnog uitvoeren van de last onder bestuursdwang geen bestuursdwang is toegepast. Het is mogelijk dat zaken worden meegevoerd en opgeslagen om de last onder bestuursdwang te kunnen toepassen, als bedoeld in artikel 5:29 van de Awb. Zolang de verschuldigde kosten niet zijn voldaan, kan de teruggave van zaken worden opgeschort.

Artikel 5:31

1.  Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.

2.  Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.

Artikel 5:32

1.  Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2.  Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.

5. De Algemene Plaatselijke Verordening (APV)

5.1 Artikel 2:41 APV Betreden gesloten woning of lokaal

In de APV van de gemeente Menterwolde is in artikel 2:41 een koppeling gemaakt met artikel 174a van de Gemeentewet en artikel 13b van de Opiumwet.

De burgemeester is op grond van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Aangezien dit artikel in de Gemeentewet niet de rechtsgevolgen van de sluiting regelt, is dit geregeld in artikel 2:41  lid 1 van de APV: verbod tot het betreden van een op basis van artikel 174a Gemeentewet gesloten lokaal/woning zonder ontheffing.

Het tweede lid van artikel 2:41 van de APV is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 13b van de Opiumwet om een last onder bestuursdwang op te leggen als in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven drugs als bedoeld in artikel 2 (harddrugs) of 3 (softdrugs) van de Opiumwet worden verkocht, afgeleverd, verstrekt of daarvoor aanwezig zijn. Met de laatste wijziging van de Opiumwet is het ook mogelijk om op te treden tegen drugshandel vanuit woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen. Lid 2 van artikel 2:41 van de APV regelt het verbod om zonder ontheffing een op basis van artikel 13b van de Opiumwet gesloten lokaal/woning te

betreden. Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid aan artikel 2:41 toegevoegd: uitzondering van het verbod. Anders zou het verbod uit het eerste lid wel erg absoluut zijn.

5.2 Artikel 2:74 APV Drugshandel op straat

In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. De straathandel in drugs kan echter wel leiden tot een verstoring van de openbare orde. In artikel 2:74 van de APV is dan ook, kort gezegd, opgenomen dat het verboden is om op of aan de weg post te vatten of zich heen en weer te bewegen dan wel zich in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer te rijden met het kennelijke doel om soft- en/of hard drugs af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

 

Definities 2

1. Harddrugs: middelen vermeld op lijst I en lijst II behorend bij de Opiumwet, met uitzondering van softdrugs.

2. Softdrugs: hasjiesj en hennep (ook stekjes), zoals omschreven in lijst II behorend bij de Opiumwet.

3. Handel in drugs: het verkopen, afleveren of verstrekken van harddrugs of softdrugs, dan wel het daartoe aanwezig zijn daarvan.

4. Woning: een voor bewoning bestemd gebouw.

5. Woonwagen: een voor bewoning bestemd gebouw, dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst.

6. Standplaats: een kavel die is bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, van andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.

7. Woonschip: elk vaartuig dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebezigd als, of te oordelen naar zijn constructie of inrichting uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is tot woonverblijf van één of meer personen.

8. Woonkeet: een loods, keet of ander soortgelijk bouwwerk, bestemd om te voorzien in een tijdelijke behoefte aan woongelegenheid.

9. Lokaal: een voor het publiek toegankelijk gebouw of een niet voor het publiek toegankelijk gebouw.

10. Pand: bewoonde en niet bewoonde woningen en lokalen. Bepalend voor het genoemde onderscheid is dat regelmatig drugshandel in/vanuit woningen wordt geconstateerd, die niet gebruikt worden als woning. Daarnaast komt het voor dat niet voor bewoning bestemde panden worden gebruikt als woning.

11. Gebouw: een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

12. Een voor het publiek toegankelijk lokaal: een besloten ruimte, met inbegrip van een daarbij behorend erf die –al dan niet met enige beperking- voor het publiek toegankelijk is.

13. Een niet voor het publiek toegankelijk lokaal: een besloten ruimte, met inbegrip van een daarbij behorend erf, die niet voor het publiek toegankelijk is, niet zijnde een woning.

14. Coffeeshop: een openbare inrichting waar met vergunning van de burgemeester alcoholvrije dranken worden verkocht en waar verkoop van softdrugs plaatsvindt op grond van een daartoe door de burgemeester verleende gedoogverklaring.

Bepalen hoogte last onder dwangsom 3

Richtlijn dwangsomhoogte m.b.t. bevoegdheden college van burgemeester en wethouders

1. Algemeen: nut en noodzaak beleidsregel

Om gebruik te maken van de dwangsombevoegdheid is het geen wettelijke eis dat het college van burgemeester en wethouders daarvoor een richtlijn heeft vastgesteld. Om reden van uniforme handhavingspraktijk, rechtszekerheid en transparantie richting alle  belanghebbenden heeft dit echter wel de voorkeur van het college.

Deze beleidsregel geeft houvast bij het bepalen van de hoogte van een dwangsom en het maximum te verbeuren bedrag.

1. Richtlijn: indicatief, niet uitputtend

In het algemeen is de hoogte van de dwangsom afhankelijk van de aard van de overtreding en is niet bij voorbaat exact aan te geven hoe deze wordt berekend.

Samengevat heeft het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom en het maximum van het te verbeuren bedrag een ruime mate van beleidsvrijheid. De dwangsomhoogte moet op de ernst van de overtreding worden afgestemd (evenredigheid) en tot doel hebben de overtreding tegen te gaan of te voorkomen (effectiviteit, artikel 5:32 Algemene wet bestuursrecht).

Verder is de hoogte van de dwangsom afhankelijk van verschillende factoren:

- de dwangsom moet voldoende pressie voor de overtreder tot gevolg hebben om de overtreding op te heffen of te beëindigen;

- de (geschatte) kosten die de overtreder moet maken om de overtreding op te heffen;

- de dwangsom moet hoger zijn dan het door de overtreding door de overtreder behaalde (geschatte) financiële voordeel;

- het wegnemen van ongerechtvaardigd voordeel dat de overtreder heeft behaald met de overtreding;

- voorkoming van herhaling, beperking van schade en herstel in de oorspronkelijke toestand;

- de bevestiging van normen gesteld in het belang van o.a. regelgeving en ruimtelijke ordening;

- de financiële draagkracht van de overtreder.

2. Verlagende en verhogende factoren

Een situatie waarbij de overtreding zelf klein is, kan leiden tot bijstellen naar beneden (de tabel is indicatief). Ook naar aanleiding van ingediende zienswijzen of heroverweging in de bezwaarprocedure kan de hoogte naar beneden worden bijgesteld.

Als de overtreding is begaan door een bedrijf, kan bij bepaling van de hoogte van de dwangsom(men) gekeken worden o.a. naar rechtsvorm, kapitaal, draagkracht (financiële positie), het aantal werknemers, de omzet en de winst van de onderneming.

De hoogte van de gekozen bedragen en het maximum te verbeuren bedrag hebben primair tot doel de overtreding tegen te gaan of te voorkomen (reparatoir karakter van de dwangsom), waarbij het gaat om maatwerk van geval tot geval. In het handhavingsbeleid is dit ook steeds uitgangspunt. De dwangsom mag dus niet het karakter van een straf krijgen (niet punitief).

Een maximum te verbeuren bedrag is gekozen omdat de overtreding waarvoor de dwangsom wordt verbeurd wel telkens door de eenheid Handhaving geconstateerd en vastgelegd moet worden.

Mocht de overtreding niet ongedaan zijn gemaakt, of verdere overtreding dan wel herhaling niet kunnen worden voorkomen dan kan het zijn dat de hoogte van de dwangsom te laag is gekozen.

Het is dan mogelijk om na het bereiken van het maximum een nieuwe (hogere) last onder dwangsom op te leggen. Ook de hoogte van deze hogere dwangsom moet in de dwangsombeschikking gemotiveerd worden. In dat geval kan bijv. in de beschikking worden vermeld dat uit onderzochte/geconstateerde feiten/omstandigheden is gebleken dat de eerder opgelegde en verbeurde dwangsombedragen niet hebben geleid tot het beëindigen van de overtreding(en).

De eerder verbeurde dwangsommen blijven natuurlijk wel verschuldigd als (binnen zes maanden na de dag waarop het bedrag is verbeurd) de invordering is aangevangen.

3. Criteria voor een dwangsom afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten

De hoogte van het bedrag van de dwangsom kan ook worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Met de financiële omstandigheden van de wetsovertreder hoeft in beginsel geen rekening te worden gehouden.

De vraag die de rechter is voorgelegd, is hoe bepaald moet worden of de hoogte van een dwangsom – die een overtreder moet betalen als hij geen gehoor geeft aan de hem opgelegde last – redelijk is.

Criteria voor de hoogte van de dwangsom

Volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geldt daarvoor het volgende criterium. Aangezien de last onder dwangsom het doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende wettelijke voorschriften, kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij niet naleving van die voorschriften. Van belang daarbij is dat de dwangsom een financiële prikkel moet zijn om het strijdige gebruik te staken.  De Afdeling kijkt dus of er een voldoende financiële prikkel is. Voor de rest gelden er geen zware motiveringseisen voor het bestuursorgaan met betrekking tot de hoogte van de dwangsom. Een schatting van het ten onrechte verkregen voordeel is voldoende. Maar dat wil niet zeggen dat het bestuursorgaan het motiveringsbeginsel helemaal opzij kan zetten. Zij moet wel duidelijk kunnen maken hoe de hoogte van de dwangsom zich verhoudt tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.  Een motivering die overigens slechts marginaal wordt getoetst. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 september 1996 in zaak nr. H01.95.0638, AB 1997, 91, bestaat bij het opleggen van een last onder dwangsom geen aanleiding voor een indringende toetsing aan de evenredigheidsmaatstaf die in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht besloten ligt, ook niet wat betreft de toetsing van de hoogte van het bedrag waarop de dwangsom is vastgesteld.

Het doel van een herstelsanctie als de last onder dwangsom, is dat wetsovertreders worden bewogen tot naleving van de voor hen geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag van de dwangsom worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Maar ook andere factoren kunnen een rol spelen, zoals: geen gehoor geven aan eerdere verzoeken van het bestuursorgaan de onrechtmatige situatie te herstellen en een cumulatie van overtredingen.

4. Toelichting tabellen

Bij dwangsombeschikkingen gelden voor het bepalen van de dwangsomhoogte de in de onderstaande tabellen genoemde indicatieve dwangsomhoogten. De tabellen vermelden richtinggevende voorbeelden.

De geconstateerde feiten/omstandigheden zijn bepalend voor de individuele vaststelling van de hoogte en het maximaal te verbeuren bedrag. Afwijkingen naar boven/beneden van de dwangsomhoogte volgens de tabellen, waarvoor in het concrete geval goede reden kan zijn, moet steeds goed onderbouwd zijn en in de beschikking worden gemotiveerd.

Deze tabellen kunnen niet leiden tot calculerend gedrag van overtreders. Aan deze tabellen kunnen geen rechten worden ontleend in die zin dat het college in een concreet geval niet rechtens gehouden kan zijn om op grond van de tabel een bepaalde dwangsomhoogte te bepalen.

Tabel indicatieve dwangsomhoogten, activiteit bouwen

(ver)bouwen/vergroten woning/gebouw in strijd met de Woningwet, Bouwbesluit of de Bouwverordening, dan wel in strijd met de bestemmingsplanvoorschriften of andere gemeentelijke verordening resp. beleidsregels

Licht:   €   1.500,-- tot  €    7.500,--

Matig:   €   3.000,-- tot  €  15.000,--

Ernstig:  €   5.000,-- tot  €  25.000,--

Buitencategorie: € 10.000,-- tot  €  50.000,--