Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Middelharnis

Algemene Plaatselijke Verordening

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Middelharnis
Officiële naam regelingAlgemene Plaatselijke Verordening
CiteertitelAlgemene plaatselijke verordening Middelharnis 2005
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpopenbare orde en veiligheid
Eigen onderwerpOpenbare orde en veiligheid

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Regeling vervangt de Algemene Plaatselijke Verordening Middelharnis 1995

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Algemene wet bestuursrecht, art. 149

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Diverse Aanwijzingsbesluiten, Besluit vrijstelling vergunningplicht bepaalde evenementen, Burgemeesterinstructie Horeca 2006, Driehoeksbordenbeleid Middelharnis 2007, Besluit aanpassing APV i.v.m. WABO.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

28-07-201128-07-2011intrekking

07-07-2011

Ons Eiland, 21-07-2011

Z-10-1006/396
11-06-201011-06-201028-07-2011Wijziging artikel 2.4.17

06-05-2010

Ons Eiland, 03-06-2010

MO/EH/APV
30-12-200601-01-2006Nieuwe regeling

07-12-2006

Ons Eiland, 22-12-2006

Onbekend

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Middelharnis;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 8 augustus 2006:

gelet op artikel 149 van de Algemene Wet Bestuursrecht;

b e s l u i t:

vast te stellen de <vet>Algemene plaatselijke verordening Middelharnis 2005</vet>.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:A Weg:1. de weg, als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder b van de Wegenverkeerswet 1994 alsmedede daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerplaatsen en –terreinen;2. de, al dan niet met enige beperkingen, voor het publiek toegankelijke pleinen enopen plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen,ijsvlakten en aanlegplaatsen voor (plezier)vaartuigen;3. de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages engalerijen, die uitsluiten tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang gevenen niet afsluitbaar zijn;4. andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare, stoepen, trappen,portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijddat zij niet door of wegens degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijnafgesloten.B Openbaar water:alle wateren die - al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar ofanderszins toegankelijk zijn.C Bebouwde kom:de bebouwde kom of kommen, waarvan Gedeputeerde Staten de grenzen hebbenvastgesteld overeenkomstig artikel 27 lid 2 van de Wegenwet bij hun besluit d.d.23 juli 2004.D Rechthebbende:een ieder die over enig goed enige zeggenschap heeft krachtens een zakelijk ofpersoonlijk recht.E Voertuigen:alle voertuigen als bedoeld in artikel 1 onder a en onder a, b, i, ia, ma, r, v, y, z, af,al en ao van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, met uitzonderingvan:a treinen en trams;b kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.F Vaartuigen:alle vaartuigen, daaronder mede verstaan pleziervaartuigen, drijvende werktuigen,alsmede woonschepen, glijboten en ponten.G Woonschepen:schepen uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd.H Bouwwerk:elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal,welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbondenis, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.I Gebouw:elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijkmet wanden omsloten ruimte vormt.J Vee:dieren die behoren tot de diersoorten genoemd in bijlage II, behorend bij artikel55 van de meststoffenwet;K Handelsreclame:iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogdwordt een commercieel belang te dienen.L Strand:de stranden nabij het Havenhoofd te Middelharnis en nabij de Zeedijk te Stad aan ’tHaringvliet.M Badseizoen:de periode van 1 mei tot 1 oktober.N Samenscholing:het groepsgewijze bij elkaar komen van mensen die een dreigende houding aannemenof kwade bedoelingen hebben.O Cooldown: periode waarin in een horecabedrijf, na de officiële sluitingstijd, geennieuwe bezoekers mag toelaten, geen drank (noch alcoholhoudend, noch alcoholvrij)mag worden geschonken en geen muziek mag worden gedraaid.P Weekeinde:vrijdag van 18:00 uur tot en met zondag om 23:00 uur.Q College: College van burgemeester en wethouders.

Artikel 1.2 Beslissingstermijn

  • 1 Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffingbinnen acht weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2 Het bevoegde bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

Artikel 1.3 Te late indiening aanvraag

  • 1 Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder danzes weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodigheeft, kan het bevoegde bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet in behandelingte nemen indien het van mening is dat de aard van de aangevraagde vergunning ofontheffing zodanig is dat voor een verantwoorde beoordeling van de aanvraag onvoldoendetijd aanwezig is.

  • 2 Indien het bevoegde bestuursorgaan een aanvraag als bedoeld in het eerste lid buitenbehandeling laat zal het de aanvrager hieromtrent informeren vóór het tijdstipwaarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft.

  • 3 Voor bepaalde, door het bevoegde bestuursorgaan bij openbare kennisgeving aante wijzen vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijnworden verlengd tot ten hoogste acht weken.

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1 Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnenvoorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingenmogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verbandwaarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2 Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend,is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te leven.

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden en niet overdraagbaar, tenzij bij ofkrachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:a indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;b indien op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten, opgetredenna het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekkingof wijziging noodzakelijk is in verband met het belang of de belangen terbescherming waarvan de vergunning of ontheffing;c indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingenniet zijn of worden nageleefd;d indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen eendaarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen eenredelijke termijn;e indien de houder van de vergunning of ontheffing dit verzoekt.

Artikel 1.7 Inzage vergunning of ontheffing

De houder van een vergunning of ontheffing is verplicht deze op eerste vordering van eenambtenaar belast met de zorg voor de naleving van een of meer bepalingen van deze verordeningter inzage af te geven aan deze ambtenaar.

Artikel 1.8 Termijnen

  • 1 Met betrekking tot de in deze verordening genoemde termijnen is het bepaalde inde Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Voor zover sprake is van termijnen in uren, bepaald door terugrekening van eentijdstip of gebeurtenis, en deze eindigen op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag,een zondag of een algemeen erkende feestdag, worden de termijnen geacht te eindigenom 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeenerkende feestdag is.

Hoofdstuk 2 Openbare orde

Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg

Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden
Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en wanordelijkheden
  • 1 Het is verboden op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op tedringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.

  • 2 Een ieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval of bij een tot toeloop van publiekaanleiding gevende gebeurtenis waardoor er wanordelijkheden ontstaan ofdreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing,is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn wegte vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3 Het is verboden zich te begeven of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten,wanneer deze door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van deopenbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 4 De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5 Het bepaalde in de leden 1 en 2 van dit artikel geldt niet voor betogingen, vergaderingenen godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld inde Wet openbare manifestaties.

Artikel 2.1.1.2 Messen en andere voorwerpen als wapen
  • 1 Het is verboden op de weg, met inbegrip van daaraan gelegen voor publiek toegankelijkegebouwen, messen of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt,openlijk bij zich te hebben.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:a wapens, behorend tot de categorieën I, II, III en IV van de Wet Wapens enMunitie;b. voorwerpen die zodanig zijn verpakt dat deze niet voor onmiddellijk gebruikkunnen worden aangewend.

Artikel 2.1.1.3 Vermomming

Eenieder die zich gemaskerd, vermomd of op andere wijze onherkenbaar gemaakt op ofaan de weg bevindt is verplicht zich op eerste vordering van een opsporingsambtenaar alsbedoeld in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering herkenbaar temaken.

Paragraaf 2 Betogingen
Artikel 2.1.2.1 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
  • 1 Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden,moet daarvan vóór de openbare aankondiging ervan en ten minste twee werkdagenvoordat deze gehouden zal worden, schriftelijk kennis geven aan de burgemeester,met inachtneming van hetgeen in artikel 2.1.2.3, eerste lid hierover is bepaald.

  • 2 Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid,juncto tweede lid, van de Wet openbare manifestaties, te weten een plaats diekrachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek, met uitzonderingvan een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van deGrondwet.

Artikel 2.1.2.2 Afwijking termijn

De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in artikel 2.1.2.1, eerste lid, genoemdetermijn van twee werkdagen verkorten en een mondelinge kennisgeving ontvankelijkverklaren.

Artikel 2.1.2.3 Te verstrekken gegevens
  • 1 Bij de kennisgeving als bedoeld in artikel 2.1.2.1 dient opgave te worden gedaanvan:a naam en adres van degene die de betoging houdt;b het doel van de betoging;c de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvangen van beëindiging;d de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;e voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;f maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatigen veilig verloop te bevorderen.

  • 2 Degene die de kennisgeving doet ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstipvan de kennisgeving is vermeld.

Paragraaf 3 Verspreiden van gedrukte stukken
Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken
  • 1 Het is verboden gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen onder publiek teverspreiden dan wel openlijk aan te bieden, aan te bevelen of bekend te maken opof aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2 Het college kan de werking van het in het eerste lid gestelde verbod beperken tot inde openbare kennisgeving aan te duiden dagen en uren.

  • 3 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of hetaan huis bezorgen van de in het eerste lid bedoelde gedrukte of geschreven stukkenen afbeeldingen

  • 4 Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Paragraaf 4 Vertoningen e.d. op de weg
Artikel 2.1.4.1 Dienstverlening
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg op te tredenals dienstverlener of zijn diensten als zodanig aan te bieden.

  • 2 De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:a de openbare orde;b het voorkomen of beperken van overlast;c de verkeersveiligheid of veiligheid van personen en goederen;d de zedelijkheid of gezondheid.

Artikel 2.1.4.2 Straatartiest
  • 1 Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar,filmoperateur of gids op te treden op of aan door de burgemeester aangewezenwegen of gedeelten daarvan.

  • 2 De burgemeester kan de werking van het in het eerste lid gestelde verbod beperkentot in de openbare kennisgeving aan te duiden dagen en uren.

  • 3 De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg
Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte tegebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:a vlaggen, wimpels en vlaggenstokken, indien deze geen gevaar of hinderkunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciëledoeleinden worden gebruikt;b zonneschermen, voor zover deze zijn aangebracht boven het voor voetgangersbestemde gedeelte van de weg en voor zover:- elk onderdeel zich hoger dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt;en- elk onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich opmeer dan 0,5 meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeeltevan de weg bevindt; en- elk onderdeel, in welke stand het scherm ook staat, minder dan 1,5meter buiten de opgaande gevel reikt;c de voorwerpen of stoffen die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebrachtworden in verband met laden of lossen ervan. Degene die de werkzaamhedenverricht of doet verrichten draagt ervoor zorgt, dat onmiddellijkna het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpenof stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;d voertuigen;e voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaardals bedoeld in artikel 7 van de Grondwet;f standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3g terrassen als bedoeld in artikel 2.3.1.1 lid 3;h evenementen als bedoeld in artikel 2.2.2.

  • 3 Het is verboden op, in, over of boven de weg voorwerpen of stoffen waarop gedachtenof gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben,indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestigingschade toebrengen aan de weg, gevaar opleveren voor de bruikbaarheid vande weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmeringvormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

  • 4 Voor de toepassing van het tweede lid, onder c, wordt onder weg verstaan hetgeenartikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 5 Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:a indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevertvoor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruikdaarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheeren onderhoud van de weg;b indien het beoogde gebruik hetzij op zich zelf, hetzij in verband met de omgevingniet voldoet aan redelijke eisen van welstand;c in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikersvan het in de nabijheid gelegen onroerend goed.

  • 6 a Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover daarin wordt voorzien doorde Wet beheer Rijkswaterstaatswerken en de Wegenverordening Zuid-Holland;b de weigeringsgrond als weergegeven in het vijfde lid, onder a, geldt nietvoor zover daarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet1994;c de weigeringsgrond als weergegeven in het vijfde lid, onder b, geldt nietvoor bouwwerken;d de weigeringsgrond als weergegeven in het vijfde lid, onder c, geldt nietvoor zover daarin wordt voorzien door de Wet Milieubeheer.

Artikel 2.1.5.2 Winkeluitstallingen
  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.1.5.1 en de Verordening Reclamebelastingis het verboden om zonder vergunning van het college op, aan of boven de weg, in,aan of boven een openbaar water dan wel op, aan of boven een andere, al dan nietmet enige beperking, voor publiek toegankelijke plaats goederen uit te stallen ofuitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekkenaan het publiek, dan wel in het kader van de verkoop vanuit een winkel reclamebordente plaatsen op geplaatst te hebben.

  • 2 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan, naast het gestelde in 1.6, wordengeweigerd, gewijzigd of worden ingetrokken:a in het belang van de openbare orde;b in het belang van de brandveiligheid;c in het belang van de verkeersveiligheid of verkeersvrijheid;d in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van degemeente;e in het belang van het voorkomen van overlast;f gelet op de ruimtelijke omstandigheden ter plaatse.

  • 3 Aan de vergunning kan het college voorschriften verbinden die betrekking hebbenop:a de oppervlakte en omvang van de uitstalling;b de constructie van de uitstalling;c de situering van de uitstalling ter opzichte van de winkel.

  • 4 De vergunning als bedoeld in het eerste lid moet opnieuw worden aangevraagd indien:a een wijziging in de exploitatie van de winkel plaatsvindt;b de afmeting van de gewenste uitstalling wijzigt.

  • 5 De vergunning als bedoeld in het eerste lid is persoonlijk en niet overdraagbaar.

  • 6 In afwijking van het gestelde onder het derde lid kan het college voor nader aan tewijzen straten, pleinen of delen daarvan nadere regels stellen die betrekking hebbenop:a de oppervlakte en omvang van de uitstalling;b de constructie van de uitstalling;c de situering van de uitstalling ter opzichte van de winkel.

Artikel 2.1.5.3 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, deverharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedtevan de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in dewijze van aanleg van een weg.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet- openbareontsluitingswegen van gebouwen.

  • 3 Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het Rijk, de provincie,de gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van zijn/haar publiekrechtelijketaak.

  • 4 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover hierin wordtvoorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken,de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordeninggemeente Middelharnis of de Wegenverordening Zuid-Hollandvan toepassing is.

Artikel 2.1.5.4 Maken en veranderen van een uitweg
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het college:a een uitweg te maken naar de weg;b van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;c verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 3 Een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:a de bruikbaarheid van de weg;b het veilig en doelmatig gebruik van de weg;c de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;d de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

  • 4 Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover het bepaalde in de Wegenverkeerswet1994, de Waterschapskeur, de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken of deWegenverordening Zuid-Holland hierin voorziet.

Paragraaf 6 Veiligheid van de weg
Artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid
  • 1 Het is verboden bij vorst of dreigende vorst water op de weg te werpen, uit testorten of te laten lopen.

  • 2 De hoofdgebruiker van en bij gebreke van deze de zakelijk gerechtigde op eenbinnen de bebouwde kom gelegen gebouw is verplicht het voetpad van het voor oflangs zijn gebouw en/of erf gelegen weggedeelte, ter breedte van één meter nasneeuwval sneeuwvrij te maken en te houden en bij gladheid tengevolge vanvorst, ijzel of sneeuw, met zand, wegenzout of een andere daarvoor geschikte nietgevaarlijke stof te bestrooien.

  • 3 Indien het gebouw als bedoeld in het derde lid, een meergezinswoning betreft,rust de in het eerste lid omschreven verplichting op de hoofdgebruikers of zakelijkgerechtigden van de eerste woonlaag van dat gebouw, indien een huismeester isaangewezen rust de verplichting op deze.

  • 4 De bewoner van een uit twee of meer woonlagen bestaand gebouw is verplicht tezorgen, dat bij gladheid een buitentrap van het gebouw zodanig met zand wordtbestrooid, dat de gladheid wordt opgeheven en dat in geval van sneeuw een buitentrapsneeuwvrij wordt gehouden.

  • 5 De in het vijfde lid bedoelde verplichting rust op de bewoner of gebruiker die vandeze trap gebruik moet maken om de woning te bereiken.

  • 6 Indien meer dan één bewoner of gebruiker aan de in het tweede lid gesteldevoorwaarde voldoen, rust de in het vijfde lid bedoelde verplichting op ieder vanhen.

  • 7 Indien een huismeester is aangewezen rust de verplichting op deze.

  • 8 Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorziendoor artikel 427, aanhef en onder 4e, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes
  • 1 De rechthebbende op een bedrijf die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjester beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwarenover de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of vaneen ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiekop of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of tedoen verwijderen.

  • 2 Het is verboden zich met een winkelwagentje op de weg te bevinden buiten deonmiddellijke omgeving van het bedrijf als bedoeld in het eerste lid of, indien hetbedrijf gelegen is in een winkelcentrum, buiten de onmiddellijke omgeving van datwinkelcentrum. Als onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrumwordt aangemerkt de weg of het weggedeelte, grenzende aan dat bedrijf of datwinkelcomplex en tevens een aan die weg of dat weggedeelte aansluitende parkeerplaats.

  • 3 Het is verboden een winkelwagentje dat is gebruikt op de weg, onbeheerd daaropachter te laten anders dan op een daartoe aangewezen plaats.

  • 4 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover de Wet milieubeheer daarinvoorziet.

Artikel 2.1.6.3 Verbod rijden met skateboards, skelters, stepjes etc.

Het is verboden op daartoe door het college aangewezen wegen en plaatsen te rijden metskateboards, skelters, stepjes en andere soortgelijke voertuigen.

Artikel 2.1.6.4 Hinderlijke beplanting of voorwerp
  • 1 De eigenaar van beplantingen, zoals bomen, heesters, rijs- of hakhout, struik- enandere dergelijke gewassen, welke in of nabij een kruising, splitsing of een bochtvan een weg het vrije uitzicht belemmeren of elders hinderlijk zijn voor het verkeer,is verplicht er voor te zorgen dat:a de takken van bomen niet uitsteken over verkeersbanen op een geringerehoogte dan 4 meter boven die banen, met dien verstande dat boven rijwielpadenen voetpaden een hoogte van ten minste 3 meter moet worden aangehouden;b de beplanting steeds zodanig is gesnoeid, dat deze het verkeer op de weg niethindert of het vrije uitzicht in bochten en bij kruisingen met andere wegen ensplitsingen van wegen in het belang van de veiligheid van het verkeer niet belemmert;c bomen, struiken of takken, welke dood, omgewaaid of afgebroken zijn of welkeanderszins gevaar of hinder voor dat verkeer kunnen opleveren, onverwijldworden verwijderd.

  • 2 Het is de eigenaar van bomen, welke door overhellende stand, ontworteling of anderszinsgevaarlijk zijn voor de veiligheid van personen of goederen of welke hetverkeer belemmeren, verboden deze in of langs wegen te laten staan of liggen, nadatde opruiming bij schriftelijke aanschrijving door het college is bevolen en de inde aanschrijving gestelde termijn is verlopen.

  • 3 Het is verboden langs de weg een voorwerp dan wel beplanting aan te brengen, teplaatsen of te hebben op een dusdanige wijze dat daarmee aan het wegverkeer hetuitzicht wordt belemmerd dan wel op een andere wijze hinder of gevaar wordt veroorzaakt.

  • 4 Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorziendoor de Wegenverordening Zuid-Holland.

Artikel 2.1.6.5 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraanof enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen,onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2.1.6.6 Kelderingangen, koekoeken e.d.
  • 1 Kelderingangen, koekoeken, indiepingen en andere lager dan de aangrenzende weggelegen betreedbare delen van een bouwwerk mogen geen gevaar voor de veiligheidvan de weggebruikers opleveren.

  • 2 Het college kan de rechthebbende op voorzieningen als bedoeld in het eerste lidaanschrijven tot het treffen van maatregelen in het belang van de veiligheid van deweggebruikers.

  • 3 Degene tot wie de aanschrijving is gericht, alsmede diens rechtsopvolger is verplichtde voorschriften en aanwijzingen hierin op te volgen.

  • 4 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover artikel 427 onder 1 of 3, van hetWetboek van Strafrecht daarin voorziet.

Artikel 2.1.6.7 Rookverbod in bossen en natuurgebieden
  • 1 Het is verboden te roken in bossen, op heide- of veengronden dan wel in duingebiedenof binnen een afstand van dertig meter daarvan gedurende de door het collegeaangewezen periode.

  • 2 Het is verboden in bossen, op heide- of veengronden dan wel in duingebieden ofbinnen een afstand van honderd meter daarvan, voorzover het de open lucht betreft,brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te latenliggen.

  • 3 Het in het eerste en in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor zover hierinwordt voorzien door het bepaalde in artikel 429 onder 3, van het Wetboek vanStrafrecht.

  • 4 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het roken plaatsvindtin gebouwen en aangrenzende, als tuin ingerichte, erven.

Artikel 2.1.6.8 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
  • 1 Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemdedeel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of anderescherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,5 meter bovendat gedeelte van de weg.

  • 2 Het is verboden op, aan of boven het voor motorvoertuigen bestemde deel van deweg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpevoorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 4,5 meter boven datgedeelte van de weg.

  • 3 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet t.a.v. prikkeldraad, schrikdraad,puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 m uit deuiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijnaangebracht.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 vande Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 5 Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover hierin wordt voorzien door artikel5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1.6.9 Vallende voorwerpen

Het is verboden aan een weg of aan enig deel van een bouwwerk een voorwerp te hebbendat niet deugdelijk beveiligd is tegen neervallen op de weg.

Artikel 2.1.6.10 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
  • 1 De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan datbouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen,borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbareverlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2 Het college maakt van tevoren aan de rechthebbende als bedoeld in het eerste lidhun besluit om over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp,bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid bekend.

  • 3 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door deWaterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 2.1.6.11 Voorzieningen ten behoeve van handhaving van de openbare
  • 1 De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan datbouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen,borden of voorzieningen ten behoeve van het handhaven van de openbare ordeworden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2 Het college maakt van tevoren aan de rechthebbende als bedoeld in het eerste lidhun besluit om over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp,bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid bekend .

  • 3 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door deWaterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 2.1.6.12 Verwijdering e.d. voorzieningen voor verkeer en verlichting
  • 1 Het is aan een ieder die daartoe niet bevoegd is verboden een bord of een anderevoorziening ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting teverwijderen, te wijzigen, te beschadigen, de werking ervan te beletten of te belemmeren.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door hetWetboek van Strafrecht de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, de BelemmeringenwetPrivaatrecht of de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1.6.13 Objecten onder hoogspanningslijn
  • 1 Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voorstroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen voorwerpen,opgaand houtgewas of andere objecten, die niet zijn aan te merken als bouwwerken,hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2 Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen indiende elektrische spanning van de bovengrondse hoogspanningslijn dat toelaat.

  • 3 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van objecten die deeluitmaken van de hoogspanningslijn.

Artikel 2.1.6.14 Veiligheid op het ijs
  • 1 Het is verboden:a voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen,te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren ofin gevaar te brengen;b bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op deonder a bedoelde ijsvlakten, te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigenof op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door hetWetboek van Strafrecht of de Vaarwegenverordening Zuid-Holland.

Artikel 2.1.6.15 Slaapverblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen
  • 1 Het is verboden tussen zonsondergang en zonsopgang op de weg, al dan niet ineen motorvoertuig, te slapen, dan wel op of aan de weg een voertuig, woonwagen,tent, caravan of soortgelijk of ander onderkomen te plaatsen met het kennelijkedoel dit als slaapplaats te gebruiken of daarin te overnachten dan wel de gelegenheiddaartoe te bieden.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet, voor zover de Wet op de Openluchtrecreatiedaarin voorziet.

Afdeling 2 Toezicht op evenementen

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijving
  • 1 In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijkeverrichting van vermaak, met uitzondering van:a bioscoopvoorstellingen;b markten als bedoeld in artikel 160, lid 1, onder h, van de Gemeentewet, artikel5.2.4 van deze verordening en de Marktverordening;c kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;d het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geventot dansen dan wel het organiseren van een verrichting van vermaak ineen inrichting als bedoeld in artikel 2.3.1.1 van deze verordening, waarvooreen vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2 is afgegeven, mits deze verrichtingvan vermaak behoort tot de bij de vergunning toegestane vorm vanexploitatie;e betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbaremanifestaties;f activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1.4.1, 2.1.4.2 en 2.3.3.1 van dezeverordening.

  • 2 Onder evenement wordt mede verstaan:a een herdenkingsplechtigheid;b een braderie;c een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.1.2.1, op deweg.d een feest of wedstrijd op of aan de weg;e het op de weg voor publiek muziek ten gehore brengen.

Artikel 2.2.2 Evenement
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

  • 2 De vergunning dient schriftelijk te worden aangevraagd en dient ten minste het navolgendete bevattena naam en adres van de aanvrager;b de plaats, datum en tijdstip van het evenement;c omschrijving van het evenement;d namen van de direct leidinggevenden tijdens het evenement;e telefoonnummers waarop de direct leidinggevenden bereikbaar zijn tijdenshet evenement;f een opgave van het verwachte aantal bezoekers en deelnemers;g de mogelijke risico’s voor verstoring van de openbare orde en veiligheid;h de maatregelen die de aanvrager neemt om eventuele wanordelijkhedenzoveel mogelijk te beperken;i ondertekening.

  • 3 Indien zich risicoverhogende feiten of omstandigheden voordoen na verzending vande aanvraag, dan dient de aanvrager de burgemeester hier per omgaande van inkennis te stellen.

  • 4 Indien een of meerdere van de in het tweede lid genoemde gegevens niet in deaanvraag is vermeld wordt de aanvrager een nadere termijn van twee weken gegundom de aanvraag aan te vullen. Indien hier niet aan wordt voldaan kan de burgemeesterbesluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

  • 5 De burgemeester kan vrijstelling verlenen voor door hem aan te wijzen categorieënevenementen.

  • 6 De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:a de openbare orde;b het voorkomen of beperken van overlast;c de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;d de zedelijkheid of gezondheid.

  • 7 De burgemeester kan aan de te verlenen vergunning voorwaarden verbinden terbescherming van:a de openbare orde;b het voorkomen of beperken van overlast;c de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;d de zedelijkheid of gezondheid.

  • 8 De organisator of diegene die de feitelijke leiding over het evenement heeft is gehouden:a de aanwijzingen van de politie, brandweer en eventuele andere betrokken(hulp)diensten stipt en onverwijld op te volgen;b het evenement onverwijld te beëindigen als daartoe door of namens deburgemeester een bevel wordt gegeven;c ervoor zorg te dragen dat er geen publiek meer tot het evenemententerreinwordt toegelaten nadat een bevel als bedoeld onder b wordt gegeven.

  • 9 Het is verboden om aanwezig te zijn dan wel aanwezig te blijven op eenevenemententerrein ten aanzien waarvan een bevel als bedoeld in artikel 2.2.2 lid 7onder b is uitgevaardigd.

  • 10 Het verbod van het eerste lid geldt niet voor de in het tweede lid onder d van artikel2.2.1 voorziene gevallen, voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorziendoor artikel 10 jo. artikel 148 Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.2.3 Ordeverstoring bij evenement

Het is een ieder verboden bij een evenementa de orde te verstoren;b zich te gedragen met het kennelijke doel de openbare orde te verstoren en/of deveiligheid te bedreigen;c voorwerpen of stoffen bij zich te hebben, te dragen of te vervoeren die kennelijkzijn bestemd om de openbare orde te verstoren en/of de veiligheid te bedreigen.

Artikel 2.2.4 Gedrag bij evenementen

Een ieder is gehouden de aanwijzingen en bevelen van ambtenaren van politie en brandweer,in het belang van de openbare orde en veiligheid, stipt en onverwijld op te volgen.

Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen

Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven
Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen
  • 1 Onder horecabedrijf wordt in deze paragraaf verstaan:de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig dan wel ineen dusdanige omvang dat dit met bedrijfsmatig kan worden gelijkgesteld, logieswordt verstrekt, tegen vergoeding dranken worden geschonken of rookwaren en/ofspijzen voor directe consumptie worden bereid en/of verstrekt. Onder een horecabedrijfwordt in ieder geval verstaan een hotel, een restaurant, een café, een discotheek,een cafetaria, een snackbar, een buurthuis, een clubhuis, een pension eneen sportkantine.

  • 2 Onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een bij ditbedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden.

  • 3 Een terras in de zin van deze paragraaf is een buiten de besloten ruimte van deinrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan wordengeboden en waar tegen vergoeding dranken worden geschonken en/of spijzenvoor directe consumptie worden bereid en/of verstrekt.

  • 4 Onder exploitant wordt in deze paragraaf verstaan: de natuurlijk persoon of debestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden, voor wiens rekeningen risico het horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt uitgeoefend.

  • 5 Onder leidinggevende wordt in deze paragraaf verstaana de natuurlijk persoon of de bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden,voor wiens rekening en risico het horecabedrijf wordt uitgeoefend,met uitzondering van bestuurders van een paracommerciële instelling;b de natuurlijke persoon, die algemene leiding geeft aan de uitoefening vanhet horecabedrijf;c de natuurlijke persoon, die onmiddellijke leiding geeft aan de uitoefening vanhet horecabedrijf.

  • 6 Onder bezoeker wordt in deze paragraaf verstaan eenieder die zich in het horecabedrijfbevindt, met uitzondering van:a de gezinsleden van de houder, alsmede diens elders wonende bloed- enaanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derdegraad;b de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van hetWetboek van Strafrecht;c de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenennoodzakelijk is.

Artikel 2.3.1.2 Exploitatie horecabedrijf
  • 1 Het is verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2 De aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid dient vergezeld tegaan van een verklaring omtrent het gedrag van de exploitant. Indien deze niet bijde aanvraag is meegezonden zal de aanvrager een nadere termijn van twee wekenworden gegund om de verklaring omtrent het gedrag alsnog bij de aanvraag tevoegen.

  • 3 Indien de verklaring omtrent het gedrag niet binnen de in het tweede lid bedoeldetermijn wordt toegezonden kan de burgemeester besluiten de aanvraag buiten behandelingte laten.

  • 4 De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijkweigeren indien de vestiging of de exploitatie van het horecabedrijf in strijd ismet een geldend bestemmingsplan.

  • 5 De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid, naast het bepaaldein artikel 1.6 van deze verordening, geheel of gedeeltelijk wijzigen, weigeren ofintrekken:a indien de verklaring omtrent het gedrag niet kan worden overgelegd;b indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- enleefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde opontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van hethorecabedrijf;c indien de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met eengeldend bestemmingsplan;d indien aannemelijk is dat de exploitant dan wel de leidinggevenden van eenhorecabedrijf betrokken is,of hem ernstige nalatigheid kan worden verwetenbij activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleveren voor deopenbare orde en/of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat inde omgeving van de inrichting;e indien de exploitant dan wel de leidinggevenden strafbare feiten plegen in deinrichting, dan wel toestaan of gedogen dat in hun horecabedrijf strafbarefeiten gepleegd worden;f indien zich in of vanuit het horecabedrijf anderszins feiten hebbenvoorgedaan die de ernstige vrees wettigen dat het geopend blijven van hethorecabedrijf gevaar oplevert voor de openbare orde en/of een bedreigingvormt voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf;g indien de exploitatie van het horecabedrijf voor een periode van langer danzes maanden wordt gestaakt alsmede indien er sprake is van een wijzigingin de exploitatie of het beheer, waarvoor geen nieuwe vergunning isaangevraagd. De exploitant dan wel de leidinggevenden van het horecabedrijfdienen de burgemeester hier binnen één week na het intreden vanvoornoemde omstandigheid van in kennis te stellen;h redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet methet in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn;i De exploitant dan wel de leidinggevenden binnen de laatste vijf jaar voorafgaandaan de datum van de vergunningaanvraag exploitant dan wel leidinggevendeis geweest van horecabedrijf dat door het bevoegd bestuursorgaantijdelijk is gesloten, of waarvan de vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.1is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.

  • 6 Bij de toepassing van de in het vijfde lid, onder a, d en f genoemde weigerings- enintrekkingsgronden houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straaten de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van hethorecabedrijf en de spanning, waaraan het woon- en leefmilieu ter plaatse reedsblootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.

Artikel 2.3.1.3 Inhoud vergunning
  • 1 In een vergunning wordt in ieder geval vermeldt:a de exploitant;b de leidinggevenden;c tot welke bedrijfsuitoefening de vergunning strekt;d de plaats waar het horecabedrijf zich bevindt;e de situering en de oppervlakten van het horecabedrijf en van de daarbijbehorendeterrassen;f de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning zijn verbonden.

  • 2 De vergunning of een afschrift daarvan is in het horecabedrijf aanwezig.

Artikel 2.3.1.4 Leidinggevenden
  • 1 De exploitant van een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 kan leidinggevendenaanstellen.

  • 2 Van de voorgenomen aanstelling van een leidinggevende doet de exploitant onverwijldkennisgeving aan de burgemeester.

  • 3 Artikel 2.3.1.2, lid 2 is van overeenkomstige toepassing op een leidinggevende.

Artikel 2.3.1.5 Verplichte aanwezigheid exploitant dan wel leidinggevenden
  • 1 Het is verboden een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1, lid 1, voor het publiekgeopend te hebben indien in het horecabedrijf geen exploitant dan wel leidinggevendefeitelijk aanwezig is.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.1.2, lid 5, kan de burgemeester de vergunningintrekken indien wordt gehandeld in strijd met het in het eerste lid bedoeldeverbod.

Artikel 2.3.1.6 Sluiting van het horecabedrijf
  • 1 De burgemeester kan het horecabedrijf voor een bepaalde duur, gesloten verklaren.a in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid,of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling,b indien het horecabedrijf wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning;c indien het horecabedrijf wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de vergunningverbonden voorschriften;d indien de burgemeester oordeelt dat een van de omstandigheden als bedoeldin artikel 2.3.1.2 lid 5, behoudens het bepaalde onder b, zich voordoet.

  • 2 De sluiting van het horecabedrijf wordt geacht in het openbaar bekend te zijn gemaaktzodra een besluit tot sluiting op, in of nabij de toegang of toegangen vanhet horecabedrijf is aangebracht.

  • 3 Het is de exploitant dan wel de leidinggevenden van een horecabedrijf verbodenna het van kracht worden van de sluiting als bedoeld in het eerste lid, bezoekerstot het horecabedrijf toe te laten of daarin te laten verblijven.

  • 4 Het is een ieder verboden om als bezoeker aanwezig te zijn in een horecabedrijfna het van kracht worden van een sluiting als bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Het in het eerste lid, onder a, bepaalde geldt niet voor zover hierin wordt voorziendoor het bepaalde in artikel 13b van de Opiumwet.

Artikel 2.3.1.7 Terrassen
  • 1 Bij vergunningaanvragen voor een of meer bij het horecabedrijf behorende terrassenbeslist de burgemeester in afwijking van het bepaalde in artikel 2.1.5.1 van dezeverordening, gelet op de openbare orde en veiligheid ter plaatse, tevens over deingebruikneming van de openbare weg.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.1.2, leden 4 en 5, kan de burgemeesterde in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van de openbare weg weigeren:a als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevertvoor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruikdaarvan;b als het gebruik een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer enonderhoud van de weg;c als het gebruik afbreuk doet aan de andere publieke functies van de openbareruimte, inclusief de bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan.

  • 3 Als voor het uitvoeren van openbare werken of om enigerlei andere reden vanopenbaar belang verwijdering van het terras noodzakelijk is, zijn de exploitant danwel de leidinggevenden van een horecabedrijf verplicht dit terstond of binnen dedoor het bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn te verwijderen.

  • 4 Het is verboden op of in de omgeving van een terras dranken en/of eetwaren voorgebruik ter plaatse te verstrekken;a buiten dat deel van de weg waarvan het gebruik ingevolge het bepaalde inhet eerste lid is toegestaan;b aan diegenen die geen gebruik maken van de op dat terras aanwezige zit- ofstaplaatsen.

  • 5 De exploitant dan wel de leidinggevenden van de horecabedrijf zijn verplicht te zorgendat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van het horecabedrijf, doch in iedergeval terstond op eerste aanzegging van een ambtenaar, belast met het toezicht opde naleving van het bepaalde in dit artikel, in de nabijheid van het terras op de wegachtergebleven stoffen of voorwerpen, voor zover kennelijk uit of van dat terras afkomstig,worden verwijderd.

  • 6 Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing indien hierin wordt voorzien doorde Wet beheer Rijkswaterstaatswerken of de Wegenverordening Zuid-Holland.

Artikel 2.3.1.8 Opheffing vergunningplicht
  • 1 De burgemeester kan bij openbaar bekend te maken besluit bepalen, dat het gesteldein artikel 2.3.1.2 niet geldt voor een of meer in dat besluit aangeduide soortenhorecabedrijven in de gehele gemeente dan wel in een of meer daarin aangewezengedeelten van de gemeente.

  • 2 De exploitatie van een horecabedrijf, waarop een besluit als bedoeld in het eerstelid van toepassing is, moet zodanig geschieden dat daardoor de woon- en leefsituatiein de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde niet op ontoelaatbarewijze nadelig worden beïnvloed.

Artikel 2.3.1.9 Sluitingsuur
  • 1 Het is de houder en de leidinggevenden verboden, een horecabedrijf voor bezoekersgeopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten op andere tijdstippendan:a van 06.00 tot 00.00 uur, indien de Burgemeester het als avondzaak heeftaangemerkt;b van 06.00 tot 01.00 uur, indien de Burgemeester het als nachtzaak heeftaangemerkt.

  • 2 Het is de houder en de leidinggevenden verboden, het terras van een horecabedrijfvoor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten op anderetijdstippen dan van 09:00 uur tot 23:00 uur.

  • 3 a In het weekeinde wordt het nachtelijke tijdstip dat in het eerste lid, onder b isvermeld, met een uur verlengd, met een cooldown tot 02:30.b In het weekeinde wordt het nachtelijke tijdstip dat in het tweede lid wordt vermeldmet een uur verlengd.

  • 4 De burgemeester kan door middel van een vergunningvoorschrift voor een afzonderlijkhorecabedrijf of voor een daartoe behorend terras een ander sluitingsuur ofandere sluitingsuren vaststellen.

  • 5 Het is een ieder verboden om als bezoeker aanwezig te zijn in een horecabedrijf ofeen daartoe behorend terras na de sluitingstijd als bedoeld in het eerste en tweedelid.

  • 6 Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover hierin wordt voorziendoor op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.

Artikel 2.3.1.10 Afwijking sluitingsuur; algehele sluiting

De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid,of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, bij openbaarbekend te maken besluit tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.3.1.9 geldende sluitingsurenvaststellen of tijdelijk algehele sluiting van een of meer horecabedrijven bevelen.Hij brengt het besluit onmiddellijk ter kennis van de exploitant van het horecabedrijf diehet betreft.

Artikel 2.3.1.11 Ordeverstoring

Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.

Artikel 2.3.1.12 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 geen inrichting is in de zin van artikel174 van de Gemeentewet treedt niet de burgemeester maar het college van het collegeop als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van de desbetreffende artikelen in paragraaf1.

Artikel 2.3.1.13 Geldigheidsduur van de vergunning
  • 1 Een door de burgemeester verleende vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2 ,eerste lid, heeft een geldigheidsduur van 3 jaren.

  • 2 De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaatvoor bepaalde categorieën van horecabedrijven een andere geldigheidsduurbepalen.

Artikel 2.3.1.13a Beëindiging exploitatie

De vergunning vervalt zodra de verlening van de vergunning, strekkende tot vervangingvan de vergunning die op grond van artikel 2.3.1.2 lid 5 onder g is ingetrokken van krachtis geworden.

Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf
Artikel 2.3.2.1 Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:1 inrichting: elke al of niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep ofbedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperenwordt verschaft;2 houder: degene die een inrichting exploiteert, dan wel daarin de feitelijke leidingheeft.

Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie

Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of het houden van een inrichtingstaakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan deburgemeester.

Artikel 2.3.2.3 Nachtregister
  • 1 De houder van een inrichting of een voor of in opdracht van hem handelend persoonis verplicht een register, als bedoeld in artikel 438 lid 2 van het Wetboek vanStrafrecht, bij te houden dat is ingericht volgens het door de burgemeester vastgesteldemodel.

  • 2 De houder van een inrichting of een voor hem handelend persoon is verplicht het inhet eerste lid bedoelde register aan de burgemeester of aan een door hem aangewezenambtenaar te overleggen op een door de burgemeester te bepalen wijze.

Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt dan wel de kampeerder is verplicht onverwijldaan de houder van die inrichting volledig en naar waarheid zijn of haar naam, adres,woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst, alsmede dedag van vertrek te verstrekken.

Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden
Artikel 2.3.3.1 Speelgelegenheden
  • 1 Dit artikel verstaat onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheidwaar bedrijfsmatig of in een omvang als of deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.

  • 2 Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid teexploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:a Speelautomatenhallen waarvoor ingevolge artikel 30c, lid 1, onder c van deWet op de kansspelen vergunning is verleend indien een speelautomatenhallenverordeninghier mogelijkheden voor biedt;b speelgelegenheden waarvoor de Minister van Justitie of de Kamer van Koophandelbevoegd is vergunning te verlenen;c Speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleinekansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenenof te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op dekansspelen of de handeling als bedoel in artikel 1 van de Wet op de kansspelente verrichten.

  • 3 De burgemeester weigert de vergunning:a indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatiein de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare orde op ontoelaatbarewijze nadelig wordt beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid;b indien de exploitatie van een speelgelegenheid in strijd is met een geldendbestemmingsplan.

Artikel 2.3.3.2 Speelautomaten
  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:a Wet: Wet op de kansspelen;b Speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a, van de Wet;c Kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de Wet;d Hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, vande Wet;e Laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, vande Wet;f Houder: de natuurlijke persoon die een hoogdrempelige of laagdrempeligeinrichting exploiteert of de wettelijke vertegenwoordiger van een rechtspersoondie een hoogdrempelige of laagdrempelige inrichting exploiteert.

  • 2 In hoogdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, waarvanmaximaal twee kansspelautomaten.

  • 3 In laagdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, met dien verstandedat kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan.

Artikel 2.3.3.3 Aanwezigheidsvergunning
  • 1 De aanwezigheidsvergunning als bedoeld in artikel 30b van de Wet kan uitsluitendop naam worden gesteld van de houder van een hoogdrempelige of laagdrempeligeinrichting.

  • 2 De vergunning als bedoeld in het eerste lid is niet overdraagbaar.

  • 3 In de aanwezigheidsvergunning wordt in ieder geval opgenomen:a naam van de houder;b adres van de inrichting waar de speelautomaten worden geplaatst;c naam en adres van de exploitant van de speelautomaten.

  • 4 De aanwezigheidsvergunning wordt alleen verleend ten behoeve van de plaatsingvan speelautomaten die in eigendom toebehoren aan een (rechts)persoon die in hetbezit zijn van een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 30h van de Wet endie voorzien zijn van een merkteken als bedoeld in artikel 30r van de Wet.

  • 5 Indien wijziging van exploitant plaatsvindt dient de houder van de vergunning alsbedoeld in het eerste lid zulks onverwijld schriftelijk te melden onder mededelingvan de navolgende gegevens, waarna de aanwezigheidsvergunning wordt aangepast:a naam, telefoonnummer en adres van de nieuwe exploitant;b nummer van exploitatievergunning.

Artikel 2.3.3.4 Overname

Indien de inrichting waarvoor de aanwezigheidsvergunning is verleend wordt overgenomendoor een nieuwe houder, dan vervalt de aan de vorige houder afgegeven aanwezigheidsvergunningvan rechtswege zodra de vergunning als bedoeld in artikel 2.3.3.3 eerste lidwordt verleend aan de nieuwe houder.

Artikel 2.3.3.5 Gokken op/aan de openbare weg

Het is verboden op of aan de weg op enigerlei wijze om geld, geldswaarden of om in geldinwisselbare voorwerpen te spelen.

Paragraaf 4 Toezicht op andere voor het publiek openstaande gebouwen
Artikel 2.3.4.1 Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen
  • 1 Dit artikel is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in:a paragraaf 2.3.1, 2.3.2, 2.3.3;b hoofdstuk 3.

  • 2 De burgemeester kan, indien de openbare orde dit naar zijn oordeel vereist, degehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van een voor het publiek openstaand gebouwof een bij dat gebouw behorend erf.

  • 3 De burgemeester maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een afschriftvan zijn bevel op of nabij de (hoofd)toegang van het voor het publiek openstaandegebouw of het bij dat gebouw behorende erf. De sluiting treedt in werking ophet moment dat bedoeld afschrift is aangebracht.

  • 4 Een ieder is verplicht toe te laten dat het in het tweede lid bedoelde afschriftwordt aangebracht en aangebracht blijft, zolang de sluiting van kracht is.

  • 5 Het is de rechthebbende op en de beheerder van een gebouw of erf als bedoeld inhet eerste lid verboden daarin bezoekers toe te laten of daarin te laten verblijven,zolang de sluiting van kracht is.

  • 6 Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten gebouw oferf te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

  • 7 Onder bezoekers worden voor de toepassing van het vierde en vijfde lid niet verstaande personen wier tegenwoordigheid in het voor het publiek openstaande gebouwof het bij dat gebouw behorende erf wegens dringende omstandighedenvereist wordt.

  • 8 Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) doorde burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten enomstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garantiesaanwezig zijn, dat geen herhaling van de feiten of gedragingen die tot sluitinghebben geleid, zal plaatsvinden.

Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal
  • 1 Het is verboden een krachtens artikel 174 Gemeentewet gesloten woning, een nietvoor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf tebetreden.

  • 2 Het is verboden een krachtens artikel 13b Opiumwet gesloten voor publiek toegankelijklokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3 Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaalwegens dringende reden noodzakelijk is.

  • 4 De burgemeester is bevoegd van het in het eerste en tweede lid bedoelde verbodontheffing te verlenen.

Artikel 2.4.2 Plakken en kladden
  • 1 Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de wegzichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2 Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de wegof op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:a een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding, aan te plakken,te doen aanplakken of op andere wijze aan te brengen;b met kalk, krijt, teer of een kleur- of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer ofteken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3 Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordtkrachtens wettelijk voorschrift.

  • 4 Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingenen bekendmakingen.

  • 5 Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor hetaanbrengen van handelsreclame.

  • 6 Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen enbekendmakingen. Deze regels mogen geen betrekking hebben op de inhoud van demeningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7 De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplichtdie aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage afte geven.

Artikel 2.4.3 Vervoer plakgereedschap e.d.
  • 1 Het is verboden tussen 22:00 uur en 06:00 uur op de weg of openbaar water tevervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- ofverfstof of verfgereedschap.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing, indien de in dat lid bedoeldematerialen of gereedschappen niet zijn gebezigd of niet zijn bestemd voorhandelingen als verboden in artikel 2.4.2.

Artikel 2.4.4 Vervoer inbrekerswerktuigen
  • 1 Het is verboden tussen 22:00 uur en 06:00 uur op de weg te vervoeren of bij zichte hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap,voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouwof erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstaldoor middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien de in dat lid bedoeldegereedschappen, voorwerpen of middelen niet bestemd of gebruikt zijn voorde in dat lid bedoelde handelingen.

Artikel 2.4.5 Betreden van plantsoenen e.d.
  • 1 Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zich te bevinden in of op bijde gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstrokenof grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden.

  • 2 Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 2.4.6 Rijden over bermen e.d.
  • 1 Het is verboden met voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden te rijdenover de berm, de glooiing of de zijkant van een weg.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien dat rijden door deomstandigheden redelijkerwijs gebillijkt wordt.

  • 3 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover hierin wordt voorziendoor de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken en de Wegenverordening Zuid-Holland.

Artikel 2.4.7 Hinderlijk gedrag
  • 1 Het is verboden:a op of aan de weg te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument,overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheiningof andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;b zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aanbewoners of gebruikers van nabij de weg gelegen panden onnodig overlastof hinder veroorzaakt wordt;c zich op voor publiek toegankelijke plaatsen, anders dan onder a, b en artikel2.4.10, op te houden en aan voorbijgangers of aan bewoners of gebruikersvan nabij gelegen panden onnodig overlast of hinder te veroorzaken.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover daarin wordt voorziendoor artikel 424, 426 bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.4.8 Openlijk drankgebruik
  • 1 Het is verboden op of aan de weg alcoholhoudende dranken te nuttigen indien ditgepaard gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- en leefklimaataantasten of anderszins overlast veroorzaken.

  • 2 Het is verboden op de weg, die deel uit maakt van een door het college aangewezengebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes endergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 3 Het bepaalde in het tweede lid geldt niet voor:a een terras dat deel uitmaakt van een inrichting als bedoeld in artikel 1 vande Drank- en Horecawet;b de plaats, niet zijnde een inrichting als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffinggeldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

  • 4 De burgemeester kan ingeval van een evenement zoals bedoeld in artikel 2.2.1 ondervoorwaarden ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

Artikel 2.4.9 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen
  • 1 Het is verboden:a zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;b zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn, gevel, deur of eendrempel van een gebouw te staan, te zitten of te liggen.

  • 2 Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwenen soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen, die voor publiek toegankelijkzijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijkgebruik bestemde ruimte van een zodanig gebouw.

Artikel 2.4.10 Gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel of een voor anderen hinderlijke wijze op te houdenin of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor eenopenbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor hetpubliek toegankelijke, ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor eenander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2.4.11 Neerzetten van fietsen e.d.

Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staantegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingangvan een portiek, indien:a dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouwof dat portiek;b daardoor die ingang versperd wordt;c daardoor voor anderen overlast of hinder ontstaat.

Artikel 2.4.12 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.

Het is verboden op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsenzich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeesteraangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehoudenwordt welke publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is voor de bezoekers van hetterrein.

Artikel 2.4.13 Bespieden van personen
  • 1 Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel van een gebouw,woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoondan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon,te bespieden.

  • 2 Het is verboden door middel van een verrekijker of enig ander optisch instrumenteen zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.

Artikel 2.4.14 Bedelarij

Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voorhet publiek toegankelijk gebouw (winkels daaronder begrepen) te bedelen om geld of anderezaken.

Artikel 2.4.15 Alarminstallaties
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het college in, op of aan een onroerendezaak een alarminstallatie geïnstalleerd te hebben die een voor de omgeving opvallendgeluid- of lichtsignaal kan produceren.

  • 2 Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet als hierin wordt voorzien door deWet Particuliere beveiligingsorganisaties en rechercheurbureaus.

Artikel 2.4.16 Loslopende honden
  • 1 Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven ofte laten lopen:a binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is;b op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichtekinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het collegeaangewezen plaats;c buiten de bebouwde kom op de weg zonder dat de eigenaar of houder voldoendezorg draagt voor het onschadelijk houden van de onder zijn hoedestaande hond.

  • 2 Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven ofte laten lopen op de weg zonder voorzien te zijn van een halsband of een anderidentificatiemerk, die de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 3 De verboden gelden niet voor zover de eigenaar of houder van een hond zich vanwegezijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanigaantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond dezeaantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond.

Artikel 2.4.17 Verontreiniging door honden
  • 1 De eigenaar of houder van een hond of hij die een hond onder zich heeft, is verplicht de uitwerpselen van de hond terstond te verwijderden indien hij zich met de hond binnen de bebouwde kom op de weg, op een voor het publiek toegankelijke plaats of op een andere door het college aangewezen plaats begeeft.

  • 2 De in het eerste lid genoemde verplichting geldt niet op de door het college aangewezen uitlaatplaatsen.

  • 3 Het is de eigenaar of houder van een hond of hij die een hond onder zich heeft verboden zich binnen de bebouwde kom met de hond op de weg, op een voor het publiek toegankelijke plaats of op een andere door het college aangewezen plaats te begeven zonder een deugdelijk hulpmiddel voor het opruimen van de uitwerpselen van de hond bij zich te hebben.

  • 4 Het in het derde lid bedoelde hulpmiddel dient op de eerste aanvraag van de toezichthoudende ambtenaar direct te worden getoond.

  • 5 Het is verboden uitwerpselen al dan niet rechtstreeks te verwijderen via het riool.

  • 6 Onder een deugdelijk hulpmiddel als bedoeld in het derde lid wordt verstaan een hulpmiddel dat gezien de vorm en constructie dient tot het opruimen van hondenuitwerpselen en tot dat doel geschikt is. Onder een deugdelijk hulpmiddel wordt in ieder geval verstaan: een plastic of papieren zakje.

  • 7 Het college kan van het in het eerste lid gestelde gebod en van het in het derde lid gestelde verbod in zeer bijzondere gevallen ontheffing verlenen.

Artikel 2.4.18 Gevaarlijke honden
  • 1 Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven ofte laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:a anders dan kort aangelijnd, nadat het college aan de eigenaar of de houderhebben bekendgemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zijeen aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vinden;b anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat het collegede eigenaar of de houder hebben bekendgemaakt dat zij die hond gevaarlijkof hinderlijk achten en zij een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met hetgedrag van die hond noodzakelijk vinden.

  • 2 In afwijking van artikel 2.4.16, lid 2, geldt voor het bepaalde in het eerste lid bovendiendat de hond voorzien moet zijn van een optisch leesbaar, niet verwijderbaaridentificatiekenmerk in het oor of de buikwand.

  • 3 In het eerste lid wordt verstaan onder:a muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van deRegeling agressieve dieren (Stcrt. 1993, nr. 11);b kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemetenvan hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.

  • 4 Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing voor zover daarin wordtvoorzien door de Regeling agressieve dieren (Stcrt. 1993, nr. 11).

Artikel 2.4.19 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren
  • 1 Het college is bevoegd buiten een inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer gedeeltenvan de gemeente of bepaalde plaatsen aan te wijzen waar het ter voorkomingof opheffing van overlast of van schade aan de openbare gezondheid verbodenis daarbij aangeduide dieren:a aanwezig te hebben; dan welb aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen ter voorkomingof opheffing van overlast of van schade aan de openbare gezondheidgestelde regels; dan welc aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegevenof mede is aangegeven.

  • 2 Het is verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats een daarbij aangeduiddier of daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig tehebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels, danwel aanwezig te hebben tot een groter aantal dan door het college is aangegeven.

  • 3 Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen eenkrachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenenvan het in het tweede lid gestelde verbod.

  • 4 Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door de Wetmilieubeheer.

Artikel 2.4.20 Loslopend vee
  • 1 De rechthebbende op vee, dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland ofterrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplichtervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee dieweg niet kan bereiken.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is ten aanzien van pluimvee niet van toepassing voorzover in het daarin bepaalde wordt voorzien door artikel 458 van het Wetboek vanStrafrecht.

Artikel 2.4.20a Geleiden van paarden

Het is de eigenaar of houder van één of meer paarden verboden dit paard of deze paardenop de weg te laten berijden of met de hand te laten geleiden door een persoon die niet deleeftijd van 12 jaar heeft bereikt.

Artikel 2.4.20b Berijden van paarden
  • 1 Berijders van 12 jaar en ouder van één of meer losse paarden dienen in het bezit tezijn van een geldig ruiterbewijs indien van het voor het rijverkeer bestemde gedeeltevan de weg gebruik wordt gemaakt.

  • 2 Kinderen tot en met 11 jaar mogen zich alleen op de weg begeven met een ofmeerdere paarden indien zij worden vergezeld door iemand met een ruiterbewijs.

  • 3 Manegehouders mogen niet meer dan 10 ruiters zonder ruiterbewijs begeleiden.

Artikel 2.4.20c Verontreiniging door paarden
  • 1 De eigenaar of houder van een paard is verplicht ervoor te zorgen dat dit paardzich niet van uitwerpselen ontdoet op de weg, gelegen binnen de bebouwde kom.

  • 2 De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebodwordt opgeheven indien de eigenaar of houder van het paard er zorg voor draagtdat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

Artikel 2.4.21 Schade door duiven
  • 1 De rechthebbende op duiven is verplicht ervoor te zorgen dat die duiven niet kunnenuitvliegen tussen 08.00 uur en 18.00 uur in een door het college te bepalentijdvak gelegen tussen 1 maart en 1 juni.

  • 2 Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gesteld gebod.

  • 3 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door deVerordening ophokplicht Postduiven van de provincie Zuid-Holland.

Artikel 2.4.22 Bijen
  • 1 Het is verboden bijen te houden:a binnen een afstand van 30 meter van woningen of andere gebouwen waaroverdag mensen verblijven;b binnen een afstand van 30 meter van de weg.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet indien op een afstand van ten hoogstezes meter vanaf de korven of kasten een afscheiding is aangebracht van tweemeter hoogte of zoveel hoger als noodzakelijk is om het laag uit- en invliegen vande bijen te voorkomen.

  • 3 Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 4 Het in het eerste lid, aanhef en onder b, gestelde verbod geldt niet voor zover daarinwordt voorzien door de Wegenverordening Zuid-Holland.

Artikel 2.4.22a Paarden, pony's en honden op het strand
  • 1 Het is de eigenaar, houder of verzorger van een paard of pony verboden deze gedurendehet badseizoen op het strand te laten lopen.

  • 2 Het is de eigenaar, houder of verzorger van een hond verboden de hond gedurendehet badseizoen tussen 09.00 uur en 19.00 uur op het strand te laten verblijven, andersaangelijnd met een middel tot vasthouden niet langer dan 3 meter, waarbij hetbepaalde in artikel 2.4.17 onverminderd van kracht blijft.

  • 3 Het college kan van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.

Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:a Handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel vanbestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrechtb Verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijzeoverdragen van alle gebruikte en ongeregelde zaken door de handelaar.

Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde zakendie hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namensde burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:a het volgnummer van de aantekening met betrekking tot de zaak;b de datum van verkoop of overdracht van de zaak;c een omschrijving van de zaak, daaronder begrepen - voor zover dat mogelijkis - soort, merk en nummer van de zaak;d de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van de zaak;e de naam en het adres van degene die de zaak heeft verkregen.

Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:a wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437 ter, tweede lid, vanhet Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezenambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroepof gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijnwoonadres en van het volledig adres van elke lokaliteit door hem ten behoevevan zijn onderneming in gebruik genomen;b de onder a bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s) onverwijlddoch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellenvan een verandering van zijn woonadres, zomede van het adres of deadressen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruikzijnde lokaliteit;c aan de hoofdingang van de lokaliteit waar de onderneming is gevestigd eenkenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijkzichtbaar voorkomt;d indien hij in de gelegenheid is enige zaak te verkrijgen waarvan redelijkerwijskan worden vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor derechthebbende verloren is gegaan, hiervan onverwijld kennis te geven aande onder a. bedoelde functionaris;e zijn administratie op eerste aanvraag ter inzage te geven aan de burgemeesterof een daartoe door de burgemeester aangewezen ambtenaar;f wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte temaken, onderscheidenlijk het beroep van handelaar niet langer uitoefent, deonder a bedoelde functionaris hiervan onverwijld doch in ieder geval binnendrie dagen schriftelijk in kennis te stellen.

Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen zaken

Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregenzaak gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragenof daarin enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op deherkenbaarheid van de zaak.

Artikel 2.5.5 Handel in horecabedrijven
  • 1 Het is de exploitant van een horecabedrijf verboden toe te laten dat een handelaarof een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkooptof op enige andere wijze overdraagt.

  • 2 In dit artikel wordt verstaan onder:a horecabedrijf: het horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid;b exploitant: de exploitant als bedoeld in artikel 2.3.1.1, vierde lid.

Afdeling 6 Vuurwerk

Artikel 2.6.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: consumentenvuurwerkwaarop het Vuurwerkbesluit (besluit d.d. 22 januari 2002) van toepassing is.

Artikel 2.6.2 Ter beschikking stellen van vuurwerk
  • 1 Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerkter beschikking te stellen dan wel voor ter beschikking stelling aanwezig te houden,zonder een vergunning van het college van de gemeente waar het bedrijf is of zalworden gevestigd.

  • 2 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang vande openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast.

Artikel 2.6.3 Bezigen van consumentenvuurwerk
  • 1 Het is verboden consumentenvuurwerk te bezigen op een door het college in hetbelang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2 Het is verboden vuurwerk op of aan de weg of op een voor publiek toegankelijkeplaats te bezigen indien zulks gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3 Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 4 De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover daarinwordt voorzien door artikel 429 onder 1 van het Wetboek van Strafrecht.

Afdeling 7 Drugsoverlast

Artikel 2.7.1 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post tevatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuigte bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden met het kennelijke doel ommiddelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al danniet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijnof daarin te bemiddelen.

Artikel 2.7.2 Openlijk drugsgebruik

Het is verboden op of aan de weg, op een voor publiek toegankelijk plaats of in een voorpubliek toegankelijk gebouw middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet tegebruiken, toe te dienen dan wel voorbereidingen daartoe te verrichten of ten behoeve vandat gebruik voorwerpen en/of stoffen voorhanden te hebben.

Artikel 2.7.3 Verzameling van personen in verband met drugs
  • 1 Het is verboden op of aan wegen aan een verzameling van meer dan vier personendeel te nemen indien deze verzameling van personen verband houdt met hetopenlijk gebruik van of de handel in middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van deOpiumwet.

  • 2 Een ieder die zich bevindt in een verzameling van personen als bedoeld in heteerste lid is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politiezijn weg te vervolgen of zich in de door deze persoon aangewezen richting teverwijderen.

Artikel 2.7.4 Weggooien van spuiten e.d.

Het is verboden om injectiespuiten of onderdelen daarvan, zoals naalden, reservoirs,zuigers e.d. of daarop gelijkende voorwerpen op of aan de openbare weg dan wel inafvalbakken achter te laten met het kennelijke doel om afstand te doen van het voorwerp.

Afdeling 8 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.8.1 Bestuurlijke ophouding

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot hettijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een doorhem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in artikel 2.1.1.1, 2.1.1.2,2.1.2.1, 2.1.5.1, 2.1.5.3, 2.1.6.1, 2.1.6.4, 2.1.6.7, 2.1.6.8, 2.2.3, 2.4.7, 2.4.8, 2.4.9,2.4.10, 2.6.3, 5.5.1, 5.3.5 of 5.5.2 van deze verordening groepsgewijs niet naleven.

Afdeling 9 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2.9.1 Veiligheidsrisicogebieden

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring vande openbare orde door aanwezigheid van wapens dan wel bij ernstige vrees voor hetontstaan daarvan een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor publiekopenstaande gebouwen en de daarbij behorende erven, aanwijzen alsveiligheidsrisicogebied.

Afdeling 10 Verblijfsontzeggingen

Artikel 2.10.1 Verblijfsontzeggingen

Het is degenen aan wie dit door of namens de burgemeester in het belang van de openbareorde of zedelijkheid is bekendgemaakt, verboden zich anders dan in een openbaarmiddel van vervoer te bevinden op of aan door de burgemeester aangewezen wegen enplaatsen gedurende de uren daarbij genoemd. Dit verbod geldt gedurende de in de bekendmakinggenoemde periode van ten hoogste twaalf weken.

Afdeling 11 Zakkenrollen

Artikel 2.11.1 (Voorbereidingshandelingen) zakkenrollen

Het is verboden zich op of aan de weg dan wel op of in een voor publiek openstaandeplaats (winkels daaronder begrepen) zodanig te gedragen dat redelijkerwijs kan wordenaangenomen dat dit geschiedt met het oogmerk wederrechtelijk een aan een andertoebehorend goed weg te nemen.

Afdeling 12 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.12.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen
  • 1 De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151C van de Gemeentewet besluitentot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van hettoezicht op een openbare plaats.

  • 2 De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid eveneens tenaanzien van andere voor eenieder toegankelijke plaatsen:* schoolpleinen.

Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.

Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen en nadere regels

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:a prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingenmet een ander tegen vergoeding;b prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuelehandelingen met een ander tegen vergoeding;c seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarinbedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingenworden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Ondereen seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, eenseksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf,waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatiemet elkaar;d escortbedrijf: de natuurlijke persoon, de groep van personen of de rechtspersoon diebedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die opeen andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;e sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijkgoederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te wordenverkocht of verhuurd;f exploitant: de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die een seksinrichting ofescortbedrijf exploiteert en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoonbevoegde natuurlijke persoon;g beheerder: de natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent ineen seksinrichting of escortbedrijf;h bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:1 de exploitant;2 de beheerder;3 de prostituee;4 het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is;5 toezichthouders die zijn aangewezen op grond van artikel 6.2;6 andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringenderedenen noodzakelijk is.

Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college vanburgemeester en wethouders of, voor zover het betreft voor het publiek openstaandegebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, deburgemeester.

Artikel 3.1.3 Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3.3.2 genoemde belangen, kan het college over de uitoefeningvan de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

Paragraaf 2 Seksinrichtingen, escortbedrijven, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen
  • 1 Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigenzonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2 In de aanvraag ter verkrijging van de vergunning en in de vergunning worden inieder geval vermeld:a de persoonsgegevens van de exploitant;b de persoonsgegevens van de beheerder;c de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf;d bewijs van inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel;e het aantal binnen de seksinrichting of het escortbedrijf werkende prostituees;f de telefoonnummers waarmee het escortbedrijf de prostitutie aanbiedt.

  • 3 De vergunning wordt uitsluitend verleend aan de exploitant en op naam gesteld vande exploitant en de beheerders.

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder
  • 1 De exploitant en de beheerder:a staan niet onder curatele en zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of devoogdij;b zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;c hebben de leeftijd van éénentwintig jaar bereikt.

  • 2 Naast de gestelde eisen in het eerste lid zijn de exploitant en de beheerder niet:a met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in eenpsychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van hetWetboek van strafrecht ter beschikking gesteld;b binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijkevrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, deNederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens eenmisdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenisingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering istoegelaten;c binnen de laatste vijf jaar bij ten minste twee rechterlijke uitsprakenonherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van duizendgulden of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lidonder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegensovertreding van:1 bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, deOpiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;2 de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249,250a (oud), 250, 273a, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426,429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;3 de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 jo artikel 8 of joartikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;4 de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op dekansspelen;5 de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;6 de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3 Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:a vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lidonder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a vande Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan €375 (driehonderd vijf en zeventig euro) bedraagt;b een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4 De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:a bij weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van hetbesluit op de aanvraag van de vergunning;b bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van deintrekking van deze vergunning.

  • 5 De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant ofbeheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste éénmaand door het bevoegd bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning alsbedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hemterzake geen verwijt treft.

Artikel 3.2.3 Sluitingsuur
  • 1 Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarinbezoekers toe te laten of te laten verblijven:a op maandag tot en met vrijdag tussen 01.00 uur en 06.00 uur;b op zaterdag en zondag tussen 02.00 uur en 06.00 uur.

  • 2 Het bevoegd bestuursorgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld inartikel 1.9 voor een seksinrichting andere sluitingstijden vaststellen.

  • 3 Het bevoegd bestuursorgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld inartikel 1.9 voor een seksinrichting andere sluitingstijden vaststellen.

  • 4 Het in eerste, tweede en derde lid bepaalde geldt niet voor zover de op de Wetmilieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingsuur; (tijdelijke) sluiting
  • 1 Met het oog op de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen of in geval vanstrijdigheid met de bepalingen in dit hoofdstuk kan het bevoegd bestuursorgaan:a tijdelijk andere dan de krachtens artikel 3.2.3, eerste of tweede lid, geldendesluitingsuren vaststellen;b van een seksinrichting al dan niet tijdelijk de gedeeltelijke of de algehelesluiting bevelen.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht,maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaarbekend overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder
  • 1 Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat deingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in deseksinrichting aanwezig is.

  • 2 De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:a geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemdin de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII(diefstal), XXX (heling) en XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid) vanhet Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in deWet wapens en munitie; en:b geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij ofkrachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet 2000bepaalde.

Artikel 3.2.6 Straat- en raamprostitutie
  • 1 Het is verboden -al dan niet vanuit een seksinrichting- door handelingen, houding,woord, gebaar of op andere wijze te trachten passanten tot prostitutie te bewegen,uit te nodigen dan wel te lokken dan wel op deze uitnodiging in te gaan.

  • 2 Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan doorpolitieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalderichting te verwijderen.

Artikel 3.2.7 Sekswinkels

Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel teexploiteren in door het college in het belang van de openbare orde of de woon- enleefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.

Artikel 3.2.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotischpornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke
  • 1 Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daaropgoederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan welafbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan tebieden of aan te brengen:a indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, deopenbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;b anders dan overeenkomstig de door het bevoegde bestuursorgaan in hetbelang van de openbare orde of de woon- of de leefomgeving gestelde regels.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen,aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte ofgeschreven stukken dan wel afbeeldingen die dienen tot het openbaren vangedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.

Paragraaf 3 Beslissingstermijn, weigeringsgronden, geldigheidsduur en intrekkingsgronden

Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn
  • 1 Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning alsbedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop deaanvraag ontvangen is.

  • 2 Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf wekenverdagen.

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden
  • 1 De vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, wordt geweigerd indien:a de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de artikel 3.2.2 gestelde eisen;b de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijdis met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan ofleefmilieuverordening;c er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personenwerkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273a van het Wetboek vanStrafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of deVreemdelingenwet bepaalde.

  • 2 De vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid kan worden geweigerd:a in het belang van de openbare orde;b in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;c in het belang van het voorkomen of beperken van aantasting van het woon -enleefklimaat;d in het belang van de veiligheid van personen of goederen;e in het belang van de verkeersvrijheid of verkeersveiligheid;f in het belang van de gezondheid of zedelijkheid;g in het belang van de arbeidsomstandigheden van de prostituee.

Artikel 3.3.3 Geldigheidsduur vergunning

Een vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1 heeft een geldigheidsduur van één jaar.

Artikel 3.3.4 Intrekkingsgronden

De vergunning kan, naast het bepaalde in artikel 1.6, geheel of gedeeltelijk wordeningetrokken indien:a de op de vergunning vermelde exploitant niet daadwerkelijk de exploitatie voert overde seksinrichting of het escortbedrijf;b de exploitant en/of de (een of meerdere van) de beheerders niet langer voldoen aande eisen als bedoeld in artikel 3.2.2 van deze verordening;c in de inrichting een minderjarige prostituee wordt aangetroffen;d in de seksinrichting een prostituee wordt aangetroffen die geen geldige verblijfstitelheeft;e een escortbedrijf werkzaamheden laat verrichten door een minderjarige prostituee ofeen prostituee die niet beschikt over een geldige verblijfsvergunning;f er door de exploitant of beheerder onvoldoende maatregelen zijn getroffen in hetbelang van de veiligheid, de hygiëne en de bescherming van de gezondheid van de inde seksinrichting of bij het escortbedrijf werkzame personen alsmede terbescherming van de volksgezondheid;g de exploitant of de beheerder vanuit de seksinrichting of het escortbedrijf strafbarefeiten pleegt of doet plegen of toestaat of gedoogt dat deze strafbare feiten wordengepleegd vanuit de seksinrichting of het escortbedrijf;h aannemelijk is dat de exploitant of (een of meerdere van) de beheerders betrokkenzijn bij of hen ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuitde seksinrichting of het escortbedrijf die een gevaar opleveren voor de openbare ordeof een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat of anderszins feiten hebbenvoorgedaan die de ernstige vrees wettigen dat de exploitatie van de seksinrichting ofhet escortbedrijf een gevaar vormt voor de openbare orde of een bedreiging voor hetwoon- en leefklimaat.

Artikel 3.3.5 Sluiting van de seksinrichting of het escortbedrijf
  • 1 Het bevoegd orgaan kan een seksinrichting of escortbedrijf, al dan niet voor bepaaldeduur, gesloten verklaren indien:a de seksinrichting of het escortbedrijf wordt geëxploiteerd zonder geldigevergunning dan wel in strijd met de daaraan verbonden voorschriften;b de burgemeester oordeelt dat een van de in artikel 2.3.4 genoemdeomstandigheden zich voordoet.

  • 2 De sluiting wordt per omgaande bekend gemaakt door het aanbrengen van eenafschrift van het bevel op of nabij de toegang of toegangen van de seksinrichting ofhet escortbedrijf.

  • 3 Een ieder is gehouden te gedogen dat een afschrift van het bevel als bedoeld in heteerste en tweede lid wordt en blijft aangebracht zolang de sluiting van kracht is.

  • 4 Het is de exploitant en de beheerders verboden om bezoekers toe te laten in deseksinrichting of in de inrichting te laten verblijven zolang de sluiting van kracht is.

  • 5 Het is de exploitant van een escortbedrijf verboden in het escortbedrijf werkzameprostituees klanten te laten bezoeken of op andere wijze de dienstverlening voort tezetten zolang de sluiting van kracht is.

  • 6 Het is een ieder verboden als bezoeker aanwezig te zijn in een seksinrichtingwaarvoor een bevel als bedoeld in het eerste lid van kracht is.

  • 7 Het is een ieder verboden gebruik te maken van de diensten van een escortbedrijfwaarvoor een bevel als bedoeld in het eerste lid van kracht is.

  • 8 Het bevoegd orgaan kan een bevel tot sluiting op verzoek van de exploitant of (eenof meerdere van) de beheerders opheffen wanneer later bekend geworden feiten enomstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garantiesaanwezig zijn dat herhaling van de gronden die tot sluiting hebben geleid zalplaatsvinden.

Paragraaf 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie
  • 1 De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermeldeexploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeftbeëindigd.

  • 2 Uiterlijk binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft deexploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer
  • 1 Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3.2.1, tweede lid onder b het beheer in deseksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitantdaarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijkkennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2 Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegdbestuursorgaan op schriftelijke aanvraag van de nieuwe exploitant heeft besloten deverleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Hetbepaalde in artikel 3.3.2, eerste lid aanhef en onder a is van overeenkomstigetoepassing.

  • 3 In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer wordenuitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag alsbedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat op de aanvraag een besluit isgenomen.

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1 Geluid- en lichthinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:a. Besluit: het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer;b. inrichting: een inrichting als bedoeld in het Besluit;c. houder van een inrichting: degene die als eigenaar, exploitant, bedrijfsleider, leidinggevendeof anderszins een inrichting drijft;d. collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingenis verbonden;e. incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een kleinaantal inrichtingen.

Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten
  • 1 De voorschriften 1.1.1., 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 van de bijlage onder B van het Besluitgelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectievefestiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2 Het voorschrift 1.5.1 van de bijlage onder B van het Besluit geldt niet voor doorhet college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende dedaarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3 In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid en tweede lid, kan het college bepalendat de aanwijzing slechts geldt in een of meer delen van de gemeente.

  • 4 Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van eennieuw kalenderjaar bekend.

  • 5 Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzienwas, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lidaanwijzen.

Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten
  • 1 Het is een inrichting toegestaan maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaarte houden waarbij de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 uit de bijlageonder B van het Besluit niet van toepassing zijn mits de houder van de inrichtingten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan inkennis heeft gesteld.

  • 2 Het is een inrichting toegestaan maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaarte houden waarbij het voorschrift 1.5.1 uit de Bijlage onder B van het Besluitniet van toepassing is mits de houder van de inrichting ten minste twee wekenvoor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3 Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving.

  • 4 De kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer het formulier,volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formuliervermeld.

  • 5 De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoekvan de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijsniet te voorzien was, terstond toestaat.

Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten

Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leidenof daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentelefestiviteit verboden heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgevingvan de inrichting of openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.

Artikel 4.1.5 Geluidhinder
  • 1 Het is verboden met toestellen of geluidsapparaten dan wel op andere wijze handelingente verrichten, waardoor voor een omwonende of overigens voor de omgevinggeluidhinder wordt veroorzaakt, of toe te laten dat deze handelingen worden verricht.

  • 2 Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 3 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet, voor zover daarin wordt voorzien door artikel2.4.15, de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder,de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht,de Luchtvaartwet, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of hetVuurwerkbesluit.

Artikel 4.1.5a (Geluid)hinder in de openlucht
  • 1 Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer in deopenlucht een geluidsapparaat, een (recreatie)toestel of een (bouw)machine inwerking te hebben op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigensvoor de omgeving (geluid)hinder wordt veroorzaakt.

  • 2 Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 3 Het college kan terreinen of wateren aanwijzen, waar het verbod, vervat in heteerste lid, niet van toepassing is op het in werking hebben van bepaalde in deaanwijzing aangewezen categorieën van geluidsapparaten, (recreatie)toestellen of(bouw)machines, voor zover wordt voldaan aan de door het college vast te stellenvoorschriften ter voorkoming of beperking van (geluid)hinder.

  • 4 De in het derde lid bedoelde voorschriften kunnen onder meer betreffen:a het maximale geluidsniveau;b het situeren van geluidsbronnen;c de frequentie en tijden van gebruik.

Artikel 4.1.5b (Geluid)hinder door dieren
  • 1 Degene die de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor eenomwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt.

  • 2 Het verbod geldt niet, voor zover daarin wordt voorzien door de op de Wet milieubeheergebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglementverkeersregels en verkeerstekens 1990 of het Vuurwerkbesluit.

Artikel 4.1.5c (Geluid)hinder door muziekinstallaties
  • 1 Het is verboden in door een door burgemeester en wethouders aangewezen gebieden periode (geluids)overlast te produceren door middel van (auto)radio's,cassetterecorders, cd-spelers of andere geluidsapparatuur vanuit of nabij geparkeerdeof stilstaande auto's, scooters of andere voertuigen.

  • 2 Een ieder die de in lid 1 vermelde verboden overtreedt is verplicht om opaanwijzing van daartoe bevoegde ambtenaren van politie:a onmiddellijk een einde te maken aan het produceren van (geluids)overlastdoor middel van (auto)radio's, cassetterecorders, cd-spelers of andere geluidsapparatuurvanuit of nabij geparkeerde of stilstaande auto's, scootersof andere voertuigen en/ofb zich onmiddellijk te verwijderen uit de nabijheid van geparkeerde of stilstaandeauto's, scooters of andere voertuigen dan wel onmiddellijk met hetbetreffende voertuig het gebied te verlaten.

Artikel 4.1.5d (Geluid)hinder door motorvoertuigen, bromfietsen e.d.
  • 1 Het is verboden zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen,dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder ontstaat.

  • 2 Het verbod geldt niet, voor zover daarin wordt voorzien door de op de Wet milieubeheergebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglementverkeersregels en verkeerstekens 1990 of het Vuurwerkbesluit.

Artikel 4.1.5e (Geluid)hinder door vrachtauto's
  • 1 Het is verboden een vrachtauto als bedoeld in artikel 1, onder ao, van het Reglementverkeersregels en verkeerstekens 1990 op zodanige wijze te laden of te lossendat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder wordt veroorzaakt.

  • 2 Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 3 Het verbod geldt niet, voor zover daarin wordt voorzien door de op de Wet milieubeheergebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglementverkeersregels en verkeerstekens 1990 of het Vuurwerkbesluit.

Artikel 4.1.5f Routering
  • 1 Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer met eenvrachtauto, als bedoeld in artikel 4.1.5e, waarvan het ledig gewicht vermeerderdmet het laadvermogen meer bedraagt dan 3.500 kg of die met inbegrip van de ladingeen lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2 meter,tussen 23.00 en 07.00 uur op een andere dan door het college bij openbaar bekendte maken besluit aangewezen weg te rijden.

  • 2 Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 3 Het verbod geldt niet, voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorziendoor de Wet geluidhinder, de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, de Wegenverkeerswet1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, het Reglement verkeersregelsen verkeerstekens 1990, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordeningZuid-Holland.

Afdeling 2 Afvalstoffen

Artikel 4.2.1 Straatvegen

Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijkereinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enigander voorwerp te laten staan op een daarbij aangeduide tijdsperiode.

Artikel 4.2.2 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte tedoen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.

Artikel 4.2.3 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zichniet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheidof hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Artikel 4.2.4 Melding voorvallen gevaarlijke stoffen

Eenieder die betrokken is bij, of uit eigen waarneming kennis draagt van een voorval metstoffen, bedoeld in de Wet vervoer Gevaarlijke Stoffen, welk voorval gevaar oplevert voorde veiligheid van personen en/of goederen is verplicht dit onverwijld te melden aan de politie.

Afdeling 3 Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4.3.1 Begripsomschrijvingen
  • 1 In deze afdeling wordt verstaan onder:a houtopstand: hakhout, een houtwal of een of meer bomen;b hakhout: een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronkuitlopen;c dunning: velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand;d bebouwde kom: de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolgeartikel 1, vijfde lid, van de Boswet.e iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi(Buism.) Nannfg. (syn. Ceratocystis ulmi (buism.) C. Moreau);f iepenspintkever: het insect in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot desoorten Scolytus scolytus (F.) en Scolytus multistriatus (Marsh) en Scolytuspygmaeus.

  • 2 In deze afdeling wordt onder vellen mede verstaan rooien, met inbegrip van verplanten,alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadigingof ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 4.3.2 Kapverbod
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doenvellen.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:a wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden,beide voor zover bestaande uit niet-geknotte populieren of wilgen;b vruchtbomen en windschermen om boomgaarden;c fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomenen geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;d kweekgoed;e houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;f houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerdebosbouwondernemingen en niet gelegen is binnen een bebouwdekom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die ofwel geengrotere oppervlakte beslaat dan 10 are, ofwel bestaat uit rijbeplanting vanniet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen;g houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet ofkrachtens een aanschrijving of last van het college, zulks onverminderd hetbepaalde in artikel 4.3.7.

Artikel 4.3.3 Aanvraag vergunning
  • 1 De vergunning moet, onder bijvoeging van een situatieschets, worden aangevraagddoor of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk rechtof door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over dehoutopstand te beschikken.

  • 2 Wanneer het Bureau Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer enVisserij aan het college een afschrift heeft toegezonden van de ontvangstbevestigingals bedoeld in artikel 2 van de Boswet, beschouwen het college dit afschriftmede als een vergunningaanvraag.

Artikel 4.3.4 Weigeringsgronden

De vergunning kan in elk geval worden geweigerd op grond vana de natuurwaarde van de houtopstand;b de landschappelijke waarde van de houtopstand;c de waarde van de houtopstand voor stad- en dorpsschoon;d de beeldbepalende waarde van de houtopstand;e de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;f de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

Artikel 4.3.5 Beslissingstermijn

De vergunning wordt geacht te zijn geweigerd, wanneer niet binnen de in artikel 1.2 genoemdetermijn een beslissing is genomen op de aanvraag voor een vergunning.

Artikel 4.3.5a Werking kapvergunning
  • 1 Een vergunning wordt verleend onder de standaardvoorwaarde van feitelijk nietgebruiktot het moment van definitief worden van de vergunning, oftewel tot hetmoment dat:a de bezwaar- of beroepstermijn voor derden is verstreken zonder dat bezwaarof beroep is ingediend;b beslist is op een verzoek om een voorlopige voorziening;c beslist is op het beroep van derden en geen verzoek tot voorlopigevoorziening is gedaan.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan het college toestemming geventot direct vellen, indien sprake is van grote gevaarzetting of vergelijkbaar spoedeisendbelang.

  • 3 De kapvergunning vervalt, indien daarvan niet binnen maximaal één jaar na afgiftegebruik is gemaakt. In geval het een vergunning voor meer dan één boom betreft,is de vergunning voor alle bomen, geveld of niet, slechts voor één jaar geldig, ookals enkele andere bomen al geveld zijn.

Artikel 4.3.6 Bijzondere vergunningsvoorschriften
  • 1 Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschriftdat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te gevenaanwijzingen moet worden herplant.

  • 2 Wordt een voorschrift als bedoeld in het eerste lid gegeven, dan kan daarbij tevensworden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze nietgeslaagde beplanting moet worden vervangen.

Artikel 4.3.7 Herplant-/instandhoudingsplicht
  • 1 Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling vantoepassing is, zonder vergunning van het college is geveld, dan wel op andere wijzeteniet is gegaan, kan het college aan de zakelijk gerechtigde van de grond waaropzich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot hettreffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplantenovereenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellentermijn.

  • 2 Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevensworden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijzeniet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3 Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling vantoepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het college aan dezakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aandegene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, deverplichting opleggen om overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binneneen door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreigingwordt weggenomen.

  • 4 Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid isopgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 4.3.8 Schadevergoeding

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende door de toepassing van artikel 4.3.2,artikel 4.3.5 of artikel 4.3.6 schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel tezijnen laste behoort te komen en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kenthet college hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.

Artikel 4.3.9 Bestrijding iepziekte
  • 1 Indien zich op een terrein een of meer iepen bevinden die naar het oordeel van hetcollege gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerderingvan iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college isaangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:a indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;b de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen;c of de niet ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig tebehandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 2 a het is verboden gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraadte hebben of te vervoeren.b het verbod is niet van toepassing op geheel ontschorst iepenhout en op iepenhoutmet een doorsnede kleiner dan 4 cm.c Het college kan ontheffing verlenen van het onder a gestelde verbod.

Afdeling 4 Bescherming van flora en fauna

Artikel 4.4.1 Bescherming groenvoorzieningen en natuurgebieden
  • 1 Het is verboden in een voor publiek toegankelijk park of plantsoen of in bij de gemeentein onderhoud zijnde groenstroken, grasperken of bloembakken enige schadetoe te brengen aan een boom of een bloem- of heesterperk, dan wel aldaarbloemen te plukken.

  • 2 Het is verboden in een voor publiek toegankelijk gemeentelijk park, bos, plantsoenof duin zich, al dan niet met een (motor)voertuig en of bromfiets buiten de padenen andere door het college aangewezen plaatsen te bevinden.

  • 3 Het is verboden zich met een rij- of trekdier buiten een ruiterpad te bevinden.

  • 4 Het is verboden zich met een (motor)voertuig en/of bromfiets op een ruiterpad tebevinden.

  • 5 Het is verboden in een voor publiek toegankelijk gemeentelijk park, bos, plantsoenof duin een (motor)voertuig in al dan niet rijklare toestand te doen of laten staan.

  • 6 Het in het tweede tot en met vijfde lid gestelde verbod geldt niet voor bestuurdersvan motorvoertuigen en bromfietsen en voor berijders van paarden:a ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en vanandere krachtens artikel 29, eerste lid, RVV 1990 door de minister van verkeeren waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;b die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van dedoor het college aangewezen plaatsen;c die worden gebruikt in verband met werken welke krachtens wettelijk voorschriftmoeten worden uitgevoerd;d van de zakelijk gerechtigden en huurders en pachters van percelen gelegenbinnen de door het college aangewezen plaatsen;e voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onderd. bedoelde personen.

  • 7 Het in het tweede lid gestelde verbod geldt voorts niet:a op wegen als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b van de Wegenverkeerswet1994;b binnen de krachtens de Verordening Stiltegebieden provincie Zuid-Hollandaangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtensdie verordening zijn aangewezen als "toestel".

  • 8 Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

Artikel 4.4.2 Voorwerpen aan een houtopstand

Het is verboden voorwerpen op enigerlei wijze te bevestigen aan een houtopstand zondervergunning daartoe van het college.

Afdeling 5 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.5.1 Opslag vaartuigen, bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.
  • 1 Het college kan buiten een inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer, in de openlucht,buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijkaanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan welvoorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is een of meer vande volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsenof aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door hen gestelderegels:a onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- ofvaartuigen of onderdelen daarvan;b bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;c caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere dergelijke, gewoonlijkvoor recreatieve doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen ofaanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszinsvoor een commercieel doel;d mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzamelingingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afval,afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2 In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt inartikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 3 Het is verboden op een door het college krachtens het eerste lid aangewezen plaatseen door hen aangeduid voorwerp of stof:a op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben; dan welb op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben anders dan met inachtnemingvan de door hen gestelde regels.

  • 4 Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door, Wet opde Ruimtelijke Ordening of de Verordening Bescherming landschap en natuur Zuid-Holland.

Artikel 4.5.1a Stankoverlast door verspreiding van meststoffen
  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:a meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet;b emissiearm aanwenden: gebruiken van meststoffen op de wijze die isaangegeven in de bij het Besluit gebruik meststoffen behorende bijlage II,met dien verstande echter dat onder 3, punt a, onder 2e gelezen moetworden: “tijdens het uitrijden van de mest deze gelijktijdig wordtondergewerkt”c grond: bouwland, maïsland en grasland.

  • 2 Onverminderd het bepaalde in het Besluit gebruik meststoffen is het verboden opgronden meststoffen uit te rijden, op te brengen, te doen uitrijden of te doen opbrengenop zaterdag, zondag en op de volgende feest en gedenkdagen: Eerste enTweede Kerstdag, Nieuwjaarsdag, Eerste en Tweede Paasdag, Hemelvaartsdag,Eerste en Tweede Pinksterdag en Koninginnedag.

  • 3 Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing voorzover de mestemissiearm, als bedoeld in dit artikel, wordt aangewend.

  • 4 Het college kan ontheffing verlenen van de in het tweede lid gestelde verboden.

  • 5 Vervoer van meststof als dunne mest dient te geschieden in volledig afgeslotentransportmiddelen die in een zindelijke staat verkeren.

Artikel 4.5.2 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames e.d.
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het college handelsreclame te maken metbehulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, dievanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaaris.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van:a opschriften, aankondigingen en afbeeldingen in het inwendig gedeelte vaneen onroerende zaak die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf deweg;b opschriften en aankondigingen op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezendoor de overheid;c opschriften en aankondigingen, kleiner dan 0,50 m2 en de langste zijde korterdan 1 meter, die betrekking hebbend op:- openbare verkoping, aanbiedingen ter verkoop, verhuur of verpachtingvan een onroerende zaak, voor zolang zij feitelijke betekenishebben;- het beroep, de dienst, of het bedrijf dat in of op een onroerende zaakwaarop deze reclame ook wordt geplaatst wordt uitgeoefend ofwaarvoor die zaak is bestemd, zomede op naamborden;d opschriften betrekking hebbend op de naam en/of aard van in uitvoeringzijnde bouwwerken en/of op de namen van degenen die bij het ontwerpen/of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriftenzijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelfen niet verlicht zijn, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;e opschriften en aankondigingen aan gebouwen en inrichtingen van openbaarvervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer.

  • 3 Het verbod in het eerste lid geldt niet voor opschriften of aankondigingen vankennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits:- van het aanbrengen ervan tevoren door of vanwege de rechthebbende of dehoofdgebruiker van de onroerende zaak schriftelijk kennisgeving is gedaanaan het college; en- dit college niet binnen 14 dagen na ontvangst van die kennisgeving van enigbezwaar heeft doen blijken,- deze opschriften en aankondigingen niet langer dan 9 weken ter plaatseaanwezig zijn.

  • 4 Het is verboden door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in hettweede en derde lid de veiligheid van het verkeer in gevaar te brengen of ernstigehinder voor de omgeving te veroorzaken.

  • 5 Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:a indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving nietvoldoet aan redelijke eisen van welstand;b in het belang van de verkeersveiligheid;c in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikersvan de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 6 a Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover daarin wordt voorzien doorde Verordening landschap en natuur Zuid-Holland;b de weigeringsgrond van het vijfde lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken;c de weigeringsgrond van het vijfde lid, onder c, geldt niet voor zover daarinwordt voorzien door de Wet Milieubeheer.

Artikel 4.5.3 Aanschrijving

Indien door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in het tweede lid van artikel4.5.2, dan wel aangebracht voor een ander doel dan handelsreclame, de veiligheidvan het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder voor de omgeving wordt veroorzaakt,is het college bevoegd de rechthebbende onderscheidenlijk de hoofdgebruikervan de zaak waarop dit is aangebracht aan te schrijven tot het treffen van maatregelen tervoorkoming, ter beperking of ter opheffing van dit gevaar of deze hinder. Degene tot wiede aanschrijving is gericht, of diens rechtsopvolger, is verplicht deze aanschrijving op tevolgen.

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:a voertuigen: alle voertuigen, met uitzondering van:1 treinen en trams;2 fietsen, bromfietsen, scooters etc.;3 invalidenvoertuigen in de zin van het Reglement verkeersregels enverkeerstekens 1990;4 kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen en rolstoelen.b parkeren; het laten stilstaan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd dienodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiersof voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke
  • 1 Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maaktvoertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:a drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd op deweg teparkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunteen dezer voertuigen; dan welb de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 2 Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan;a het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;b het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen en/ofgoederen tegen betaling.

  • 3 Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend: voertuigenwaaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal nietmeer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruiktwordt voor deze werkzaamheden.

  • 4 Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.2.a Te koop aanbieden van voertuigen
  • 1 Het is verboden op door het college aangewezen wegen of weggedeelten eenvoertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2 Het college kan ontheffing van dit verbod verlenen.

Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpengebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan drie achtereenvolgende dagenop de weg te parkeren.

Artikel 5.1.4 Voertuigwrakken
  • 1 Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2 Onder voertuigwrak wordt verstaan: een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoendestaat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

  • 3 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de Wet Milieubeheervan toepassing is.

Artikel 5.1.5 Caravans en dergelijke
  • 1 Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen,aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor recreatie danwel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:a langer dan drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op eendoor het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporigis met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte of schadelijkis voor het uiterlijk aanzien van de gemeente;b op een door het college aangewezen plaats te parkeren waar dit naar zijnoordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2 Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a,gestelde verbod.

  • 3 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de verordening bescherminglandschap en natuur Zuid-Holland en de Wegenverordening Zuid-Holland 1997 van toepassing zijn.

Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen
  • 1 Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclameop de weg te parkeren met het kennelijke doel om daarmee handelsreclamete maken.

  • 2 Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen
  • 1 Het is verboden met een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeftvan meer dan 6 meter of een hoogte heeft van meer dan 2,4 meter te parkerenop door het college aangewezen plaatsen en/of wegen waar dit naar zijn oordeelschadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente van hetzij:a bepaalde, vanuit historisch oogpunt beschermwaardige, plaatsen zoals opdorpspleinen, voor monumenten en historische gebouwen; hetzijb het algemene straatbeeld.

  • 2 Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft vanmeer dan 6 meter te parkeren op of naast een door het college aangewezen wegwaar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbareparkeerruimte.

  • 3 De verboden als bedoeld in het eerste en tweede lid gelden niet voor voertuigenals bedoeld in artikel 5.1.5.

  • 4 Het in het eerste lid onder b en het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagenvan maandag tot en met vrijdag van 08:00 tot 18:00 uur.

  • 5 Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffingverlenen.

  • 6 Aan de ontheffing als bedoeld in het vijfde lid kunnen voorwaarden wordengesteld.

Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen
  • 1 Het is verboden een voertuig dat, de lading inbegrepen, een lengte heeft vanmeer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op of naast de weg teparkeren bij een voor bewoning of andere dagelijks gebruik bestemd gebouw opzodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van dat gebouwop hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlastwordt aangedaan.

  • 2 Het verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voorhet uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig terplaatse noodzakelijk is.

  • 3 Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor voertuigen als bedoeld inartikel 5.1.5.

Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen
  • 1 Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen daar te parkerenwaar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvanhinder of overlast kunnen ondervinden.

  • 2 Het verbod geldt niet voor zover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorziening door voertuigen
  • 1 Het is verboden een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze tedoen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegdebeplanting of groenstrook.

  • 2 Dit verbod is niet van toepassing op:a wegen, zoals bedoeld in artikel 5.1.1;b voertuigen die nodig zijn en worden gebruikt ter uitvoering van werkzaamhedendoor of vanwege de overheid;c voertuigen waarmee standplaats ingenomen wordt of is op terreinen diemede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

  • 3 Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets
  • 1 Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar in het belang van hetuiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, danwel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsenof bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te latenstaan.

  • 2 Het is verboden fietsen of bromfietsen die rijtechnisch in onvoldoende staat vanonderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren, op de weg te laten staan.

Afdeling 2 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling vangeld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2 Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbiedenvan goederen, waaronder ook worden begrepen geschreven of gedruktestukken dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen,indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengstgeheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in beslotenkring gehouden wordt.

  • 4 Het college kan onder door hem te stellen voorschriften vrijstelling verlenen van hetin het eerste lid gestelde verbod voor inzamelingen die gehouden worden doordaarbij aangewezen instellingen.

Artikel 5.2.2 Venten e.d.
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het college in de uitoefening van handel opof aan de weg of aan een openbaar water, aan een huis dan wel op een andere - aldan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke en in de openluchtgelegen plaats goederen te koop aan te bieden, te verkopen of af te geven dan weldiensten aan te bieden.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:a ten aanzien van het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van gedrukteof geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaardals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet;b voor het aan de huizen van vaste afnemers afleveren van goederen door - ofdoor huisgenoten of personeel van - hem die dit mede doet ter exploitatievan zijn winkel, bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;c voor het te koop aanbieden of verkopen van goederen op de plaats die isaangewezen voor het houden van een markt, zulks gedurende de tijdenwaarop die markt gehouden wordt;d voor het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen op eenstandplaats bedoeld in artikel 5.2.3.

  • 3 Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:a in het belang van de openbare orde;b in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;c in het belang van de verkeersvrijheid of veiligheid;d wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of ineen deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenenvan de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consumenten terplaatse in gevaar komt.

  • 4 Het verlenen van een vergunning, als bedoeld in het eerste lid, aan een straathandelaardie gedurende een aaneengesloten periode van acht weken met een regelmaatvan ten minste een halve dag per week, op of aan de weg of aan woningen ofandere gebouwen buitenshuis op een andere voor het publiek toegankelijke plaatsmet goederen en waren wenst te venten geschiedt met inachtneming van de volgenderegelen:a het college mag ten hoogste twintig vergunningen verlenen;b de vergunning heeft een geldigheidsduur van ten hoogste één jaar.

Artikel 5.2.3 Standplaatsen: uitstallingen op de weg
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan eenopenbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voorpubliek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:a met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaatsin te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederente koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aante bieden;b anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koopaan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan publiek.

  • 2 Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan, dat daarop zondervergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen of goederen wordenof zijn uitgestald als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Het in het eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet ten aanzien van het uitgestaldhebben van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelensworden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Alsdangeldt ook het in het tweede lid gestelde verbod niet.

  • 4 De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet op de plaats die isaangewezen voor het houden van een markt, zulks gedurende de tijden dat demarkt gehouden wordt, voor een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1, of voorhet organiseren van een markt als bedoeld in artikel 5.2.4.

  • 5 Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:a in het belang van de openbare orde;b in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;c indien de standplaat hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgevingniet voldoet aan redelijke eisen van welstand;d in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;e wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of ineen deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenenvan de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument terplaatse in gevaar komt;f vanwege de strijd met een geldend bestemmingsplan.

  • 6 Het college houdt de beslissing op een aanvraag voor een standplaatsvergunningaan, indien de aanvraag activiteit betreft waarvoor tevens een vergunning als bedoeldin artikel 8.1 van de Wet Milieubeheer is vereist en indien geen toepassingkan worden gegeven aan het vijfde lid, tot de dag waarop de beslissing over dezevergunningaanvraag is genomen.

  • 7 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt per kalenderjaar afgegeven.

  • 8 a Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover daarin wordt voorzien doorde Wet beheer Rijkswaterstaatswerken of de Wegenverordening Zuid-Holland;b de weigeringsgrond van het vijfde lid, onder b, geldt niet voor zover daarinwordt voorzien door de Wet Milieubeheer;c de weigeringsgrond van het vijfde lid, onder c, geldt niet voor bouwwerken.

Artikel 5.2.4 Snuffelmarkten e.d.
  • 1 Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester:a in of op een - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijkgebouw of plaats een markt te organiseren of toe te laten, waarter plaatse aanwezige goederen worden verhandeld;b toe te laten, te bevorderen of er gelegenheid toe te geven, dat in of op een -al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijk gebouw of plaatsmet een kraam, een tafel of enig ander dergelijk middel standplaats wordt ofis ingenomen om goederen aan publiek aan te bieden, te verkopen of teverstrekken.

  • 2 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend geheelen voortdurend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkelin de zin van de Winkeltijdenwet.

  • 3 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:a in het belang van de openbare orde;b in het belang van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt.

Afdeling 3 Openbaar water

Artikel 5.3.1 Gebruik van openbaar water
  • 1 Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden zonder vergunningvan het college een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in, of bovenopenbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachtenof gevoelens worden geopenbaard.

  • 3 Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten ofgevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indiendeze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaaropleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig enveilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheeren onderhoud van het openbaar water.

  • 4 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door hetWetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement,de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Telecommunicatiewet, de Telecommunicatieverordening,de Vaarwegenverordening Zuid-Holland en de Verordeningwatergebieden en pleziervaart Zuid-Holland.

Artikel 5.3.2 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen
  • 1 Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan weleen ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op andere dan door het collegeaangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2 Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaatsmet dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeeltenvan openbaar water:a nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid,veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;b beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3 Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorziendoor de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, Het binnenvaartpolitiereglement,de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de VaarwegenverordeningZuid-Holland en de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland.

Artikel 5.3.3 Aanwijzingen ligplaats
  • 1 Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5.3.2 bepaalde kan het collegeaan de rechthebbende op een vaartuig voorschriften stellen met betrekking tothet innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbareorde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

  • 2 De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegevenaanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik vaneen ligplaats op te volgen.

  • 3 Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorziendoor het Binnenvaartpolitiereglement, De Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, deVaarwegenverordening Zuid-Holland, de Verordening watergebieden en pleziervaartZuid-Holland.

Artikel 5.3.4 Verbod innemen ligplaats

Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd methet krachtens de artikelen 5.3.2, tweede lid en 5.3.3 bepaalde.

Artikel 5.3.5 Beschadigen van waterstaatswerken en oevers
  • 1 Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in detoestand van bij de gemeente in beheer zijnde vaarten, havens, dijken, wallen, kaden,trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen,waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door hetWetboek van Strafrecht, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken,de Vaarwegenverordening Zuid-Holland en de Verordening watergebiedenen pleziervaart Zuid-Holland.

Artikel 5.3.6 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het wateraangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruikongeschikt te maken.

Artikel 5.3.7 Veiligheid op het water
  • 1 Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt,verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder ofgevaar kan ondervinden.

  • 2 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door hetBinnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de VaarwegenverordeningZuid-Holland en de Verordening watergebieden en pleziervaartZuid-Holland.

Artikel 5.3.8 Overlast aan vaartuigen
  • 1 Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaarwater, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

  • 2 Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in ofaan een openbaar water, los te maken.

Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd- en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5.4.1 Crossterreinen
  • 1 Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeldin artikel 1, onderdeel z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeeli, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens een wedstrijd dan wel, tervoorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doenhouden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfietsmet het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2 Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbodniet van toepassing is. Zij kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruikvan deze terreinen:a in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;b in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgevingen ter bescherming van andere milieuwaarden;c in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lidbedoelde wedstrijden en ritten en/of van het publiek.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4 Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover daarin wordt voorzien door de Wetmilieubeheer of het besluit geluidsproductie sportmotoren.

Afdeling 5 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.5.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken
  • 1 Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in dezin van de Wet Milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2 Het verbod geldt niet voorzover het betreft:a verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;b sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffenworden verbrand;c vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast ofhinder voor de omgeving oplevert.

  • 3 Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 4 De ontheffing bedoeld in het tweede lid kan worden geweigerd:a in het belang van de openbare orde en veiligheid;b ter bescherming van de woon- en leefomgeving;c ter bescherming van de flora en de fauna.

  • 5 Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover daarin wordt voorziendoor artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, Wetboek van Strafrecht.

Artikel 5.5.2 Verbod vuur te stoken
  • 1 Het is verboden op 31 december en 1 januari in het openbaar bij zich te hebben ofte vervoeren enig materiaal of voorwerp waarmee in de openlucht een vuur is aante leggen, te stoken of te hebben, tenzij aannemelijk gemaakt kan worden dat datmateriaal of voorwerp hiervoor niet gebezigd of bestemd is.

  • 2 De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover daarinwordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3 Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Afdeling 6 Gemeentewapen

Artikel 5.6.1 Bescherming gemeentewapen, -vlag en gemeentelijk logo
  • 1 Het is aan anderen dan daartoe bevoegde personen verboden het gemeentewapen/gemeentelijk logo te voeren en de gemeentevlag/gemeentelijk logo te gebruiken.

  • 2 Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Afdeling 7 Verstrooiing van as

Artikel 5.7.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van asals bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n)gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 5.7.2 Verboden plaatsen
  • 1 Incidentele asverstrooiing is verboden op:a verharde delen van de weg;b gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen, behoudens de zichdaarop bevindende strooiveldjes.

  • 2 Het college kan een besluit nemen waarin voor een bepaalde termijn ook wordtverboden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid asverstrooiingplaatsvindt.

  • 3 Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus opgrond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit heteerste lid behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen,behoudens de zich daarop bevindende strooiveldjes.

Artikel 5.7.3 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaaktvoor derden.

Afdeling 1 Nieuw Afdeling

Afdeling 2 Nieuw Afdeling

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Strafbepaling

  • 1 Overtreding van het bij of krachtens de navolgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1.4 gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak: artikel 2.1.1.1 eerste t/m derde lid, 2.1.1.2 lid 1, 2.1.1.3, 2.1.5.3 lid 1, 2.1.6.1 lid1, 2.1.6.5, 2.1.6.7 leden 1 en 2, 2.1.6.9, 2.1.6.12, 2.2.2 lid 7, 2.2.3, 2.2.4., 2.3.1.2 lid 1, 2.3.1.5 lid 3, 2.3.1.8 lid 1, 2.3.1.11, 2.3.3.1 lid 2, 2.3.3.5, 2.3.4.1 lid 5, 2.4.1 leden 1 tot en 2, 2.4.4 lid 1, 2.4.17 leden 1, 3 en 5, 2.6.2 lid 1, 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3, 2.7.4, 2.8.1, 2.9.1, 2.10.1, 2.11.1, 3.2.1 lid 1, 3.2.3 lid 1, 3.2.6, 3.3.5 leden 4 en 5, 4.5.2 lid 1 en 4, 5.3.5 lid 1, 5.3.6, 5.5.1 lid 1 en 2 en 5.5.2 lid 1.

  • 2 Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1.4 gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie: artikel 1.7, 2.1.2.1 lid 1, 2.1.2.2, 2.1.3.1 leden 1 tot en met 3, 2.1.4.1 lid 1, 2.1.4.2 lid 1, 2.1.5.1 lid 1 t/m 3, 2.1.5.2 lid 1, 2.1.5.4 lid 1, 2.1.6.1 lid 2 t/m 7, 2.1.6.2 lid 1 t/m 3, 2.1.6.3, 2.1.6.4 lid 1 t/m 3, 2.1.6.6 lid 3, 2.1.6.8 leden 1 en 2, 2.1.6.9., 2.1.6.10 lid 1, 2.1.6.11 lid 1, 2.1.6.13 lid 1, 2.1.6.14 lid 1, 2.1.6.15 lid 1, 2.2.2 lid 1 en lid 8, 2.2.4, 2.3.1.3 lid 2, 2.3.1.4 lid 1, 2.3.1.5 lid 4, 2.3.1.6 leden 3 en 4, 2.3.1.7 lid 3 t/m 5, 2.3.1.9 leden 1, 2, 3 en 5, 2.3.2.2, 2.3.2.3, 2.3.2.4, 2.3.3.3 lid 5, 2.3.4.1 lid 4 en lid 6, 2.4.2 leden 1, 2, 5 en 7, 2.4.3 lid 1, 2.4.5 lid 1, 2.4.6 lid 1, 2.4.7 lid 1, 2.4.8 leden 1 en 2, 2.4.9, 2.4.10, 2.4.11, 2.4.12, 2.4.13, 2.4.14, 2.4.15, 2.4.16 leden 1 en 2, 2.4.17 lid 1, 2.4.18 leden 1 en 2, 2.4.19 lid 2, 2.4.20 lid 1, 2.4.20a, 2.4.20b, 2.4.20c lid 1, 2.4.21 lid 1, 2.4.22 lid 1, 2.4.22a leden 1 en 2, 2.5.2, 2.5.3, 2.5.4, 2.5.5 lid 1, 2.6.3 leden 1 en 2, 3.2.3 lid 3, 3.2.5, 3.2.7, 3.2.8, 3.3.5 leden 3, 6 en 7, 4.1.3 leden 1 en 2, 4.1.4, 4.1.5 lid 1,4.1.5a lid 1, 4.1.5b lid 1, 4.1.5c lid 1, 4.1.5d lid 1, 4.1.5e lid 1, 4.1.5f lid 1, 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3, 4.2.4, 4.3.2 lid 1, 4.3.7 lid 4, 4.3.9 lid 2, 4.4.1 leden 1 t/m 5, 4.4.2, 4.5.1 lid 3, 4.5.1a leden 2 en 5, 4.5.2 lid 1, 4.5.3, 5.1.2 lid 1, 5.1.2a lid 1, 5.1.3, 5.1.4 lid 1, 5.1.5 lid 1, 5.1.6 lid 1, 5.1.7 leden 1 en 2, 5.1.8 lid 1, 5.1.9 lid 1, 5.1.10 lid 1, 5.1.11 lid 1, 5.2.1 lid 1, 5.2.2 lid 1, 5.2.3 leden 1 en 2, 5.2.4 lid 1, 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3, 5.3.4, 5.3.7, 5.3.8, 5.4.1, 5.6.1, 5.7.2 en 5.7.3.

Artikel 6.2 Toezichthouders

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast: opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering en de buitengewoon opsporingsambtenaren, in dienst van de gemeente Middelharnis.

  • 2  Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 6.3 Het binnentreden in woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving van de bij op krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

  • 1 Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2006.

  • 2 De Algemene Plaatselijke Verordening Middelharnis 1995 alsmede alle wijzigingendaarop worden ingetrokken.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

  • 1 Vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens de verordeningbedoeld in artikel 6.4, tweede lid blijven - indien en voor zover het gebod ofverbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in dezeverordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - nog gedurende1 jaar na de inwerkingtreding van deze verordening van kracht.

  • 2 Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens verordeningen bedoeld in artikel6.4, tweede lid, blijven - indien en voor zover de bepalingen in gevolge welke dezevoorschriften en bepalingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening envoor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - nog gedurende 1 jaar na deinwerkingtreding van deze verordening van kracht.

  • 3 Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraagom een vergunning of ontheffing - hoe ook genaamd - op grond van een verordeningbedoeld in artikel 6.4, tweede lid is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtredingvan deze verordening nog niet op die aanvraag is beslist, wordt daaropde overeenkomstige bepaling van de onderhavige verordening toegepast.

  • 4 Op een aanhangig beroep of bezwaarschrift, betreffende een vergunning of ontheffing,bedoeld in het eerste lid, dan wel een voorschrift of beperking bedoeld in hettweede lid dat voor of na het tijdstip bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, is ingekomenbinnen de voordien geldende beroepstermijn, wordt beslist met toepassing van deverordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid.

  • 5 In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, blijft een vergunning of ontheffing -hoe ook genaamd - van kracht, totdat onherroepelijk is beslist op een aanvraagvoor een, krachtens een in deze verordening overeenkomstig opgenomen gebod ofverbod vereiste, vergunning of ontheffing, indien deze aanvraag ten minste achtweken voor afloop van de in het eerste lid genoemde termijn bij het bevoegde bestuursorgaanis ingediend.

  • 6 Gebods- of verbodsbepalingen waarvoor een vergunning of ontheffing vereist iskrachtens deze verordening en niet voorkomend in de verordening als bedoeld inartikel 6.4, tweede lid, zijn niet van toepassing:a gedurende 12 weken na het in werking treden van deze verordening;b ook na de onder a bepaalde termijn, voor zover degene die de vergunning ofontheffing nodig heeft, binnen deze termijn een aanvraag heeft ingediend,totdat onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.

  • 7 De intrekking van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, heeft geen gevolgenvoor de geldigheid van op basis van die verordening genomen nadere regelsen aanwijzingsbesluiten, indien en voor zover de rechtsgrond waarop de aanwijzingsbesluitenzijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zijniet eerder zijn vervallen of ingetrokken.

Artikel 6.6 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald onder de titel: "Algemene plaatselijke verordeningMiddelharnis 2005".

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raadvan de gemeente Middelharnis op 7 december 2006.

De griffier,                                             De voorzitter,

P.W. Berrevoets-Ringelberg.            G. de Vries-Hommes.

Toelichting 1 Toelichting behorende bij de Algemene Plaatselijke Verordening 2005

 

Algemene toelichting

Hoofdstuk 1 van de algemene plaatselijke verordening (verder APV) bevat een aantal procedurevoorschriften en een aantal algemene bepalingen. Het aantal procedurevoorschriften is beperkt. De reden hiervoor is dat de Al-gemene wet bestuursrecht (Awb) algemene regels geeft betreffende de aanvraag, de behandeling en de verle-ning van een vergunning of ontheffing. De APV bevat slechts formele regels indien:• een afwijking van de hoofdregel in de Algemene wet bestuursrecht nood zakelijk is;• de regels een aanvulling vormen op de hoofdregel in de Algemene wet bestuursrecht;• deze regels facultatief zijn.

In het kader van de toepassing en uitvoering van de APV worden verschillende soorten besluiten genomen, te weten:• algemeen verbindende voorschriften, namelijk daar waar het bestuursorgaan op grond van de veror-dening de bevoegdheid heeft om nadere regels te stellen (bijv. artikel 5.3.2, tweede lid);• besluiten van algemene strekking, bijvoorbeeld gebiedsaanwijzingen op basis van een APV-bepaling (bijv. artikel 2.4.20, 5.1.5 en 5.1.7);• beleidsregels, ter invulling van op de verordening gebaseerde beleidsvrijheid (bijv. artikel 5.2.3);• beschikkingen, het verlenen of weigeren van vergunningen of ontheffingen die op basis van de APV verplicht zijn voordat een bepaalde activiteit kan worden ondernomen.Alle hier genoemde besluiten zijn besluiten in de zin van de Awb. In artikel 1:3 van de Awb wordt het begrip "besluit" immers als volgt omschreven: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Voor een verdere toelichting op de Awb wordt verwezen naar de uitgave Al-gemene wet bestuursrecht, eerste tranche en de uitgave Algemene wet bestuursrecht aangebouwd, derde tran-che, verkrijgbaar bij de uitgeverij van de VNG.

<vet>Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen </vet>

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf definities opgenomen. Zie met name de afdelingen: "ge-luid- en lichthinder", "het bewaren van houtopstanden" en "parkeerexcessen". Deze definities kunnen afwijken van de in artikel 1.1 opgenomen definities.

Ten aanzien van de in artikel 1.1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.

<vet>a. Weg </vet>

De meeste van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen "op of aan de weg". De in artikel 1.1 gegeven omschrijving van "weg" is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994 (en die van de verschillende provinciale wegenreglementen). Te onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip "weg":a. de "(Openbare) weg" in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in ver-band met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer opwegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (be-houdens bepaalde beperkingen; zie hierna);b. de "weg" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar ver-keer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen:c. de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder uiteenlopende formuleringen - voorkomt in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in de algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde is die van eng naar ruim: "openbare wegen" zijn ook "wegen die voor het openbaar verkeer open staan", maar niet alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen zijn openbaar. Tot de "voor het publiek toegankelijke plaatsen" kunnen de "openbare wegen" en de overige "voor het openbaar verkeer openstaande wegen" gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput.

<vet>Ad a. </vet>

Voor het vaststellen van de eventuele openbaarheid van een weg geeft artikel 4 van de Wegenwet een aantal criteria. Een weg is openbaar:a. wanneer hij, na het tijdstip van 30 jaar voor de inwerkingtreding van deze wet (1 oktober 1932), ge-durende een termijn van 30 achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest;b. wanneer hij, na het tijdstip van 10 jaren voor de inwerkingtreding van deze wet, gedurende 10 achter-eenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd de weg in on-derhoud is geweest bij rijk, provincie, gemeente of waterschap;c. wanneer de rechthebbende op een weg, met medewerking van de gemeenteraad, daaraan de be-stemming van openbare weg heeft gegeven.Indien gedurende een termijn van een jaar duidelijk is aangegeven, dat de weg slechts op dringend verzoek voor eenieder toegankelijk is (bijvoorbeeld door het plaatsen van een bord "eigen weg") en deze termijn in de onder a en b bedoelde termijnen van 30 respectievelijk 10 jaar valt, wordt de daarbedoelde "verjaring", waar-door een weg het karakter van openbare weg verkrijgen kan, gestuit. Het hangt in hoofdzaak af van de feitelij-ke omstandigheden gedurende een reeks van jaren, of een bepaalde weg of een bepaald pad het karakter van openbare weg heeft gekregen. Van geval tot geval zal dus door de gemeente dienen te worden nagegaan of zich ten aanzien van een weg een van de in het vorengenoemde artikel 4 van de Wegenwet vermelde gevallen voordoet. De wegenlegger zal hierover wat betreft de wegen buiten de bebouwde kom ook uitsluiting kunnen en moeten geven, doch ook zonder vermelding in de wegenlegger kan een weg openbaar zijn. Indien bepaalde wegen of paden openbaar zijn in de zin van de Wegenwet, dan heeft dat krachtens artikel 14 tot gevolg dat de rechthebbende op en de onderhoudsplichtige van de weg alle verkeer over die weg hebben te dulden, met dien verstande, dat er beperkingen in het gebruik kunnen zijn, hetzij krachtens wettelijk voorschrift (denk aan verkeersbeperkingen), hetzij omdat de aard van de betrokken weg dat met zich brengt (bijvoorbeeld een zand-weg; deze zal soms slechts als voetpad of ruiterpad worden gebruikt. De rechthebbende behoeft alsdan slechts dit verkeer te dulden).

<vet>Ad b.</vet>

De wegenverkeerswetgeving is toepasselijk op alle feitelijk voor het openbaar verkeer openstaande wegen. Indien een weg geen openbare weg in de zin van de Wegenwet is, is de eigenaar van de weg gerechtigd deze voor het verkeer te sluiten. Daarbij staat hem vrij deze weg niet voor alle verkeer te sluiten, doch slechts voor bepaalde categorieën van weggebruikers. Voor de andere categorieën is die weg dan een voor het openbare verkeer openstaande weg in de zin van de WVW 1994, waarop deze wet ten volle van toepassing is. Beslissend is of een weg inderdaad feitelijk voor het verkeer gesloten is. De duidelijk kenbaar gemaakte bedoeling van de eigenaar van de weg is niet voldoende voor de beantwoording van de vraag óf deze weg al dan niet voor het openbaar verkeer openstaat. En ook de plaatsing door de eigenaar van verbodsborden als bedoeld in artikel 461 Wetboek van Strafrecht (WvSr) vormt op zich nog geen beletsel om van een voor het openbaar ver-keer openstaande weg te kunnen spreken; daarvoor moet de weg ook feitelijk zijn afgesloten. Zie de uitspraak van de ARRS 29-03-1982, NG 1982, p. S 135 m.nt. inzake de Wassenaarse Kasteellaan. Anders wordt het, indien er ook werkelijk controle op de naleving van een artikel 461-verbod plaatsvindt. Zie het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 1982, NJ 1983, 244 (Veenhuizen). Voor het verkeer openstaande wegen die tevens zijn aan te merken als openbare wegen in de zin van de We-genwet, mogen noch door daadwerkelijke maatregelen noch door plaatsing van een artikel 461-bord, voor het openbaar verkeer worden afgesloten. De Wegenwet legt immers een duldplicht op ten aanzien van het toelaten van verkeer over de weg overeenkomstig zijn bestemming, terwijl artikel 461 WvSr niet op openbare wegen van toepassing is. Aangezien het begrip "weg" in de zin van de WVW 1994 ruim moet worden geïnterpreteerd, zullen wegen en paden in voor publiek toegankelijke natuurgebieden doorgaans als zodanig moeten worden aangemerkt. Dit brengt weer mee dat het overheidsorgaan bedoeld in artikel 18 van de WVW 1994 - ongeacht de eigendomssituatie met betrekking tot deze wegen - bevoegd is tot het plaatsen van gebods- of verbodsbor-den als bedoeld in artikel 15 en 16 van de WVW 1994.

<vet>Ad c.</vet>

De wegenverkeerswetgeving heeft slechts betrekking op de wegen. De bevoegdheid van de gemeentelijke wet-gever strekt zich echter óók uit tot andere voor het publiek toegankelijke plaatsen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 1930, NJ 1931, p. 120, volgt dat niet het juridisch karakter van een plaats, maar het feitelijk karakter doorslaggevend is voor de vraag of de gemeenteraad nadere regels mag stellen in het belang van de openbare orde. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 april 1967, VR 1967, 110 (APV Eindhoven), wordt duidelijk dat onder "voor het publiek toegankelijke plaatsen " moet worden ver-staan alle openbare én niet openbare plaatsen welke in feite voor het publiek toegankelijk zijn. Dat de toegang tot bedoelde plaatsen mogelijk aan beperkingen onderhevig is - bijvoorbeeld door de betaling van entreegeld - doet daaraan in beginsel niet af (HR 25-02-1958, NJ 1958, 298, No 15 oktober 1996, AB 1997, 20). De conclusie die kan worden getrokken is deze, dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is ten aanzien van alle feitelijk voor het publiek toegankelijke plaatsen regels vast te stellen - zulks ongeacht de eigendomssituatie met betrekking tot deze plaatsen - voorzover dat nodig is in het belang van de gemeentelijke huishouding. Uiteraard mogen deze regels de rechten van de eigenaars niet verwaarloosbaar maken en moeten de grenzen gelegen in hogere wetgeving (o.a. wegenverkeerswetgeving en Wegenwet) in acht worden genomen. Over de vier onderdelen van de omschrijving van het begrip "weg" in artikel 1.1 kan het volgende worden opgemerkt:.

<cursief>Onderdeel 1</cursief>

Teneinde verwarring te voorkomen wordt door de verwijzing de letterlijke tekst van artikel 1 WVW 1994 over-genomen. In artikel 1, eerste lid, onder B, zijn wegen gedefinieerd als: alle voor het openbaar verkeer open-staande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behoren-de paden en bermen of zijkanten. Ook de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen worden daaronder begrepen geacht. Om iedere twijfel weg te nemen is een expliciete verwijzing naar parkeerterreinen gehandhaafd. Hiermee worden bedoeld: alle als zodanig herkenbare parkeerterreinen die - al dan niet tegen betaling - toegankelijk zijn voor het publiek.

<cursief>Onderdeel 2</cursief>

Door opneming van de woorden "al dan niet met enige beperking" is buiten kijf gesteld, dat bepaalde voor-waarden voor de toegankelijkheid, zoals de betaling van entreegeld, er niet aan af doen dat gesproken kan worden van "weg", indien de desbetreffende plaats in feite voor het publiek toegankelijk is.

<cursief>Onderdelen 3 en 4</cursief>

In de onderdelen 3 en 4 wordt een onderscheid gemaakt tussen stoepen, trappen, portieken enz., die "uitslui-tend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven" (onder 3) en andere stoepen en trappen enz. (onder 4). De eerstbedoelde categorie valt alleen onder het begrip "weg" indien deze niet afsluitbaar zijn. Daarmee worden galerijen in portiekgebouwen enz. uitgezonderd gehouden van het begrip "weg", óók indien het hek of de deur niet is afgesloten ("afsluitbaar"). Bij de onder 4 bedoelde categorie speelt de mogelijkheid van afsluiting op zich geen rol; het feitelijk voor het publiek toegankelijk zijn, bepaalt of de APV van toepassing is. Bij deze categorie moet gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. In recentelijk gebouwde winkelcentra vindt men steeds meer kleine, veelal overdekte straatjes die voor het doorgaande verkeer nauwelijks een func-tie hebben. Sommige van deze bewust smal gehouden doorgangen of "passages" worden gedurende de avond- en nachtelijke uren afgesloten, omdat het uitoefenen van toezicht alsdan onmogelijk is. Ter verklaring van de zinsnede "die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is" wordt het volgende vermeld. Op de wegen in de zin van de Wegenwet kan het publiek vrijelijk vertoeven omdat het rechtens daartoe bevoegd is. In het bijzonder heeft de zakelijk gerechtigde op de betrokken weg niet de mogelijkheid hierin verandering te brengen. Bij andere wegen heeft de term "openbaar" slechts de betekenis van "feitelijk voor het publiek toe-gankelijk". Het publiek heeft toegang tot deze wegen krachtens gedogen van de zakelijk gerechtigde. Mits hij zich niet bij overeenkomst terzake heeft gebonden, is de zakelijk gerechtigde naar burgerlijk recht te allen tijde bevoegd in het gebruik van de weg door het publiek wijziging te brengen dan wel dit gebruik te beëindigen. Het mag duidelijk zijn dat in het geval de zakelijk gerechtigde het publiek de toegang ontzegt, op de desbetreffende weg de APV niet (meer) van toepassing is.

<vet>Op of aan de weg </vet>

Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen "op of aan de weg". De term "aan de weg" duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt. Ook treinstations vallen buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid, orde en rust op en om stations.

<vet>b. Openbaar water </vet>

Een "openbaar water" in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat voor enig gebruik open staat voor het publiek. "Openbaar" is hier dus synoniem aan "feitelijk voor het publiek toegankelijk".

<vet>c. Bebouwde kom </vet>

De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is (of kan) beperkt (zijn) tot de bebouwde kom. Voor het begrip "bebouwde kom" kan aangesloten worden bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, lid 2, van de Wegenwet. Voor de duidelijkheid zou de grens van de bebouwde kom op een topografische kaart weergegeven kunnen worden en als bijlage bij de APV gevoegd kunnen worden.

<vet>d. Rechthebbende </vet>

Zoals uit de omschrijving duidelijk wordt, hebben wij hier te maken met de rechthebbende naar burgerlijk recht.

<vet>e. Voertuigen </vet>

De verwijzing naar artikel 1, onder a en onder al (aa el), van het RVV 1990 voorkomt verwarring over de inhoud van het begrip voertuigen. In artikel 1, onder a, worden aanhangwagens gedefinieerd als: voertuigen die door een voertuig worden voortbewogen of kennelijk bestemd zijn om aldus te worden voortbewogen, alsmede opleggers. In artikel 1, onder al, worden als voertuigen genoemd: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. De APV zondert van deze voertuigen uit:a. treinen en trams enb. kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

<vet>f. Vaartuigen </vet>

Als voorbeelden van hier bedoelde vaartuigen kunnen worden genoemd: baggerwerktuigen, bokken, kranen, elevators en zeilplanken (HR 04-04-1980, NJ 1980, 35).

<vet>h. Bouwwerk </vet>

Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de bouwverordening.

<vet>i. Gebouw </vet>

Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1, onder c, van de Woningwet. Aangezien de aanhef van artikel 1 van de Woningwet de definitie van gebouw beperkt tot de toepassing van het bij of krachtens de Woningwet bepaalde, is in de APV een(zelfde) definitie opgenomen.

<vet>j. Vee</vet>:

Voor de uitleg van het begrip vee is aangesloten bij de Meststoffenwet. In Bijlage A van deze wet worden als diersoorten genoemd: rundvee, varkens, kippen, kalkoenen, schapen, vossen, nertsen, geiten, eenden, konijnen en parelhoenders. In 2002 is de aparte definitie voor pluimvee geschrapt omdat deze definitie voor de APV geen relevantie heeft.

<vet>k. Handelsreclame </vet>In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid, dat zich volgens constante jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d. Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip "reclame" dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot "handelsreclame" heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Bij handelsreclame staat dus een materiële doelstelling voorop. Uiteraard zal de grens tussen handelsreclame en reclame voor ideële doeleinden niet altijd even scherp zijn. Het vorenstaande betekent overigens niet dat handelsreclame niet beschermd wordt. Voorschriften betreffende handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.

<vet>o. Cooldown</vet>Voor de horecabedrijven in de gemeente is een geleidelijke sluitingstijd ingevoerd om te trachten geluidsover-last te voorkomen dan wel te verminderen, omdat er minder mensen tegelijk naar huis gaan. Hieraan is wel een aantal voorwaarden verbonden. Deze zijn verwerkt in de definitie.

<vet>Artikel 1.2 Beslistermijn</vet>

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Op deze wijze kan worden nagegaan wat voor iedere si-tuatie een goede beslistermijn is. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgewerkt. De meer ingewikkelde aanvragen echter, zeker die waarvoor de adviezen van meerdere instanties moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is op acht weken gesteld (tweede lid). Als verlenging van de beslistermijn aan de orde is zal de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte moeten worden gesteld. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar en beroep gaan.

<vet>Artikel 1.3 Indiening aanvraag </vet>

In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden. De bewoordin-gen van het onderhavige artikel ("kan") laten uitkomen, dat niet elke te laat ingediende aanvraag buiten behandeling hoeft te worden gelaten. Met het oog op de vergunningen die niet binnen drie weken kunnen worden behandeld, is in het tweede lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van drie weken te verlengen tot maximaal acht weken. Hiervan hoeft geen gebruik te worden gemaakt.

(<cursief>Onvolledige aanvraag/ vereenvoudigde wijze van afdoen artikel 4:5 Awb</cursief>)

Artikel 4:5 van de Awb regelt in het eerste lid enerzijds de bevoegdheid om een aanvraag waarbij onvoldoende gegevens of bescheiden zijn gevoegd - voor een goede beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de gevraagde beschikking - niet in behandeling te nemen. Anderzijds regelt dit lid ook dat de aanvrager in de ge-legenheid moet worden gesteld om zijn aanvraag aan te vullen en de ontbrekende gegevens of bescheiden alsnog aan te leveren voordat door het desbetreffende bestuursorgaan de beslissing mag worden genomen om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Zie ook MvT, PG Awb I, p. 243. Het bestuursorgaan is niet verplicht gelegenheid te bieden tot het aanvullen van de aanvraag. De ongenoegzame aanvraag kan ook direct in be-handeling genomen worden. De (inhoudelijke) behandeling kan leiden tot een inwilliging maar ook tot een af-wijzing van de aanvraag. Een afwijzing is niet mogelijk uitsluitend op grond van het ontbreken van gegevens omdat artikel 4:5 van de Awb daarvoor nu juist de mogelijkheid tot aanvulling van de aanvraag biedt. Het tweede lid geeft de bevoegdheid een vertaling te verlangen van een in een vreemde taal gedane aanvraag. Voorwaarde is wel dat een vertaling nodig is voor een beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Het derde lid biedt het bestuursorgaan de bevoegdheid om bij omvangrijke of ingewikkelde vraagstukken een samenvatting te verlangen. Het vierde lid bepaalt dat aan de aanvrager het besluit om een aanvraag niet in behandeling te nemen moet zijn meegedeeld binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn on-gebruikt is verstreken. Het besluit om een aanvraag niet te behandelen betekent dat het bestuursorgaan niet inhoudelijk op de goede hoedanigheid van de aanvraag behoeft in te gaan (geen toepassing van artikel 4:7 tot en met 4:12 van de Awb). Er is geen wettelijke termijn waarbinnen het bestuursorgaan om aanvulling van de aanvraag kan vragen. Dit betekent dat het bestuursorgaan op elk moment tijdens de behandeling van de aanvraag alsnog kan besluiten tot het laten aanvullen van de aanvraag als blijkt dat bepaalde belangrijke gegevens ontbreken.

<cursief>Opschorting van rechtswege (artikel 4:15 Awb) </cursief>

De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuurs-orgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

<cursief>Herhaalde aanvraag (artikel 4:6 Awb)</cursief>

Artikel 4:6 van de Awb verplicht de aanvrager bij een hernieuwde aanvraag, waarvoor bij een eerdere aanvraag een voor de aanvrager ongunstig besluit is afgegeven, nieuwe feiten of veranderende omstandigheden te noe-men die kunnen leiden tot een gunstiger resultaat. Wanneer dit bij de hernieuwde aanvraag wordt verzuimd, kan het bestuursorgaan volstaan met een afwijzing van het hernieuwde verzoek met verwijzing naar het eerder genomen besluit (MvT, PG Awb I, p. 245 en 246).

<vet>Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen </vet>

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1.6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. In de in deze APV opgenomen algemene strafbepaling (artikel 6.1) wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daar-door is ook het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften met straf bedreigd.

<vet>Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing</vet>

De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing. Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt. Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aan-vrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsop-volging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer enz. In de APV is in artikel 1.5 gekozen voor de persoonsgebondenheid van de vergunning of ontheffing. Als in een bepaald artikel in deze APV evenwel wordt aangegeven dat de desbetreffende vergunning of ontheffing wel overdraagbaar of zakelijk is, dan gaat het bepaalde in artikel 1.5 niet op.

<vet>Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing </vet>

De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter ("kan"). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning. Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, zullen de belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun bedenkingen in te dienen. Ingeval van een wijziging of intrekking die het gevolg is van een algemene beleidsbeslissing van het bestuursorgaan, is het echter vaak niet doenlijk om alle betrokkenen te horen. Wel zal dan worden overwogen om met vertegenwoordigers van belanghebbenden te overleggen.

<vet>Artikel 1.8 Termijnen </vet>

In artikel 145 van de Gemeentewet is bepaald dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepas-sing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Voor zover de APV termijnen bevat die in uren worden uitgedrukt, bepaald door terugrekening vanaf een tijdstip of een ge-beurtenis, is de Algemene termijnenwet niet van toepassing. Artikel 1.8 bevat daartoe een terugrekeningsrege-ling die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werk-dag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.

<vet>Hoofdstuk 2 Openbare orde </vet>

<vet>afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg</vet>

<cursief>algemene toelichting</cursief>In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen geleiden. De diverse functies van de straat, onder andere voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik. Het gebruik van de weg is geregeld in de paragrafen 1 tot en met 4, terwijl de bruikbaarheid door middel van paragraaf 5 gereguleerd is. In paragraaf 6 ten slotte zijn bepalingen opgenomen aangaande de veiligheid op de weg.

<vet>Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden </vet>

<cursief>Eerste lid </cursief>

Het begrip 'samenscholing' is ontleend aan artikel 186 WvSr: "Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie." De omschrijving als weergegeven in de begripsomschrijvingen is afkomstig uit de Van Dale. Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholin-gen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.

<cursief>Tweede lid </cursief>

Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde 'bevoegdheid' (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is. De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit. De rechter blijft volkomen vrij in de beoordeling van het bewezene. Indien de rechter van oordeel is dat de poli-tieambtenaar in zijn waardering van de gedraging een verkeerde afweging heeft gemaakt, laat hij de desbetreffende strafbepaling buiten toepassing. Het gaat hier om reeds bestaande politiebevoegdheden. Deze bevoegdheid kan gestoeld worden op de artikelen 2 en 12 Politiewet. Artikel 2 draagt aan de politie de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde op, waaronder blijkens artikel 12 de handhaving van de openbare orde begrepen is. Deze bevoegdheid wordt in feite herhaald als van een gemeentelijke strafbepaling een aanwijzing, last, be-vel of oordeel van een politieambtenaar een element vormt. De aanvullende bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever op de artikelen 184 en 186 Wetboek van Straf-recht (WvSr) is meermalen door de Hoge Raad erkend. De sanctionering van het niet opvolgen van een krach-tens een APV bepaling gegeven politiebevel vindt plaats op grond van de artikelen 184 of 186 WvSr of op grond van artikel 154 Gemeentewet. Het opzettelijk niet voldoen aan een dergelijk bevel levert het strafbare feit van artikel 184 WvSr op en bij samenscholingen van artikel 186 WvSr.

<cursief><vet>Artikel 2.1.2.1 Optochten </vet></cursief>

Het houden van optochten, zoals carnavals en Sinterklaasoptochten, bloemencorso's enz, die niet opgevat kunnen worden als een middel tot het uiten van een mening of gedachten of gevoelens, valt niet onder de be-scherming van de Grondwet of het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of andere internationale verdragen die de vrijheid van meningsuiting waarborgen. Evenmin is hierop de Wet openbare manifestaties van toepassing.

<vet>Artikel 2.1.2.2 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen</vet>

Dit artikel is een uitwerking van enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM). In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt in het eerste lid "openbare plaats" gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. In het tweede lid is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (godsdienstvrij-heid). In verband hiermee hebben ook de artikelen 2.1.2.3 e.v. alleen betrekking op betogingen.Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en de voor eenieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelga-lerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen. Omdat de definitie van het begrip 'openbare plaats' ook een aantal 'besloten plaatsen' als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een open-bare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).

<cursief>Betoging </cursief>

Het begrip 'betoging' behoeft enige nadere toelichting. Wanneer kan van een betoging worden gesproken? Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan van een betoging worden gesproken als:• een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en• de groep er op uit is een mening uit te dragen.De memorie van toelichting bij de WOM geeft aan dat het bij de betoging gaat om het uitdragen van gemeen-schappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied (TK 1986-1987, 19 427, nr. 3, p. 8). Er worden dus drie eisen gesteld: meningsuiting (openbaren van gedachten en gevoelens), openheid en groepsverband. Het gezamenlijk optreden moet ook gericht zijn op het uitdragen van een mening. Een betoging is niet noodzakelijkerwijs een optocht en een optocht is niet perse een betoging. Een betoging kan geschieden door middel van een optocht (HR 30-05-1967, NJ 1968, 5). De Hoge Raad acht voor het aanwezig zijn van een betoging geen 'menigte' nodig. Acht personen worden al voldoende geacht om van een betoging te kunnen spreken (HR 11-05- 1976, NJ 1976, 540). In de memorie van antwoord wordt aangegeven dat bij deelneming van twee personen reeds sprake kan zijn van een collectieve uiting. Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 Grondwet is 'betoging' omschreven als 'het middel om, het liefst met zoveel mogelijk mensen, in het openbaar uiting te geven aan gevoelens en wensen op maatschappelijk en politiek gebied'.Slechts een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Het aspect van de meningsuiting moet voorop staan. Indien onder het mom van een betoging activiteiten worden ontplooid die strijdig zijn met onze rechtsorde, zal de vraag moeten worden beoordeeld of er nog wel sprake is van een betoging in de zin van het grondwettelijk erkende recht (TK 1975-1976, 13872, nr. 4, p. 95-96). Bij de parlemen-taire behandeling van artikel 9 heeft de regering er op gewezen dat de door haar gegeven karakterisering van het begrip 'betoging' meebrengt dat acties, waarvan de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, geen betogingen in de zin van het voorgestelde artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen (TK 1976-1977, 13872, nr. 7, p. 33). Ontbreekt aan een optocht primair het karakter van een gemeenschappelijke meningsuiting, zoals Sinterklaas- en carnavalsoptochten en bloemencorso's, dan is er geen sprake van een manifestatie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a WOM (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 8). Overigens kan een dergelijke optocht, indien het opiniërende elementen bevat, wel onder de bescherming van artikel 7, derde lid, Grondwet vallen.

<cursief>Gemeentelijke bevoegdheden </cursief>

Los van zijn bevoegdheden krachtens de WOM, blijft de burgemeester bevoegd tot optreden krachtens de arti-kelen 175 en 176 Gemeentewet. De memorie van toelichting bij de WOM geeft dit aan en ook de minister be-licht tijdens de Kamerbehandeling deze bevoegdheid nadrukkelijk. Deze twee artikelen zijn echter slechts be-perkt toepasbaar. Er mag namelijk pas gebruik van gemaakt worden wanneer er sprake is van ernstige vrees voor het ontstaan van stoornis van de openbare orde dan wel wanneer er daadwerkelijk sprake is van ernstige stoornis van de openbare orde. In die gevallen kan de burgemeester krachtens artikel 175 de nodige bevelen of krachtens artikel 176 Gemeentewet een noodverordening uitvaardigen. Bij betogingen waarbij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde bestaat of de verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de burgemeester derhalve bevelen, zoals bedoeld in artikel 175 of de noodverordening zoals bedoeld in artikel 176 Gemeentewet uitvaardigen. Dit zou in het uiterste geval zelfs een verbod tot het houden van een betoging kunnen inhouden. De burgemeester heeft dus in de noodsituaties, bedoeld in de artikelen 175 en 176, grondwettelijk de bevoegd-heid om grondrechtbeperkende bevelen te geven ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.'

<vet>Artikel 2.1.2.4 Te verstrekken gegevens </vet>

De onder a tot en met f genoemde onderdelen van de kennisgeving zijn essentieel voor de beoordeling door de burgemeester.

<vet>Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen </vet>

Het college ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 160, onder a, van de Gemeentewet. De gemeentelijke wet-gever mag niet beperkend optreden jegens de inhoud van gedrukte stukken e.d., maar is krachtens artikel 149 Gemeentewet wel bevoegd het in het openbaar bekend maken ('verspreiden') van gedrukte stukken e.d. aan beperkingen te onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van anderezaken betreffende de huishouding der gemeente. Daarbij geldt dat een (naar tijd, plaats en wijze) beperkt verbod mogelijk is, mits:a. die beperking geen betrekking heeft op de inhoud van de gedrukte stukken, doch gesteld is in het belang van de openbare orde e.d.;b. gebruik 'van enige betekenis' overblijft; anders komt de beperking in feite neer op een alge-meen verbod, HR 17 03 1953, NJ 1953, 389 m.nt. B.V.A. Röling, OB 1953, IX.1, nr. 10867, NG 1953, p. 264, AB 1953, p. 587 (Wachttorenarrest); ARRS 28-04-1981, Gst. 1981, 6686 m.nt. J.M. Kan, OB 1982, nr. 43849, III.2.2.7 (APV Nijmegen).

<vet>Artikel 2.1.4.1 Feest, muziek en wedstrijd e.d.</vet>

De bevoegdheid van de burgemeester berust op artikel 174 van de Gemeentewet.

<cursief>Feesten</cursief>Dit artikel is bedoeld voor feesten op de weg die niet toegankelijk zijn voor (alle) publiek. Voor feesten die wel toegankelijk zijn voor (alle) publiek gelden de bepalingen ten aanzien van evenementen. In artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de APV is ter afbakening van deze twee vergunningsregimes bepaald dat de activiteiten die onder 2.1.4.1 vallen geen evenement zijn.

<cursief>Vertoning </cursief>

Het derde lid van artikel 7 Grondwet bepaalt onder andere dat voor het openbaren van gedachten of gevoelens niemand voorafgaand verlof nodig heeft wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Dit verzet zich tegen een voorafgaand verlof van de overheid wegens de inhoud van de uitingen, maar staat niet in de weg aan een vergunningplicht voor het verspreiden van deze uitingen. Aan de inhoud van de uitingen zal echter geen grond mogen worden ontleend aan deze uitingen bepaalde voorschriften te verbinden. Uitingen kunnen worden verboden ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. In zodanige gevallen kunnen de inhoud van de voorstelling en de omstandigheden waaronder die plaatsvindt mede van invloed zijn (geweest) op het ontstaan van wanordelijkheden. Soms kan een vertoning ook deel uitmaken van een betoging (Vz.ARRS 30-05-1983, AB 1984, 85). Zo'n vertoning valt onder de regeling van artikel 2.1.2.2 e.v.

<cursief>Wedstrijden </cursief>

Voor wedstrijden op of aan de weg is een vergunning van de burgemeester vereist, krachtens het bepaalde in eerste lid, aanhef en onder c, van artikel 2.1.4.1. Wedstrijden met voertuigen op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) zijn op grond van artikel 10, eerste lid, WVW 1994 verboden.Indien een wedstrijd wordt gehouden met voertuigen op wegen als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan is artikel 2.1.4.1 niet van toepassing (zie artikel 2.1.4.1, derde lid). Vindt echter een wedstrijd met een motorvoertuig of bromfiets plaats op een terrein dat niet behoort tot een weg als hier bedoeld, dan moet daarvoor een vergunning verkregen zijn van de burgemeester op grond van artikel 2.1.4.1, eerste lid, onder c. Voor wedstrijden met voertuigen op speciaal daarvoor aangewezen terreinen kan artikel 5.4.1. van toepassing zijn.Op grond van het artikel 2.1.4.1 geldt voor andere wedstrijden op of aan de weg eveneens een vergunning-plicht. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld 'vossenjachten', droppings e.d.

<cursief><vet>Artikel 2.1.4.2 Dienstverlening </vet></cursief>

Als dienstverlener kunnen bijvoorbeeld worden aangemerkt: bewaker, reiniger van voertuigen of containers, glazenwasser of scharensliep. Het motief van artikel 2.1.4.2 is het voorkomen van verkeersoverlast, hinder voor anderen enz. Het college ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 160, onder a, van de Gemeentewet. Ui-teraard betekent dit artikel wel dat het als neveneffect heeft dat het grondrecht vrijheid van arbeidskeuze in zijn algemeenheid in zekere mate beperkt wordt. De beperkingen staan echter in een zo ver verwijderd ver-band met het desbetreffende grondrecht, dat zij niet als beperking aangemerkt mogen worden (TK 1985 1986, 19376, nrs. 1 2). Het college ontleend zijn bevoegdheid aan artikel 160, onder a, van de Gemeentewet.

<vet>Artikel 2.1.4.3 Straatartiest </vet>

De bevoegdheid van de burgemeester berust op artikel 174 van de Gemeentewet.

<vet>Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg</vet>

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan gedacht worden aan het plaatsen van reclameborden of con-tainers.

<cursief>Eerste lid </cursief>

Het gaat er niet om welk bestemmingsplan ter plaatse geldt, maar om welke functie de weg of het weggedeelte heeft.

<cursief>Afbakening</cursief>

Aan artikel 2.1.5.1 liggen als motieven ten grondslag: de verkeersveiligheid, de welstand en het gevaar of de hinder die de stoffen of voorwerpen voor personen of goederen kunnen opleveren. Het artikel beperkt zich niet tot het plaatsen, aanbrengen, of hebben van stoffen of voorwerpen op de weg in de zin van de APV, maar strekt zich tevens uit tot stoffen of voorwerpen aan of boven de weg.

<cursief>Tweede lid, onder e</cursief>

Tevens is het artikel van toepassing op reclameuitingen waarbij gedachten en gevoelens worden geopenbaard. Aan een vergunningenstelsel voor reclame voor ideële doeleinden staat echter artikel 7 van de Grondwet, rege-lende de vrijheid van meningsuiting, in de weg. In artikel 2.1.5.1, tweede lid, onder e, wordt dan ook een uitzondering gemaakt voor ideële reclame op de verbodsbepaling van het eerste lid. Wel kan het verboden worden om de ideële reclame op bepaalde plaatsen, zoals beschreven in het derde lid, aan te brengen.

<cursief>Tweede lid, onder g </cursief>

Het in artikel 2.1.5.1 bedoelde verbod gebruik van de weg geldt niet voor terrassen behorend bij een horecabe-drijf, waarvoor door de burgemeester vergunning is verleend op grond van artikel 2.3.1.2 en 2.3.1.6. Zo’n terras maakt blijkens de definitie in artikel 2.3.1.1 deel uit van dat bedrijf.<cursief>Tweede lid, onder h</cursief>

Indien een evenement wordt gehouden, waartoe vergunning is verleend op basis van artikel 2.2.2, dan hoeft geen vergunning te worden verleend op basis van artikel 2.1.5.1. In het kader van een vergunning voor een evenement kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd. Dit laat echter onverlet dat voor het plaatsen van aankondigingsborden voor het evenement wel een vergunning op basis van artikel 2.1.5.1. is vereist.

<cursief>Zesde lid, onder b</cursief>

Gedragingen waarop artikel 2.1.5.1 zien, kunnen onder de reikwijdte van artikel 5 van de WVW 1994 vallen. Dit artikel bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Voor zover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, zoals omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is dus voor zover artikel 2.1.5.1 niet van toepassing. Omdat het hier over gevaar op de weg gaat, is het artikel gekoppeld aan de weigeringsgrond van artikel 5, onder b.Zesde lid, onder c.

<cursief>Zesde lid, onder d</cursief>

De Wet milieubeheer is van toepassing als een voorwerp op de weg wordt geplaatst dat een inrichting in de zin van deze wet is, zoals een container. De Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde voorschriften zijn aan het belang van voorkoming of beperking van overlast, genoemd als weigeringsgrond in artikel 6, onder c, gekoppeld. Artikel 2.1.5.2 WinkeluitstallingenWinkeluitstallingen kunnen, mits niet in een bijzondere regeling is voorzien, vallen onder de werking van artikel 2.1.5.1. In deze is echter voorzien in een bijzondere bepaling, omdat winkeluitstallingen, zeker in winkelcentra en andere plaatsen waar een hoge winkelconcentratie bestaat, mogelijk voor overlast kunnen zorgen. Zo bestaan winkeluitstallingen vaak uit losse zaken en wordt het looppad vaak vernauwd. Voorbeelden van winkeluit-stallingen zijn uitklapborden, winkelwaren (al dan niet op tafels), standjes etc..

<vet>Artikel 2.1.5.3 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg </vet>

<cursief>Eerste lid </cursief>

Aan artikel 2.1.5.3 ligt een ander motief ten grondslag, namelijk de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegen-aanleg in de hand te houden. Voorkomen kan dan worden dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gas-voorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

<cursief>Tweede lid </cursief>

Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip 'weg' uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht geldt voor de zogenaamde 'eigen wegen'. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, am-bulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d. Die wenselijkheid is ook aanwezig voor wegen die bijvoorbeeld aangelegd worden op grote bedrijfsterreinen. Daarvoor is in het tweede lid dan ook de toevoeging 'alsmede alle niet openbare ontsluitingswegen van gebou-wen' opgenomen. Derde lid Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg. Artikel 2.1.5.4 Maken, veranderen van een uitweg Artikel 2.1.5.4 beoogt te voorkomen dat iedereen op willekeurige plaatsen uitwegen creëert. Dat zou de bruik-baarheid van de weg (bijvoorbeeld parkeerruimte aan de kant van de weg) te veel belemmeren. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergun-ning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

<cursief>Derde lid </cursief>

Een uitwegvergunning kan slechts worden geweigerd indien de weigeringsgronden zijn opgenomen in de verordening. Een weigeringsgrond die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet. Hetzelfde geldt ten aanzien van de weigeringsgrond die in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente wordt gesteld. De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden ter weigering van het maken van een uitweg als daarbij een (gedeelte van) een gemeentelijk plantsoen moet wijken. Ook kunnen ter bescherming van groenvoorzieningen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zodat de groenvoorziening zo min mogelijk wordt aangetast.<vet><cursief>Algemene toelichting paragraaf 2.1.6 Veiligheid op de weg </cursief></vet>

In deze paragraaf zijn bepalingen opgenomen die ieder op zich de veiligheid van het verkeer betreffen en als eigenlijke aanvulling op de wegenverkeerswetgeving aangemerkt kunnen worden.

<vet>Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes </vet>

Deze bepaling tracht het 'zwerfkarrenprobleem' enigszins te verkleinen door de winkelbedrijven te verplichten de door de consument gebruikte en achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op deze winkel-wagentjes een herkenningsteken aan te brengen. Invoering van het muntsysteem leidt niet altijd tot het gewenste resultaat. Om die reden gaan steeds meer gemeenten er toe over om in hun APV bepaling een verbod jegens de burger op te nemen. Deze verboden zijn opgenomen in de leden 2 en 3. Artikel 2.1.6.3 Verbod rijden met skateboards, skelters, stepjes etc.Met de opkomst van skateboards, skelters, stepjes etc. is dit voor velen een bron van ergernis, met name in gebieden waar veel mensen tegelijk aanwezig zijn zoals winkelgebieden. Er wordt door de gebruiker vaak snel mee gereden en niet altijd zo voorzichtig als in drukke gebieden mag worden verlangd. Om de overlast voor anderen zoveel mogelijk te beperken is deze bepaling opgenomen. Het college heeft de bevoegdheid om gebie-den, straten of (openbare) plaatsen aan te wijzen waar met dergelijke “vervoermiddelen” niet mag worden gereden.

<vet>Artikel 2.1.6.4 Hinderlijke beplanting of voorwerp </vet>

Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt dan wel dat er overigens hinder voor het verkeer ontstaat, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien. Indien iemand een dergelijke last krijgt opgelegd, is geen kapvergunning vereist. Artikel 4.3.2, tweede lid, onder g, geeft namelijk aan dat het verbod om zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of doen vellen niet geldt in die gevallen dat dit gebeurt in het kader van een opgelegde last.

<vet>Artikel 2.1.6.6 Kelderingangen e.d. </vet>

Afbakening Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege komen te vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere rege-ling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting. Artikel 427, onder 1 en 3 , Wetboek van Strafrecht verplicht de eigenaar tot het treffen van de nodige voor-zorgmaatregelen met betrekking tot kelderingangen en toegangen tot onderaardse ruimten ten behoeve van de veiligheid van voorbijgangers. De onderhavige APV bepaling gaat verder. Geopende kelderingangen e.d. blij-ven, ook al worden ze met de nodige voorzorgsmaatregelen omgeven, een gevaar voor het publiek. Het zonder noodzaak geopend hebben van kelderingangen e.d. kan hiermee tegengegaan worden.<vet>Artikel 2.1.6.7 Rookverbod in bossen en natuurterreinen </vet>

Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is.

<vet>Artikel 2.1.6.11 Voorzieningen ten behoeve van handhaving van de openbare orde</vet>.

Dit artikel is wat inhoud betreft gelijk aan artikel 2.1.6.10 terzake van voorzieningen voor verkeer en verlich-ting. In het kader van de uitoefening van publieke taken kan het noodzakelijk zijn dat aan eigendommen van derden voorzieningen moeten worden getroffen ten behoeve van de handhaving van de openbare orde. Zo kan men denken aan voorzieningen waarmee hekwerken kunnen worden vastgezet bij evenementen. Het gaat in dergelijke gevallen alleen om voorzieningen waardoor het eigendoms- en gebruiksrecht van de eigenaar niet wordt beperkt.

<vet>Artikel 2.1.6.13 Objecten onder hoogspanningslijn </vet>

Ten behoeve van de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zoda-nig bestemd en worden tevens gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming voorkomen moet worden. Hierbij kan gedacht worden aan voorschriften over de hoogte van toe te laten ge-bouwen. Ook sluit het desbetreffende elektriciteitsbedrijf overeenkomsten met de eigenaren van de gronden waarop en waarover de hoogspanningsmasten en leidingen staan of lopen. Deze overeenkomsten beperken, uiteraard te-gen een schadevergoeding, de zakelijke rechten van de eigenaren. Zij bevatten dan ook altijd voorwaarden met betrekking tot het gebruik van de gronden onder de hoogspanningslijnen. Indien een bestemmingsplan ontbreekt, bijvoorbeeld voor de bebouwde kom, dan bevat artikel 2.1.6.10 een publiekrechtelijke basis om overtreding van deze bepaling, waardoor een zeer gevaarlijke situatie ontstaat, zo nodig met bestuursdwang recht te kunnen zetten.Deze bepaling is het complement op artikel 2.5.19 Bouwverordening (MBV). Artikel 2.5.19 MBV verbiedt het bouwen onder hoogspanningslijnen. Artikel 2.1.6.10 APV vult dit verbod aan voor andere objecten, zoals bij-voorbeeld houtgewas, door te bepalen dat deze niet hoger mogen zijn dan twee meter.

<vet>Artikel 2.1.6.15 Slaapverblijf op de weg, in voertuigen en kampeermiddelen</vet>

Met name gedurende de zomermaanden komt het regelmatig voor dat toeristen op parkeerplaatsen, langs de weg of langs de stranden parkeren om daar te overnachten. Deze situatie is onwenselijk, omdat het niet alleen onveilig is voor de persoon of personen die overnachten, maar ook voor (andere) weggebruikers. Met dit artikel wordt beoogd dergelijke praktijken te kunnen voorkomen en tegengaan.

<vet>Afdeling 2 Toezicht op evenementen</vet>

<vet>Artikel 2.2.1 Begripsomschrijving</vet>

<cursief>Eerste lid</cursief>In artikel 2.2.1 is gekozen voor de zgn. negatieve benaderingsmethode ten aanzien van de definiëring van het begrip evenement. Uitgaande van een algemeen geldend criterium ('namelijk elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak') wordt vervolgens een aantal evenementen opgesomd dat niet onder de werking van de bepalingen valt.

<cursief>Tweede lid</cursief>Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt ze als enige expliciet als evenement genoemd. Voor-beelden van evenementen die onder de omschrijving vallen, maar niet expliciet in het artikel zijn genoemd omdat ze wel als vermaak kunnen worden beschouwd, zijn circussen, vuurwerkevenementen (groot vuurwerk), houseparty's, voetbalwedstrijden, enz. Ook een vechtevenement, meestal aangeduid als een kooigevecht, is aan te merken als een evenement en niet als een sportwedstrijd;

<cursief>Rol van de burgemeester </cursief>

De bevoegdheid van de burgemeester in het kader van het toezicht op evenementen stoelt op artikel 174 Gemeentewet. In het derde lid van dit artikel is aangegeven dat de burgemeester belast is met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de openbare samenkomsten en vermake-lijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Het begrip 'toezicht' is ruimer dan alleen de handhaving van de openbare orde. Het gaat hier ook om de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de burger in incidentele gevallen en op bepaalde plaatsen.

<vet>Artikel 2.2.2 Evenement </vet>

<cursief>derde lid</cursief>Voor de burgemeester is het van belang dat voorafgaand aan het evenement goed wordt ingeschat wat de mo-gelijke risico’s zijn, opdat eventuele politie-inzet en andere eventueel te nemen maatregelen daarop kunnen worden aangepast. Als zich na afgifte van de vergunning risicoverhogende omstandigheden voordoen is het van belang dat dit zo spoedig mogelijk hiervan in kennis wordt gesteld, opdat kan worden bezien of, en zo ja, welke maatregelen moeten worden getroffen.

<cursief>zevende lid</cursief>Als een evenement zodanig uit de hand (dreigt te) loopt dat er ernstige vrees bestaat voor een aanzienlijke verstoring van de openbare orde, dan kan de burgemeester ervoor kiezen om het bevel te geven dat het eve-nement per omgaande moet stoppen en het terrein moet worden ontruimd. Bezoekers mogen niet (meer) aan-wezig zijn en de organisator (en degenen die de dagelijkse leiding hebben over het evenement) mogen geen bezoekers meer aanwezig laten zijn. Dat betekent dat zowel op de organisator (en degenen die de dagelijkse leiding hebben over het evenement) als de bezoekers van het evenement de verplichting rust om gehoor te ge-ven aan het door of namens de burgemeester gegeven bevel.

<cursief>Kermissen</cursief>

De beoordeling van de veiligheid van installaties die vallen onder het Besluit veiligheid attractie- en speeltoe-stellen, behoort op grond van dat besluit tot de verantwoordelijkheid van de regionale Inspecties Gezondheids-bescherming van het Staatstoezicht op de volksgezondheid van het ministerie van VWS. De toetsing van de 'veiligheid van personen of goederen' door de burgemeester zal zich daarom meer richten op de veiligheid van personen of goederen op en rond het evenemententerrein, de plaats van de attracties ten opzichte van elkaar enz. afdeling 2.3 Toezicht op openbare inrichtingen Algemene toelichting De Drank en Horecawet regelt onder meer de uitoefening van het horecabedrijf, bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse. De wet regelt dus niet de verstrekking van alcoholvrije drank. Wet milieubeheer Op horecabedrijven zijn de regels van de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing. Meer in het bijzonder gelden daarvoor de regels van het Besluit horeca , sport en recreatie inrichtingen milieubeheer, een op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (Wm) gebaseerde amvb. Om onder de werking van het Besluit te vallen moet er sprake zijn van een horeca, sport of recreatie inrichting die behoort tot een in het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie(Ivb). Zo zijn op grond van categorie van bijlage I van het Ivb vergunning-plichtig: hotels, restaurants, pensions, cafe's, cafetaria's snackbars discotheken en aanverwante inrichtingen. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1., derde lid, van de Wm is aangewezen als een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting vergunningplichtig is. Deze vergunningplicht geldt echter niet voor inrichtingen die zijn aangewezen in een besluit op grond van arti-kel 8.40 van de Wm. Dit betreft dus onder andere het hiervoor genoemde Besluit horeca, sport en recreatie in-richtingen milieubeheer. De hierin genoemde inrichtingen zijn niet vergunningplichtig, maar dienen te voldoen aan de algemene regels die het Besluit stelt. Het Besluit heeft betrekking op wat plaatsvindt binnen het horeca-bedrijf, daartoe behorende terrassen en de directe omgeving. Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen De omschrijving van het begrip 'horecabedrijf' sluit zoveel mogelijk aan bij de Drank- en Horecawet en hoofd-stuk 3 van de APV. Omdat ook de term “rookwaren” is vermeld, geldt deze bepaling ook voor coffeeshops waar dranken (niet-alcoholisch) alleen om niet worden verstrekt. Ook sportkantines, (al dan niet besloten) sociëtei-ten, clublokalen, verenigingsgebouwen e.d. zijn als inrichting aan te merken. Ook wordt ten aanzien van de term “leidinggevende” zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Drank- en Horecawet.

<vet>Artikel 2.3.1.2 Exploitatievergunning horecabedrijf </vet>

<cursief>Eerste lid </cursief>

De vergunningverlening dient ingevolge artikel 174 van de Gemeentewet te geschieden door de burgemeester. In dit artikel is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze be-trekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen.

<cursief>tweede lid</cursief>

Zoals al eerder gezegd wordt ten aanzien van horecabedrijven zoveel mogelijk aangehaakt bij de Drank- en Ho-recawet. Deze wet stelt ook (gedrags)eisen aan de persoon van de exploitant en de leidinggevenden van een horecabedrijf (in de DHW leidinggevenden genaamd). Deze eisen worden niet geheel overgenomen. Er wordt volstaan met een inleveren verklaring omtrent het gedrag om te bepalen of de exploitant en de leidinggeven-den van goed levensgedrag zijn. Deze verklaring dient bij de gemeente van de woonplaats van de aanvrager (zowel exploitanten als leidinggevenden) worden aangevraagd.

<cursief>derde lid</cursief>

De verklaring omtrent het gedrag is een belangrijk toetsingselement voor de beoordeling van de aanvraag. Als deze niet wordt bijgevoegd kan de aanvraag niet in behandeling worden genomen. Als de aanvrager de kans krijgt om een of meerdere ontbrekende verklaringen omtrent het gedrag te overleggen en hij deze kans niet benut dan kan de burgemeester besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

<cursief>vierde en vijfde lid </cursief>

De exploitatievergunning is primair een overlastvergunning: zij biedt de mogelijkheid preventief te toetsen, of de exploitatie van een horecabedrijf zich al dan niet verdraagt met het woon en leefklimaat en de openbare or-de ter plaatse. Daarbij is van belang in welke mate van het bedrijf zelf overlast te duchten is, maar ook in wel-ke mate de komst van het bedrijf de leefbaarheid en het karakter van de buurt zal aantasten. In een aantal van de in het vierde lid genoemde gevallen is het niet onwaarschijnlijk dat het woon en leefklimaat en/of de open-bare orde in gevaar is en kan de burgemeester besluiten de vergunning al dan niet geheel te weigeren dan wel een reeds verleende vergunning te wijzigen of in te trekken.In het Besluit horeca, sport en recreatie inrichtingen milieubeheer worden algemene regels gesteld ter be-scherming van het milieu voor wat zich afspeelt in het horecabedrijf en de directe omgeving daarvan. Daar-naast kunnen, indien deze algemene regels niet voldoen, gelet op artikel 5 van dat Besluit in verband met voorschrift 4.1.4 uit de bijlage bij dat Besluit nadere eisen worden gesteld voor:• het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;• de periode van openstelling van de gehele inrichting of een terras;• de situering van een terras;• het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waar-onder regels voor aan en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.Krachtens artikel 1.4 van de APV kunnen voorschriften worden verbonden aan de exploitatievergunning. Denk-baar is dat die betrekking hebben op dezelfde onderwerpen als hiervoor genoemd, indien daarmee wordt be-oogd de openbare orde of de woon en leefomgeving te beschermen.

<vet>Artikel 2.3.1.3 Inhoud vergunning</vet>

Voor de beoordeling van de vergunning is een aantal zaken van belang. Deze zaken moeten ingevolge dit arti-kel ook op de vergunning worden gezet. Voor belanghebbenden is een bepaling als deze wenselijk, omdat zij hierdoor exact weten welke gegevens zij in ieder geval bij de gemeente moeten aanleveren voor het beoorde-len van de vergunning. Om controle (van politie en gemeentelijke toezichthouders) te vergemakkelijken is het van belang dat de vergunning te allen tijde in het horecabedrijf aanwezig is.

<vet>Artikel 2.3.1.4 Beheerder</vet>

In de begripsomschrijvingen is de term “leidinggevende” ook opgenomen. Deze term is toegevoegd om ook di-rect leidinggevenden in een horecabedrijf aan enkele voorwaarden te laten voldoen en om de verplichting op te leggen dat er gedurende openingstijden van het horecabedrijf altijd iemand aanwezig is die aan de gestelde voorwaarden voldoet. Het betreft in dit geval slechts het indienen van een verklaring omtrent het gedrag. In-dien deze niet kan worden overgelegd kan de desbetreffende persoon niet als leidinggevende optreden in het horecabedrijf. Op deze manier wordt de situatie voor horecabedrijven die geen alcoholhoudende dranken ver-strekken (of alcoholhoudende dranken verstrekt die niet voor gebruik ter plaatse bestemd zijn) zoveel mogelijk gelijk getrokken met horecabedrijven die een DHW-vergunning nodig hebben.

<vet>Artikel 2.3.1.5 Verplichte aanwezigheid exploitant of leidinggevende</vet>

Zoals reeds vermeld bij de toelichting op artikel 2.3.1.4 wordt verplicht gesteld dat in ieder geval 1 persoon die aan alle eisen voldoet als leidinggevende aanwezig is in het horecabedrijf. Een van de exploitanten en/of de lei-dinggevenden moet dus aanwezig zijn als het horecabedrijf geopend is voor bezoekers.

<vet>Artikel 2.3.1.6 Sluiting van het horecabedrijf</vet>

Als zich in een horecabedrijf omstandigheden voordoen die de burgemeester doen vrezen voor de open bare orde, veiligheid of gezondheid of is een van de andere in lid 1 van dit artikel genoemde omstandigheden aan de orde, dan kan de burgemeester besluiten het horecabedrijf tijdelijk een gehele sluiting op te leggen. Ondertus-sen kan worden bezien of nadere maatregelen noodzakelijk zijn. Wijziging of intrekking van de vergunning kunnen daartoe behoren als de omstandigheden die reden hebben gegeven voor de sluiting hiertoe aanleiding geven.In het derde en vierde lid wordt het zowel voor de exploitant van het horecabedrijf als voor de bezoekers daar-van verboden om in het horecabedrijf aanwezig te zijn als de sluiting van kracht is. Op ieder van deze personen rust dus de verplichting, op straffe van een boete, om de sluiting te respecteren.

<vet>Artikel 2.3.1.7 Terrassen</vet>Als de exploitant van een horecabedrijf een terras wil exploiteren dient ook hiervoor een vergunning te worden aangevraagd. Het is daarbij niet van belang of het terras al dan niet op de openbare weg wordt geplaatst. De afdeling ten aanzien van het toezicht op openbare inrichtingen is immers gericht op het voorkomen van over-last. Dit kan ook plaatsvinden vanaf een terras dat op eigen terrein is geplaatst.De burgemeester kan een vergunning weigeren. De opgenomen weigeringsgronden zijn limitatief. Ook beslist zij gelijktijdig over het in gebruik nemen van de openbare weg. Aan het college, dat normaal gesproken beslist over de in gebruik name van de openbare weg wordt daarbij voorbijgegaan.Dit artikel legt op de exploitant van het terras een aantal verplichtingen ten aanzien van het nuttigen van eet-waren en dranken, het schoonhouden van het terras en de omgeving daarvan en het verplaatsen dan wel ver-wijderen van het terras als dit noodzakelijk is in verband met het uitvoeren van openbare werken dan wel enig ander openbaar belang.

<vet>Artikel 2.3.1.8 Opheffing vergunningplicht </vet>

Door het opheffen van de vergunningplicht, kunnen in de gemeente gebieden worden aangewezen waar zonder voorafgaande toestemming een horecabedrijf kan worden geëxploiteerd. Bij wijze van 'ondergrens' geeft het tweede lid als rechtstreekse norm dat de exploitatie van het horecabedrijf echter ook dan de woon- en leefsitu-atie in de omgeving of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig mag beïnvloeden. Indien nodig met het oog op de naleving van de in het tweede lid opgenomen norm, kan bestuursdwang wor-den aangezegd of een dwangsom worden opgelegd (afdeling 5.3 resp. 5.4 van de Algemene wet bestuurs-recht).

<vet>Artikel 2.3.1.9 Sluitingsuur </vet>

Grondslag voor de in de APV opgenomen sluitingsbepalingen is artikel 149 Gemeentewet. De sluitingsbepalin-gen van deze paragraaf betreffen de gedeelten van de inrichting, waarin de eigenlijke horecawerkzaamheden worden uitgeoefend: een op het trottoir gesitueerd terras behoort ook tot de inrichting, de zich boven de inrich-ting bevindende woning van de houder niet. Het besloten karakter van een horecabedrijf kan de veronderstel-ling wekken dat de in de APV opgenomen sluitingstijden niet van toepassing zijn op dat bedrijf: immers, vol-gens de jurisprudentie kan een gemeentelijke verordening geen activiteiten betreffen die elk karakter van openbaarheid missen. Dit laatste kan niet worden gezegd van activiteiten die een weerslag hebben op een openbaar belang, waarvan ook sprake is bij besloten horecabedrijven. De sluitingsuurbepaling ziet niet op acti-viteiten binnen het bedrijf, maar op de (nadelige) invloed die daarvan uitgaat op de omgeving: bijvoorbeeld in de vorm van overlast van komende en gaande bezoekers (het aan en afrijden van auto's, het slaan met portie-ren, claxonneren, menselijk stemgeluid e.d.).Dit artikel voorziet in een aparte sluitingstijd voor dagzaken en avondzaken. De burgemeester bepaalt wat als dagzaken en avondzaken kunnen worden aangemerkt. Ook voorziet het artikel in een cooldown-periode. Deze term is opgenomen in de begripsomschrijvingen in hoofdstuk 1 en houdt in dat er geen muziek meer mag wor-den gespeeld en niet meer mag worden geschonken na de officiële sluitingstijd. De bezoekers die nog binnen zijn mogen tot 02:30 vertrekken als alle bezoekers maar zijn vertrokken om 02:30.Ook dit artikel voorziet in de mogelijkheid om voor afzonderlijke horecabedrijven een bijzonder sluitingstijden regime te voeren. Hierbij moet uiteraard wel rekening worden gehouden met de algemene beginselen van be-hoorlijk bestuur.

<vet>Artikel 2.3.1.10 Afwijking sluitingstijden</vet>;<vet>algehele sluiting </vet>

Artikel 174 van de Gemeentewet vormt hier de grondslag voor de bevoegdheid om een of meer horecabedrij-ven tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten. Aanleiding voor tijdelijke afwijking of sluiting, moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in bij-zondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die een individueel karakter heeft zich niet alleen kan uitstrekken tot een maar ook tot meer of zelfs tot alle in de ge-meente aanwezige horecabedrijven. Wel beperkt de bevoegdheid zich tot het tijdelijk vaststellen van afwijken-de sluitingstijden of tot tijdelijke sluiting.

<vet>Artikel 2.3.1.11 Ordeverstoring </vet>

Deze bepaling geeft een verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.

<vet>Artikel 2.3.1.12 </vet>

Het college als bevoegd bestuursorgaan Het begrip 'horecabedrijf' als omschreven in artikel 2.3.1.1, eerste lid, ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.

<vet>Artikel 2.3.1.13a Beëindiging exploitatie</vet>

Als de exploitatie van een horecabedrijf gedurende meer dan een half jaar of geheel wordt gestaakt dient hier-van ingevolge het bepaalde in artikel 2.3.1.2 lid 4 onmiddellijk melding worden gemaakt bij de burgemeester. Deze kan de vergunning in dat geval intrekken. Immers, de vergunning als bedoeld in deze afdeling, zijn per-soonlijk en niet overdraagbaar. Echter, het moet voor een overnemend exploitant wel mogelijk zijn om het ho-recabedrijf voort te zetten (terwijl zijn vergunningaanvraag in behandeling is). Daarom is bepaald dat de “oude” vergunning pas vervalt als de nieuwe is verleend.

<vet><cursief>Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf</cursief></vet>.

<vet>Artikel 2.3.2.1 Begripsomschrijvingen</vet>

Inrichting Het begrip 'inrichting' als hier omschreven sluit aan bij artikel 438 Wetboek van Strafrecht, dat ziet op het als beroep verschaffen van nachtverblijf aan personen (eerste lid) en op het als beroep of gewoonte beschikbaar stellen van een terrein voor het houden van nachtverblijf of het plaatsen van kampeermiddelen e.d. (tweede lid). Houder Houder in de zin van deze bepaling kan ook een rechtspersoon zijn, in welk geval moet worden aangenomen dat de registratieplicht de directeur betreft: HR 14 06 1955, NJ 1956, 38.

<vet>Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie </vet>

Artikel 2.3.2.2 strekt ertoe, dat de burgemeester een zo volledig mogelijk overzicht heeft van de in de gemeen-te aanwezig nachtverblijf en kampeerinrichtingen.

<vet>Artikel 2.3.2.3 Nachtregister </vet>

De plicht tot het bijhouden van een nachtregister door de houder van de inrichting is neergelegd in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 438 schrijft voor dat de houder van de inrichting:• bij aankomst van een gast een geldig reisdocument of identiteitsbewijs verlangt en daarvan aanteke-ning maakt (eerste lid, onder 1e), en diens naam, beroep of betrekking, woonplaats en dag van aan-komst moet aantekenen (eerste lid, onder 2e);• bij vertrek van de gast de dag van vertrek aantekent (eerste lid, onder 2e);• het register op aanvraag vertoont aan de burgemeester of een door deze aangewezen ambtenaar.• Tezamen hebben artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht en de bepalingen van deze paragraaf primair als doel om, met de geregistreerde gegevens, de opsporing of aanhouding van door de politie of justitie gezochte personen te vergemakkelijken. De in deze paragraaf opgenomen bepalingen kun-nen eveneens een ander oogmerk hebben: bijvoorbeeld, behalve de openbare orde, het vastleggen van kwantitatieve gegevens over het recreatieve bezoek (om daarmee een openluchtrecreatie en toe-rismebeleid te kunnen voeren). Bij de wijziging van de APV in 2002 is het oorspronkelijke tweede lid van deze bepaling over inzage vervallen. Hierin wordt inmiddels voorzien door artikel 5:17 van de Awb: Een toezichthouder is be-voegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. 

<vet>Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister </vet>

Artikel 2.3.2.4 komt de houder van een inrichting tegemoet. Degene die in de inrichting de nacht doorbrengt, is op grond van deze bepaling verplicht de voor registratie vereiste gegevens volledig en naar waarheid aan de houder te verstrekken.

<vet><cursief>Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden</cursief></vet>

<vet>Artikel 2.3.3.1 Speelgelegenheden </vet>

<cursief>Eerste lid </cursief>

Het begrip 'speelgelegenheid' als omschreven in het eerste lid, betreft iedere openbare gelegenheid waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren. In de Wet op de Kansspelen is een uitputtende regeling neergelegd ten aanzien van de echte kansspelen, zoals speelcasino's en speelautomaten. De wet bevat echter geen regeling ten aan-zien van spelen waarbij de spelers door hun behendigheid de kans om te winnen kunnen vergroten. Voor deze categorie speelgelegenheden is dit artikel bedoeld. Het gaat om gelegenheden waar bedrijfsmatig of in een om-vang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen als bedoeld in lid 1.

<cursief>Tweede en derde lid </cursief>

De vergunningsplicht geldt het (doen) exploiteren van een speelgelegenheid. Artikel 2.3.3.1 heeft het bescher-men van de openbare orde en het woon en leefklimaat als doel en heeft daarmee een ander motief dan de Wetop de Kansspelen. Oogmerk van de Wet op de Kansspelen is het in goede banen leiden van kansspelen, waarbij de consument beschermd dient te worden tegen gokverslaving en criminaliteit moet worden tegengegaan. De Wet op de Kansspelen geeft de burgemeester noch het college de bevoegdheid om een illegale speelgele-genheid te sluiten. In de praktijk is dit evenwel vanwege de negatieve uitstraling en het illegale karakter van de speelgelegenheid vaak wel wenselijk. Daarom is in dit artikel een vergunningsplicht opgenomen, met in het derde lid de mogelijkheid om de vergunning te weigeren als naar het oordeel van de burgemeester moet wor-den aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid, dan wel er strijd be-staat met een geldend bestemmingsplan. Als een speelgelegenheid geen vergunning heeft, heeft de burge-meester volgens artikel 125 van de Gemeentewet de bevoegdheid bestuursdwang toe te passen. Ook kan de vergunning worden gewijzigd of ingetrokken als de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

<vet>Artikel 2.3.3.2 Speelautomaten </vet>

Voor de beoordeling van de vraag of al dan niet kansspelautomaten in een horecabedrijf aanwezig mogen zijn is het van belang of het horecabedrijf waarin wordt beoogd deze te plaatsen hoog- of laagdrempelig is. De Wet op de Kansspelen biedt hiervoor een begripsomschrijving en de invulling daarvan is en wordt door de jurispru-dentie uitgewerkt. Het CBB toetst de vraag of er sprake is van een hoogdrempelige inrichting op een wetstech-nische manier. Er dient slechts beoordeeld te worden of er sprake is van een horecalokaliteit in de zin van de Drank- en Horecawet en of er zich in deze horecalokaliteit zelf geen andere activiteiten afspelen waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. (Een horecalokaliteit in de zin van de Drank- en Horecawet is een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het hore-cabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor ge-bruik ter plaatse.) Moeilijk is te bepalen wat een andere zelfstandige activiteit is. Er moet in ieder geval gedacht worden aan het afhalen van etenswaren, dansen, zaalverhuur, bowlen of kegelen en het serveren van kleine etenswaren. Waar precies de grens ligt tussen ondersteunende activiteiten en zelfstandige activiteiten is een sterk feitelijk oordeel en zal van geval tot geval moeten worden bekeken, gerelateerd aan de jurisprudentie.

<cursief>Samengestelde inrichtingen </cursief>

Indien er sprake is van een laagdrempelige horeca-inrichting, waarbinnen zich een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1 lid 1 van de Drank- en Horecawet bevindt, dient te worden onderzocht of de laagdrempelige gedeel-ten vanaf de openbare weg bereikt kunnen worden via deze horecalokaliteit. Als dit het geval is, dan is (op grond van artikel 30c lid 4 van de Wet op de Kansspelen) de horecalokaliteit alsnog laagdrempelig en is het niet toegestaan kansspelautomaten te plaatsen.Het CBB heeft in enkele uitspraken begin 2002 opnieuw een lijn uitgezet over wanneer er sprake is van hoog- of laagdrempelige inrichtingen en van samengestelde inrichtingen. Uit deze uitspraken van het CBB is een stap-penplan af te leiden, dat dient te worden doorlopen bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een hoogdrempelige inrichting.a. Bij één afgesloten ruimte.1. is er een vergunning volgens de Drank- en Horecawet?2. staat het café- en restaurantbezoek op zichzelf?3. zijn de activiteiten in belangrijke mate gericht op personen ouder dan 18?Is aan alle vereisten voldaan dan is er sprake van een hoogdrempelige inrichting, waarin twee kans-spelautomaten zijn toegestaan. Is aan een van de eisen niet voldaan, dan is er sprake van een laag-drempelige inrichting.b. Bij meerdere ruimten in een gebouw.1. is er sprake van een afzonderlijke horecalokaliteit in het gebouw, dan wel van meerdere loka-liteiten waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, die tezamen een besloten ruimte vormen binnen het gebouw?2. wordt voor de afzonderlijke horecalokaliteit, dan wel voor het geheel van de lokaliteiten die tezamen de horeca-inrichting vormen, voldaan aan de stappen onder A?Is aan alle eisen voldaan, dan is er sprake van een hoogdrempelige inrichting.c. Bij een horecalokaliteit in de zin van artikel 1 lid 1 van de Drank- en Horecawet binnen een laagdrem-pelige horeca-inrichting.1. worden de stappen genoemd onder A. bevestigend beantwoord?2. zo nee: er is geen sprake van een hoogdrempelige inrichting.3. zo ja: zijn de overige ruimten van de laagdrempelige inrichting mogelijk door het publiek te bereiken via deze horecalokaliteit? (artikel 30c lid 4 Wet op de Kansspelen).4. zo ja: er is géén sprake van een hoogdrempelige inrichting in de zin van de Wet op de Kansspelen, kansspelautomaten zijn niet toegestaan5. zo nee: er is sprake van een hoogdrempelige inrichting in de zin van de Wet op de Kansspelen.

<vet>Artikel 2.3.3.3 Aanwezigheidsvergunning</vet>

In dit artikel wordt de houder van een hoog- of laagdrempelige inrichting verplicht een aanwezigheidsvergun-ning te hebben voor het aanwezig moeten zijn van speelgelegenheden in het horecabedrijf. Het betreft in dit geval zowel kansspelautomaten als behendigheidsautomaten (bijvoorbeeld flipperkasten). In het artikel worden eisen gesteld aan het speelautomaat zelf. Het betreft geen strikt technische eisen, maar juridisch-technische eisen. Ook wordt aangegeven wat in de vergunning wordt opgenomen en wordt het de houder verplicht bij wij-zigingen deze door te geven, opdat de vergunning kan worden aangepast. Deze laatste voorwaarde is gesteld, omdat de vergunning op naam wordt gesteld en niet overdraagbaar is.

<vet>Artikel 2.3.3.4 Overname</vet>Evenals in het geval van een exploitatievergunning is hier bepaald dat de vergunning van de oude exploitant pas vervalt als de vergunning voor de nieuwe exploitant wordt verleend. Hierdoor behoeft de nieuwe exploitant de speelgelegenheden niet (tijdelijk) te verwijderen uit de horecagelegenheid.

<vet><cursief>Paragraaf 4 Toezicht op andere voor het publiek openstaande gebouwen</cursief></vet>

<vet>Artikel 2.3.4.1 Sluiting overlastgevende voor publiek openstaande gebouwen </vet>

De burgemeester kan met behulp van dit artikel gericht optreden wanneer ondernemers van dienstverlenende bedrijven zoals avondkappers, uitzendbureaus en belwinkels of winkeliers overlast (blijven) veroorzaken. De burgemeester zal o.a. tot het oordeel kunnen komen dat sluiting noodzakelijk is indien een van de volgende situaties zich voordoet:a indien aannemelijk is, dat in of vanuit het voor het publiek openstaand gebouw activiteiten plaatsvin-den, die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- ofleefklimaat in de omgeving van het voor het publiek openstaand gebouw;b indien in of vanuit het voor het publiek openstaand gebouw strafbare feiten worden gepleegd;c indien zich in of vanuit het voor het publiek openstaand gebouw anderszins feiten hebben voorgedaan,die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van het voor het publiek openstaand gebouw gevaaroplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon-of leefklimaat in de omgevingvan het voor publiek openstaand gebouw.Artikel 174 van de Gemeentewet geeft de burgemeester de mogelijkheid over te gaan tot sluiting indiensprake is van een ordeverstoring die concreet voorzienbaar is en een actuele dreiging vormt voor deordelijke gang van zaken, waartegen onmiddellijk moet worden opgetreden. De sluiting kan dan slechts vankorte duur zijn.De personen die worden bedoeld in het zesde lid zijn onder meer personen die het gebouw of erf directmoeten kunnen betreden voor het uitvoeren van noodzakelijke reparatie- of onderhoudswerkzaamheden,zoals bijvoorbeeld een installatiemonteur in het geval van een gaslek.In het achtste lid wordt de mogelijkheid geboden, dat de burgemeester een sluiting voor onbepaalde duur op verzoek van belanghebbende(n) opheft. In de praktijk sluit de burgemeester een inrichting meestal voor een bepaalde duur.Dit artikel voorziet niet in de mogelijkheid voor belanghebbende(n) om tussentijdse opheffing van een tijdelijke sluiting te vragen. Een dergelijk verzoek aan de burgemeester is dus niet-ontvankelijk. In zeer bijzondere ge-vallen (bijvoorbeeld bij wijziging van de bestemming van het pand, waarin de inrichting is gevestigd) kan de burgemeester ambtshalve een tijdelijke sluiting opheffen.

<vet><cursief>Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid</cursief></vet>

<vet>Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal </vet>

De burgemeester is op grond van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. De rechtsgevolgen van een dergelijke sluiting zijn in dit artikel op-genomen.Het tweede lid van artikel 2.4.1 is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij beho-rende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid aan artikel 2.4.1 toegevoegd. Anders zou het verbod uit het eerste lid wel erg absoluut zijn. Vanwege de grote persoonlijke gevolgen die aan het sluiten van een woning kunnen zijn verbonden, is in het vierde lid een mogelijkheid voor ontheffing van het verbod opgenomen. Ook bij de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan bijvoorbeeld ontheffing verleend worden aan de exploitant zelf en zijn gezinsleden. Het lokaal blijft dan wel gesloten voor het publiek. Artikel 2.4.2 Plakken en kladden In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term 'bekladden' ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR.Bij de herziening van 2004 is het verbod van het tweede lid, onder a, in die zin uitgebreid dat nu ook het ‘doen’ plakken of het op andere wijze ‘doen’ aanbrengen van aanplakbiljetten onder de verbodsbepaling valt. De juris-prudentie heeft hiertoe aanleiding gegeven. Onder ‘doen’ aanplakken verstaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven. Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad. Naast de bestuurlijke mogelijkheden tot handhaving en kostenverhaal, kan de rechthebbende zijn kosten op de opdrachtgever ook verhalen met inschakeling van de burgerlijke rechter. Artikel 2.4.3 Vervoer plakgereedschap e.d. Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod vergroot. Het tweede lid van de bepaling dient aldus te worden verstaan dat de omstandigheid dat de in het eerste lid ge-noemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd voor handelingen, welke ingevolge de voor-gaande bepaling zijn verboden, een rechtvaardigheidsgrond oplevert.

<vet>Artikel 2.4.4 Vervoer inbrekerswerktuigen </vet>

Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken.

<vet>Artikel 2.4.6 Rijden over bermen e.d. </vet>

Deze bepaling strekt ter bescherming van de bermen, glooiingen en zijkanten van wegen. Ingevolge de begripsomschrijvingen moet in deze bepaling onder 'weg' worden verstaan: weg in de zin van de wegenverkeers-wetgeving. Bermen, glooiingen en zijkanten maken deel uit van de weg. Het verbod heeft slechts betrekking op voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden, terwijl als 'voertuig' in de zin van deze verordening de zo-genaamde kleine voertuigen niet worden aangemerkt.

<vet>Artikel 2.4.7 Hinderlijk gedrag </vet>

Op basis van artikel 2.4.7 (en artikel 2.4.9) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden.

<vet>Artikel 2.4.8 Openlijk drankgebruik </vet>

In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken. Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde kunnen op grond van artikel 2 en 12 van de Politiewet be-velen tot verwijdering worden gegeven. Niet naleving daarvan is strafbaar op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts zal in een aantal gevallen (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stukgegooid) optreden mogelijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (bal-dadigheid). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan een rechtsgrond zoals genoemd dit artikel, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de 'voorfase' - dus het bier drinken op bepaalde plaatsen - mogelijk wordt.

<vet>Artikel 2.4.9 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen</vet>

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.4.7 (Hinderlijk gedrag). Dit artikel is evenwel beperkt tot in of bij gebouwen, het is niet van belang of de gebouwen al dan niet voor publiek toegan-kelijk zijn. Bij woningen of bedrijfsgebouwen kan ook worden opgetreden.

<vet>Artikel 2.4.10 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten </vet>

Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten zoals par-keergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel tegen te gaan. In deze bepaling wordt het woord 'ruimte' gebruikt ter onderscheiding van het in de APV voorkomende begrip 'weg'. Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, betreffende het we-derrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik), slechts kan worden op-getreden indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende. De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In het belang van de handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren, en in andere soortgelijke voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen.

<vet>Artikel 2.4.11 Neerzetten van fietsen e.d.</vet>

Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast.

<vet>Artikel 2.4.12 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d.</vet>

Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden ge-weerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (ande-re) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden ge-bracht. Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt ge-houden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden ter-rein gedurende die tijd. In de mensenmenigte is een fiets hinderlijk. Regenjassen worden besmeurd, nylonkou-sen sneuvelen. Bovendien kunnen mensen worden verwond door uitstekende delen van een fiets. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.

<vet>Artikel 2.4.13 Bespieden van personen </vet>

Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Toepassing zal het artikel alleen in excessieve situaties vinden. De politie zal in het algemeen pas optreden indien burgers klachten hebben geuit over voyeurs. Deze bepaling moet gezien worden als aanvulling op de sinds 12 juli 2000 geldende bepaling in het Wetboek van Strafrecht inzake stalking, artikel 285b. In dit artikel is het inbreuk maken op eens anders levenssfeer, om die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden dan wel vrees aan te jagen, strafbaar gesteld.

<vet>Artikel 2.4.15 Alarminstallaties </vet>

Voor alarminstallaties gelden verschillende wettelijke eisen. Echter, ook als een alarminstallatie die opvallende geluids- of lichtsignalen produceert aan alle eisen voldoet kan deze nog steeds overlast veroorzaken, met name voor in de nabijheid van de (on)roerende zaak waarin deze is geplaatst wonende of verblijvende personen. Om de overlast zoveel mogelijk tegen te gaan is een vergunningsstelsel geïntroduceerd. Op grond van het bepaalde in hoofdstuk 1 kan het college voorwaarden stellen aan het verlenen van de vergunning.

<vet>Artikel 2.4.16 Loslopende honden</vet>

Artikel 2.4.17 beperkt het loslopen van honden in twee situaties: op de weg (door de omschrijving van het be-grip 'weg' vallen hieronder ook parken en plantsoenen), zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeel-plaatsen e.d. Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag. In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:• de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden ge-bracht;• het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;• het voorkomen van hinder voor voetgangers;• het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.); • het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.Er kunnen zich situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blinde geleidehonden. In de lijn van reeds bestaande jurisprudentie is voor deze situatie in het tweede lid een voorziening getroffen.Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kan op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) de honden gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterha-len is. Men zal daarbij artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming analoog kunnen toepassen. Het eerste lid van dit artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die 's nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen. Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende 14 dagen na de datum van het bericht op te halen.Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming. De mogelijkheid van het ter plaatse doden van loslopende honden en katten wordt in twee opzichten beperkt:1. De hond of de kat moet een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op erven of in het veld bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is.2. Geen ander middel ter afwering van het gevaar mag ten dienste staan.3. De bevoegdheid komt slechts toe aan de bezoldigde ambtenaren van politie en de door de minister van justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van politie.Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente moet op basis van artikel 5:8 BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich te nemen. In de praktijk wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken is de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee we-ken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist.

<vet>Artikel 2.4.17 Verontreiniging door honden </vet>

Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine parvo virus verspreid. De strafbaarheid wordt opgeheven indien de uitwerpselen direct worden verwijderd. Overtreding van het ver-ontreinigingsverbod door hondenuitwerpselen behoort tot de zogenaamde verontreinigingsdelicten, welke vatbaar zijn voor transactie door de politie.

<vet>Artikel 2.4.18 Gevaarlijke honden </vet>

Honden kunnen (om wat voor reden dan ook) agressief of anderszins gevaarlijk worden. Ter voorkoming van overlast en ter bescherming van de veiligheid en volksgezondheid kan het college bepalen dat een bepaalde hond hinderlijk dan wel gevaarlijk is. Voor dergelijke honden geldt een strenger regime ten aanzien van aanlij-nen en in het laatste geval zelfs muilkorven. Ook geldt dat er een identificatiekenmerk in of aan de hond moet zijn bevestigd.

<vet>Artikel 2.4.19 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren </vet>

Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Het gaat daarbij niet om (huis)dieren als bedoeld in artikel 2.4.16. Voorzover het college bij een aanwijzing die betrekking heeft op gedeelten van de gemeente bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegd-heid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Flora en Faunawet, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren.

<vet>Artikel 2.4.20 Loslopend vee</vet>

Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren er verkeersongelukken doordat een paard, een koe of een ander dier uit het weiland is gebroken en zich op de weg bevindt. De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats. Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 458 Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, laten lopen van niet uitvliegend pluimgedierte (o.a. kippen en kalkoenen) in tuinen of op enige grond die bezaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd.

<vet>Artikel 2.4.20a Geleiden van paarden</vet>

Het is algemeen bekend dat paarden schrikachtig kunnen reageren op andere weggebruikers. In het kader van verkeersveiligheid is het daarom van belang dat als iemand zich met een paard op de openbare weg begeeft deze persoon bevoegd en in staat is om het paard onder controle te houden. Personen van 12 jaar en ouden worden geacht hiertoe in staat te zijn. Personen die nog niet de leeftijd van 12 jaar hebben bereikt mogen zich daarom niet op de weg begeven op of met een paard. Ten aanzien van het berijden van een paard geldt een bijzondere regel voor kinderen onder 12 jaar in artikel 2.4.21b.

<vet>Artikel 2.4.20b Berijden van paarden</vet>

Indien een ruiter met zijn paard op de openbare weg (een weg die open staat voor rijverkeer) wil rijden geldt ten aanzien van iedereen van 12 jaar en ouder dat deze in het bezit dient te zijn van een geldig ruiterbewijs. Iedereen die nog geen 12 jaar oud is mag alleen onder begeleiding van een persoon die een geldig ruiterbewijs heeft op de openbare weg. Ook deze bepalingen dienen ter bescherming van de verkeersveiligheid. Manege-houders worden geacht zodanig deskundig te zijn in het hanteren van paarden en ruiters dat deze meerdere, maar niet meer dan 10, ruiters zonder ruiterbewijs (al dan niet jonger dan 12 jaar) mogen begeleiden.

<vet>Artikel 2.4.20c Verontreiniging door paarden</vet>Ook paarden kunnen, evenals honden, verontreinigingen veroorzaken op de openbare weg. Dit kan gevaarlijk zijn, maar bovenal onhygiënisch. Evenals ten aanzien van honden geldt dat de eigenaar of houder van een paard ervoor moet zorgen dat het paard zich niet van uitwerpselen ontdoet. Echter, daar waar ten aanzien van honden geldt dat er bijzondere plaatsen moeten worden aangewezen waar het wel mag geldt ten aanzien van paarden dat het slechts verboden is binnen de bebouwde kom. Dit heeft ermee te maken dat de meeste over-last binnen de bebouwde kom zal plaatsvinden en verwijdering van de uitwerpselen in het geval van paarden minder eenvoudig is dan in geval van honden.

<vet>Artikel 2.4.21 Schade door duiven </vet>

Verwilderde duiven veroorzaken in het voorjaar nogal wat schade aan jonge gewassen doordat zij de desbetref-fende akkerbouwgebieden als foerageerplaats gebruiken. Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om tussen 1 maart en 1 juni een periode aan te wijzen, die bijvoorbeeld kan variëren van een week tot een dag per week, waarin de eigenaren of bezitters van duiven verplicht zijn de duiven binnen te houden. Dit geeft de ja-gers de mogelijkheid om het verwilderde duivenbestand enigszins terug te dringen.

<vet>Artikel 2.4.22 Bijen </vet>

Het vliegen van bijen kan, indien de kasten of korven dicht aan de weg geplaatst zijn en op zodanige wijze dat de 'aanvliegbanen' hiervan over de weg lopen, gevaar voor de veiligheid van de weg opleveren. Dit gevaar kan meestal met eenvoudige middelen, zoals het verleggen van de aanvliegroute door het plaatsen van een af-scheiding, tot geringe omvang worden teruggebracht. Het zal echter vaker voorkomen dat omwonenden op hun erf of zelfs in huis van de bijen overmatige overlast ondervinden, waartegen minder gemakkelijk maatregelen zijn te treffen. Vooral in de bebouwde kom van een gemeente kan in sommige gevallen het houden van bijen daarom onaanvaardbaar zijn; Hoewel in dit geval geen gedraging of toestand 'op de openbare weg of op een andere voor het publiek toegankelijke plaats' valt aan te wijzen, kan men toch van oordeel zijn dat de gewraak-te situatie haar terugslag kan hebben op 'openbare belangen'.

<vet>Artikel 2.4.22a Paarden, pony’s en honden op het strand</vet>

Paarden, pony’s en honden kunnen, met name gedurende het hoogseizoen, voor zowel gevaarlijke als onhygië-nische omstandigheden zorgen op stranden. Personen die op het strand aan het recreëren zijn kunnen schrik-ken van paarden en pony’s en kunnen bovendien in hun uitwerpselen trappen. Deze situatie is niet wenselijk. Het is dan ook verboden paarden en pony’s gedurende het badseizoen op het strand te laten verblijven. Ten aanzien van honden geldt evenwel dat deze wel op het strand mogen verblijven, mits aangelijnd. De bepaling ten aanzien van uitwerpselen blijft wel van kracht. In bijzondere gevallen kan het college ontheffing verlenen.

<vet><cursief>Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen.</cursief></vet>

<vet>Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen </vet>

<cursief>Algemeen </cursief>

De bestuurlijke aanpak van heling binnen de gemeente kan een belangrijk aanvulling vormen op het politioneel strafrechtelijk optreden. Het Wetboek van strafrecht (WvSr.). bevat enkele bepalingen die de bestrijding van heling op het oog hebben.Dat zijn artikel 416, 417, 417bis, 417ter, 437, 437bis, 437ter en 437quater. Het binnentreden bij handelaren is - ook zonder dat een strafbaar feit vermoed wordt - te allen tijde mogelijk op basis van artikel 552 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). De in artikel 141 WvSv genoemde opsporingsambtenaren hebben om con-trole uit te oefenen vrije toegang tot alle lokaliteiten en andere plaatsen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij door een handelaar worden gebruikt. Indien deze plaatsen als woning zijn aan te merken, moet het bepaalde in de Algemene wet op het binnentreden in acht worden genomen.Voor de handhaving van de helingbepaling zal er op moeten worden toegezien dat ook bekend is, welke hande-laren zich in de gemeente gevestigd hebben.

<cursief>Handelaar </cursief>

Voor de omschrijving van het begrip 'handelaar' verwijst artikel 437, eerste lid, Wetboek van Strafrecht naar de Algemene maatregel van bestuur op grond van dit artikel (KB 06-01-1992). Artikel 1 van dit besluit noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto's, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto , film , radio , en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie. De handelaren in antiek en curio-sa zijn tevens handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, zodat zij niet apart behoeven te worden ver-meld.

<cursief>Verkoopregister </cursief>

Artikel 437, eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In artikel 2 van eerdergenoemde amvb worden regels gegeven betreffende de wijze van aantekening houden. De formele wet verplicht tot het houden van aantekening van gebruikte en ongeregelde goederen. In de Memorie van Toelichting wordt hiervan gezegd dat de administratieplicht alleen zinvol is als het om dit soort goederen gaat, omdat dan de kans be-staat dat zij van misdrijf afkomstig zijn. Evenals het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn. Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het bestemd is achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen onregelmatigheden en gapingen vertonen. Ook degene die wel een register houdt maar de inschrijvingen niet naar tijdsorde (chro-nologisch) invult, houdt geen doorlopend register. Artikel 2 van de AMvB bepaalt de wijze waarop van de be-doelde handelingen aantekening moet worden gehouden.

<vet>Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister </vet>

De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de amvb op grond van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Hoewel dit artikel in principe is opgesteld voor het inkoopregister is het voor de duidelijkheid en voor het overzicht gewenst voor het verkoopregister bij dit artikel aansluiting te zoeken. Artikel 2 amvb bepaalt dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt en daarin onverwijld de vereiste gegevens ver-meldt. In het eerste lid is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden ("alle" goederen). Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto's of antiek, is in het tweedelid een vrijstellingsbepaling toegevoegd. Een andere mogelijkheid tot bepaling dat niet alle goederen hoeven te worden geregistreerd, is om deze expliciet op te sommen in het eerste en dan enige lid óf om te bepalen dat alleen die goederen moeten worden geregistreerd die de burgemeester heeft aangewezen.

<vet>Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht </vet>

<cursief>algemeen</cursief>

Deze bepaling, die gebaseerd is op artikel 437ter, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr), bevat voorschrif-ten die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen. Artikel 437ter, tweede lid, van het WvSr legt de handelaar de verplichting op de burgemeester of door hem aangewezen ambtenaren tevoren schriftelijk in kennis te stellen als hij van het opkopen een beroep of gewoon-te maakt. De wetgever heeft afgezien van een regeling om de uitoefening van het opkopersbedrijf aan een voorafgaande toelating door het gemeentebestuur te binden. De aanmeldingsplicht is in onderdeel a nader uit-gewerkt.

<cursief>onder e </cursief>

In artikel 437, eerste lid, onder c, van het WvSr. wordt aan de daartoe aangewezen ambtenaar de bevoegdheid gegeven om inzage te hebben in het inkoopregister. De bevoegdheid tot inzage in het verkoopregister is niet aangegeven in het WvSr., zodat een regeling in de APV nodig is. Door de bevoegdheid tot inzage van het ver-koopregister bij de daartoe aangewezen ambtenaar te leggen kan deze ambtenaar zowel het inkoop als het verkoopregister inzien.

<vet>Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen </vet>

Bij een regeling tot effectieve helingbestrijding mag een bepaling betreffende de vervreemding van door op-koop verkregen goederen niet ontbreken. Artikel 2.5.4 voorziet hierin. Deze bepaling sluit nauw aan op het be-paalde in artikel 437, eerste lid, onder d en f, WvSr. Daar is strafbaar gesteld de handelaar etc. die in strijd met een schriftelijke last van de burgemeester (of een vanwege hem gegeven last) bepaalde goederen vervreemdt of niet in bewaring geeft of die niet voldoet aan de daarbij gegeven aanwijzingen. In artikel 2.5.4 is gekozen voor een termijn van drie dagen, zodat de handel van de handelaren niet al te zeer belemmerd wordt.

<vet>Artikel 2.5.5 Handel in horecabedrijven </vet>

Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed verhandeld wordt. Artikel 2.5.5 sluit aan op het in artikel 14 Drank en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet slechts op verkoophandelingen. Omdat artikel 2.5.5 een verbod bevat voor de houder van een horecabe-drijf (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 2.5.5 is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is ge-baseerd op artikel 154 Gemeentewet.

<vet><cursief>Afdeling 6 Vuurwerk</cursief></vet>

<vet>Artikel 2.6.1 Begripsomschrijvingen</vet>

Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaar-wisseling, in aanvulling op het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consu-menten- en professioneel vuurwerk (verder te noemen Vuurwerkbesluit). Het Vuurwerkbesluit is op 1 maart 2002 (grotendeels) in werking getreden.Het Vuurwerkbesluit strekt tot integrale herziening van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen waar-bij zowel de regelgeving voor consumentenvuurwerk als die voor professioneel vuurwerk in één nieuwe alge-mene maatregel van bestuur wordt geïntegreerd. Het Vuurwerkbesluit beoogt de gehele keten van het invoeren dan wel vervaardigen of assembleren, verhandelen, uitvoeren, opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk te reguleren, met inbegrip van bepaalde vervoershandelingen met vuurwerk. De regels ten aanzien van het ver-voer van vuurwerk zijn gesteld ter uitwerking van artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs).

<cursief>Definitie consumentenvuurwerk </cursief>

Voor de omschrijving van het begrip 'consumentenvuurwerk' is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit als volgt gedefinieerd: “vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik” (artikel 1.1.1. lid 1). Consumentenvuurwerk dient te voldoen aan wel-omschreven productveiligheidseisen, zoals uitgewerkt in de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk (Stcrt. 243, 1997). Als consumentenvuurwerk wordt in ieder geval aangemerkt vuurwerk dat bestemd is voor particulier gebruik - aldus artikel 1.1.2 van het Vuurwerkbesluit - indien:a. het tot ontbranding wordt gebracht door een particulier;b. het te koop wordt aangeboden of ter beschikking wordt gesteld aan, gekocht of besteld door een parti-culier;c. het aangetroffen wordt bij een particulier;d. het binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht of voorhanden wordt gehouden met het oogmerk het aan particulieren ter beschikking te stellen ofe. het is voorzien van de aanduiding: Geschikt voor particulier gebruik.Het Vuurwerkbesluit is ingevolge artikel 1.1.3 niet van toepassing op:• vuurwerk waarvoor regels zijn gesteld bij het Warenwetbesluit Speelgoed, zoals klappertjes voor speelgoedpistolen;• vuurwerk dat bij de Nederlandse krijgsmacht, bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mo-gendheid of bij de politie in gebruik of beheer is;• vuurwerk dat in het kader van internationaal vervoer per zeeschip of vliegtuig binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht en niet in Nederland wordt gelost of rechtstreeks wordt overgeladen naar een ander zeeschip onderscheidenlijk vliegtuig.<vet>Uniforme regels verkoop en afsteken consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling </vet>

Het Vuurwerkbesluit kent voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling een aantal uniforme regels:• een verbod om consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen aan een particulier (artikel 2.3.2 lid 1);• dit verbod geldt niet op 29, 30 en 31 december met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter be-schikking te stellen dan niet geldt op 28 december (artikel 2.3.2 lid 2);• een verbod per levering meer dan tien kilogram consumentenvuurwerk aan een particulier ter beschik-king te stellen (artikel 2.3.3);• een verbod om consumentenvuurwerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.2.3 gestelde nadere eisen (artikel 2.3.4);• een verbod om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die jonger zijn dan zestien jaar (artikel 2.3.5);• een verbod vuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 2.00 uur van het daarop volgende jaar (artikel 2.3.6).De bepalingen 2.6.2 en 2.6.3 van de APV zijn gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet en zijn een aanvulling op de uniforme regels voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling, zoals ge-steld in het Vuurwerkbesluit.

<vet>Artikel 2.6.2 Afleveren van vuurwerk </vet>

Het Vuurwerkbesluit geeft in artikel 2.3.2, lid 2 een wettelijke termijn van drie dagen voor de verkoop van con-sumentenvuurwerk ten behoeve van de jaarwisseling. Als verkoopdagen zijn landelijk aangewezen 29, 30 en 31 december, met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december.

<cursief>Verkoopvergunning consumentenvuurwerk </cursief>

Op basis van artikel 2.6.2 van de APV kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf jaarlijks een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen ver-koopdagen. Deze zogenaamde verkoopvergunning kan worden geweigerd in het belang van de handhaving van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 2.6.2 is gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet.

<cursief>Mobiele verkooppunten </cursief>

In artikel 2.3.4 van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig aan een particulier ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. Aangenomen mag wor-den dat een mobiel verkooppunt niet kan voldoen aan deze technische en bouwkundige eisen.Verkoop vanuit een mobiel verkooppunt is in dat geval strijdig met het Vuurwerkbesluit. Mitsdien is het verlenen van een ver-koopvergunning voor een mobiel verkooppunt, ook strijdig met het Vuurwerkbesluit.

<cursief>Opslag van consumentenvuurwerk </cursief>

Voor de opslag van consumentenvuurwerk worden algemene regels gesteld in het Vuurwerkbesluit. De ver-kooppunten zijn inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer en worden als zodanig aangewezen in het In-richtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (IVB).Als een verkooppunt voor consumentenvuurwerk voldoet aan de voorschriften van het Vuurwerkbesluit en, in-dien van toepassing, aan de voorschriften van de Wet milieubeheervergunning, mag geen verkoop plaatsvin-den, indien het college de verkoopvergunning weigert in het belang van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast. Opslag van consumentenvuurwerk mag wel plaatsvinden. A

<vet>rtikel 2.6.3 Bezigen van vuurwerk </vet>

In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijd-stip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur. Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van con-sumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaar-dentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels enz.). Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is. Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk in bijvoor-beeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.

<cursief><vet>Afdeling 7 Drugsoverlast</vet></cursief>

<vet>Artikel 2.7.1 Drugshandel op straat </vet>

Artikel 2.7.1 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De Opiumwet namelijk biedt geen voorzie-ning om de (negatieve) gevolgen van drugsgebruik en drugshandel tegen te gaan. De straathandel in drugs kan leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van straf-bare feiten. In praktijk gaat het met name om harddrugs, maar ook softdrugs kan daaronder vallen indien hier-door overlast ontstaat. De drugshandel zelf is immers op grond van de Opiumwet aan te pakken.In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars ('drugsrunners') strafbaar gesteld. Het 'kennelijk doel' kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbij-gangers, het waarnemen van transacties enz.

<vet>Artikel 2.7.2 Openlijk drugsgebruik</vet>

Als het gebruiken van drugs in het openbaar gebeurd is dit voor veel mensen een bron van ergernis en onbe-hagen. De gebruiker is strafbaar op grond van de Opiumwet, maar om ook de overlast die ervan ondervonden wordt te voorkomen dan wel te beperken kan de politie of een andere opsporingsambtenaar op grond van deze regeling de persoon of personen in kwestie wegsturen van de plaats waar zij op dat moment zijn en hun drugs en de spullen die zij nodig hebben om deze in te nemen in beslag nemen.

<vet>Artikel 2.7.3 Verzameling van personen in verband met drugs</vet>

Het kan voorkomen dat drugshandel en drugsgebruik wordt gepleegd in groepen. Dit is met name vaak het ge-val bij drugstoerisme. Om dat tegen te gaan is deze bepaling opgenomen. Als een verzameling van personen van ten minste 4 personen te maken heeft met drugs kan de opsporingsambtenaar de desbetreffende personen bevelen zich naar een hem gewezen richting te begeven.

<vet>Artikel 2.7.4 Weggooien van spuiten e.d.</vet>

Het is een feit van algemene bekendheid dat gebruikte spuiten zeer gevaarlijk kunnen zijn voor de gezondheid in verband met mogelijke infectie van aids of andersoortige ziekten. Het is daarom van groot belang dat ge-bruikte spuiten niet worden achtergelaten in de openbare ruimte, zeker op plaatsen waar regelmatig kinderen komen of bijvoorbeeld honden worden uitgelaten. Om deze reden is het achterlaten of weggooien van spuiten dan ook verboden.

<vet><cursief>Afdeling 8 Bestuurlijke ophouding</cursief></vet>

<vet>Artikel 2.8.1 Bestuurlijke ophouding </vet>

Artikel 2.8.1 is gebaseerd op - een uitwerking van - artikel 154a Van de Gemeentewet. Dit artikel voorziet in de bevoegdheid van de burgemeester om bij grootschalige ordeverstoringen groepen ordeverstoorders maximaal 12 uur op te houden op een door de burgemeester aangewezen plaats. Het vervoer naar de plaats van ophou-ding is hieronder begrepen. Bij grootschalige ordeverstoringen moet gedacht worden aan situaties als risico-wedstrijden in het betaald voetbal, uit de hand lopende demonstraties en krakersrellen. De toepassing van het bestuursrechtelijke instrument bestuurlijke ophouding vereist (een bepaling in) een verordening waarin de raad de burgemeester de bevoegdheid geeft om bij groepsgewijze niet-naleving van specifieke voorschriften be-stuurlijk op te houden. Artikel 2.8.1 voorziet hierin. De voorwaarden waaronder bestuurlijke ophouding kan worden toegepast, zijn vastgelegd in artikel 154a van de Gemeentewet.

<cursief><vet>Afdeling 9 Veiligheidsrisicogebieden</vet></cursief>

Artikel 2.9.1 Veiligheidsrisicogebieden Op grond van artikel 151b Gemeentewet kan de raad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheidverlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden die genoemd wor-den in artikel 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie, kan uitoefenen. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:• vervoermiddelen te onderzoeken;• een ieders kleding te onderzoeken;• te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend.De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van versto-ring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. Voordat de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale gezagsdriehoek met de officier van justitie en de korpschef. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:• feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan;• zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele belang van de burgers (privacy);• subsidiariteit en proportionaliteit;• breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter vergroting van leefbaarheid en veiligheid.

<vet><cursief>Afdeling 10 Verblijfsontzeggingen</cursief></vet>

<vet>Artikel 2.10.1 Verblijfsontzeggingen</vet>

Als er door een of meerdere bij de burgemeester bekende personen stelselmatig ongeregeldheden veroorzaken of dusdanige ongeregeldheden veroorzaken dat daardoor de openbare orde of de zedelijkheid (in ernstige ma-te) wordt geschaad, dan kan de burgemeester deze personen gedurende ten hoogste 12 weken verbieden zich op een door de burgemeester aangewezen plaats of gebied te bevinden anders dan in een openbaar middel van vervoer. Men moet in dit kader met name denken aan drugsgebruikers en prostituees, maar ook andere perso-nen kunnen hieronder vallen.Het uitoefenen van deze bevoegdheid kan voor de betrokkenen een grote mate van beperking van hun bewe-gingsvrijheid betekenen. Er moet dus terughouden met de bevoegdheid omgegaan worden. Om de bepaling niet in strijd te laten zijn met het IVBPR is opgenomen dat de betrokkenen nog wel in een openbaar vervoer-middel zich in het aangewezen gebied of op de aangewezen plaats mogen bevinden. Men mag zich er evenwel niet langduriger ophouden.

<cursief><vet>Afdeling 11 Zakkenrollen</vet></cursief>

<vet>Artikel 2.1.11 Zakkenrollen </vet>

Zakkenrollen valt onder het kopje “diefstal” in het Wetboek van Strafrecht. Echter, het is moeilijk te bewijzen. Door middel van dit artikel kunnen ook gedragingen waarvan redelijkerwijs kan worden aangemerkt dat dezeworden verricht met het doel om een goed dat aan een ander toebehoort weg te nemen strafbaar zijn. Er hoeft dus nog niets te zijn weggenomen.

<vet>Hoofdstuk 3, Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d. </vet>

<cursief>Algemene toelichting </cursief>

Volgens artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht is het exploiteren van prostitutie niet langer in algemene zin, maar nog slechts in bepaalde omstandigheden strafbaar. Over de vormen van exploitatie van prostitutie die niet langer strafbaar zijn, is geen nadere formele wetgeving vastgesteld.Dit hoofdstuk van de APV is niet uitsluitend gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet, maar - voorzover het be-trekking heeft op prostitutie - tevens op artikel 151a Gemeentewet. Gemeenten kunnen, bijvoorbeeld aan het beroep van bordeelhoud(st)er of van prostituee, beperkingen mogen opleggen ter 'regeling en bestuur van de gemeentelijke huishouding': in het belang van de openbare orde, de voorkoming of beperking van overlast, de bescherming van de woon- en leefomgeving en dergelijke. Dit mag er echter niet toe leiden dat de vrijheid van arbeidskeuze wordt beperkt.

<cursief><vet>Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen en nadere regels</vet></cursief>

<vet>Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen</vet>

<cursief>Prostitutie en prostituee(onder a en b)</cursief>

Deze omschrijving van het begrip 'prostitutie' is afgeleid van de definitie in artikel 250a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Om onder andere taalkundige redenen zijn de termen 'derde' en 'betaling' uit de defi-nitie in het Wetboek van Strafrecht in deze definitie vervangen door respectievelijk 'ander' en 'vergoeding'.

<cursief>Seksinrichting (onder c) </cursief>

Het begrip seksinrichting is het centrale begrip voor deze verordening. Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving. Die omschrijving sluit aan bij het spraakgebruik en in diverse rechterlijke uitspraken gehanteerde definities. 'Seksinrichting' als hier omschreven zijn inrichtingen waarin op bedrijfsmatige wijze seksuele diensten worden verleend, dan wel waarin deze diensten in een zodanige omvang en met een zodanige frequentie worden aangeboden dat die als be-drijfsmatig kunnen worden aangemerkt. In de definitie is gekozen voor de term 'besloten ruimte', omdat dit meer omvat dan het begrip 'gebouw'. Onder besloten ruimte worden ook begrepen een vaar- of een voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord 'besloten' duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beper-king voor het publiek toegankelijk is.Veel voorkomende vormen van seksinrichtingen zijn in deze omschrijving uitdrukkelijk genoemd. Dit om iedere discussie over de vraag of dit type inrichting als seksinrichting dient te worden aangemerkt, te voorkomen. Dit zijn: (raam)prostitutiebedrijven, erotische massagesalons, seksbioscopen, seksautomatenhallen, sekstheaters of parenclubs. Sommige van deze begrippen behoeven wellicht nadere toelichting. Onder een prostitutiebedrijf worden niet alleen bordelen en clubs begrepen, maar ook andere ruimten waarin prostitutie plaatsvindt, zoals zogenaamde prostitutiehotels die speciaal aan prostituees voor korte tijd kamers verhuren. Onder raamprosti-tutiebedrijf dient te worden verstaan een inrichting met een of meer ramen van waarachter de prostituee tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen. Een seksbioscoop is een inrichting waarin hoofdzakelijk verto-ningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van audiovisuele apparatuur. Dit is in afwijking van een seksautomatenhal, waarin dergelijke vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van automaten en van een sekstheater, waarin deze vertoningen anders dan door middel van audiovisuele apparatuur of automaten - met andere woorden 'live' - worden gepresenteerd. Voor zowel de seksbioscoop, de seksautomatenhal als het sekstheater geldt dat daarin hoofdzakelijk voorstellingen van ero-tisch-pornografische aard worden gegeven. Een café bijvoorbeeld, waarin incidenteel een stripteaseoptreden plaatsvindt, dient derhalve niet als 'sekstheater' te worden aangemerkt. Zo'n optreden moet echter worden be-schouwd als een evenement (een 'voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak'), waarvoor volgens arti-kel 2.2.2 vergunning van de burgemeester vereist is.

<cursief>Escortbedrijf (onder d)</cursief>

Een escortbedrijf is een bedrijf dat - meestal telefonisch - bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostitu-ee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, een mobiele telefoon of een website op Internet. De plaats van de bedrijfsruimte is bepalend voor de vergunningplicht. Een escortbedrijf biedt de services actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen. Uiteraard kan er ook sprake zijn van een combinatie van een seksinrichting en een escortservice.

<cursief>Sekswinkel (onder e)</cursief>

De omschrijving van het begrip 'sekswinkel' is ontleend aan de Winkeltijdenwet. Ook in deze begripsomschrij-ving is bepaald dat hoofdzakelijk van verkoop van goederen in casu van erotisch-pornografische aard sprake moet zijn. Zonder die aanduiding zouden immers vele tijdschriftenwinkels als sekswinkel moeten worden aan-gemerkt.Op de openingstijden van sekswinkels is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. Een sekswinkel is geen 'seksinrichting' als hierboven omschreven; de exploitatie ervan is niet onderworpen aan de vergunning-plicht van artikel 3.2.1, eerste lid. De vestiging van sekswinkels zal doorgaans afdoende kunnen worden gereguleerd langs de weg van het bestemmingsplan. Indien dat in aanvulling daarop (in het belang van de openba-re orde of de woon- en leefomgeving) raadzaam wordt geacht, kan worden overwogen de exploitatie van seks-winkels te verbieden in aangewezen gebieden of delen van de gemeente en daartoe artikel 3.2.7 op te nemen. Indien wordt afgezien van het opnemen van artikel 3.2.7 kan onderdeel e in artikel 3.1.1 achterwege worden gelaten en komt de titel van afdeling 2 'Seksinrichtingen, straatprostitutie en dergelijke' te luiden.

<cursief>Bezoeker (onder h) </cursief>

Het behoeft geen betoog dat, tegen de achtergrond van de bij of krachtens de artikelen 3.2.3 of 3.2.4 vastge-stelde sluitingsuren, niet alle in de inrichting aanwezige personen als 'bezoeker' moeten worden aangemerkt. Van het begrip 'bezoeker' zijn behalve de exploitant(en), de beheerder(s), de prostituees en de personeelsleden van de exploitant, tevens toezichthouders en opsporingsambtenaren uitgezonderd, alsmede andere personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is (hierbij valt te denken aan perso-nen die de inrichting moeten kunnen betreden voor het leveren van goederen, of voor het uitvoeren van repa-ratie- of onderhoudswerkzaamheden).<vet>Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan </vet>

In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester, op grond van het bepaalde in artikel 174 van de Gemeen-tewet, te worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan. Zijn bevoegdheid betreft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samenkomsten en vermakelijkheden. In de definitie van seks-inrichtingen is echter het ruimere begrip 'ruimte' opgenomen. Dat betekent dat het college, op grond van het bepaalde in artikel 160 van de Gemeentewet, bevoegd is als het gaat om met name de vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven. Het gebruik van de openbare weg, waarbij in dit verband met name gedacht moet worden aan de aanwijzing van tippelzones, is een bevoegdheid van het colle-ge. Om deze afbakening - waar aan de orde - niet steeds opnieuw volledig te moeten weergeven, is in hoofd-stuk 3 het begrip 'bevoegd bestuursorgaan' gehanteerd en is dat in artikel 3.1.2 eenmalig gedefinieerd.

<vet>Artikel 3.1.3 Nadere regels </vet>

Vergunningsvoorschriften die voor de exploitatie van alle (of bepaalde categorieën van) seksinrichtingen zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften. Artikel 3.1.3 ziet dus op delegatie van regelgevende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156, eer-ste lid, van de Gemeentewet. Vanzelfsprekend zijn de regels over de bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften hierbij van overeenkomstige toepassing. Ook kan het bevoegde bestuursorgaan zelf (nogmaals: meestal de burgemeester) over zijn bevoegdheid beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb. Evenals algemeen verbindende voorschriften nopen beleidsregels het bevoegd bestuursorgaan eveneens tot het volgen van een vaste gedragslijn bij het toepassen van de desbetreffende bevoegdheid, zij het niet on-der alle omstandigheden: gelet op artikel 4:84 van de Awb moet het bevoegd bestuursorgaan namelijk hande-len overeenkomstig de beleidsregel 'tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doe-len'.

<vet><cursief>Paragraaf 2 Seksinrichtingen, escortbedrijven, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke</cursief></vet>

<vet>Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen </vet>

Uit het eerste lid vloeit een voor de hele gemeente geldende vergunningplicht voort. Het wijzigen van de seks-inrichting valt eveneens onder de vergunningplicht. Met het wijzigen wordt bedoeld een wijziging van welke aard dan ook. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verandering van bouwkundige aard, het aantal ex-ploitanten, de wijze van exploitatie en de naam van een of meerdere exploitanten. Dit is om te voorkomen dat de vergunning uit de pas loopt met de feitelijke situatie.Vanzelfsprekend is het mogelijk exploitatievergunningen te verlenen voor een bepaalde duur, bijvoorbeeld 2 jaar, zodat periodiek het functioneren van inrichting(en) of het gemeentelijk beleid terzake kan worden geëva-lueerd. In deze bepaling is ervoor gekozen om escortbedrijven aan dezelfde vergunningplicht als seksinrichtingen te onderwerpen. Hierdoor wordt een eenduidige systematiek gehanteerd. De vergunning zal echter veel minderomvattend (kunnen) zijn, omdat de activiteiten van een escortbedrijf nu eenmaal niet in een inrichting plaats-vinden. De toetsing van de vergunningaanvraag zal zich derhalve veelal beperken tot de toetsing van de ante-cedenten van de exploitant en beheerder. Tegen die achtergrond is het denkbaar dat gemeenten voor escort-bedrijven geen vergunningplicht, maar een meldingsplicht instellen. De ruime strekking van de in het eerste lid genoemde vergunningplicht laat vanzelfsprekend onverlet, dat het bevoegd bestuursorgaan zich aan de hand van een ingediende vergunningaanvraag een oordeel moet (kunnen) vormen over alle rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belangen (artikel 3:4 van de Awb). Indiening en inontvangstname van een aanvraag staan dus nadrukkelijk in het teken van het vergaren van alle kennis over relevante feiten en betrokken belangen, die nodig is om tot een zorgvuldige afweging te kunnen komen. In het tweede lid is bepaald dat in de aanvraag ten minste moet zijn vermeld wat de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf is en wie de exploitant en de beheerder zijn. Voor de beoordeling van de vergunningaan-vraag en voor de ingevolge artikel 1.4 op te leggen vergunningsvoorschriften of beperkingen is de aard van de seksinrichting relevant. Het is van belang te weten of het om bijvoorbeeld een prostitutiebedrijf of een seksthe-ater gaat, of een combinatie. De vraag of vergunning kan worden verleend voor raamprostitutiebedrijven, wordt in de meeste gevallen strenger beoordeeld dan een andere seksinrichting. Raamprostitutiebedrijven heb-ben doorgaans een beduidend sterkere (nadelige) invloed op de openbare ruimte dan bijvoorbeeld clubs. Door wie de inrichting zal worden geëxploiteerd en beheerd is relevant, omdat deze personen niet van slecht levens-gedrag mogen zijn en dienen te voldoen aan de eisen van zedelijk gedrag, zoals gesteld in artikel 3.2.2. De vergunningverlening is bovendien persoonsgebonden en niet overdraagbaar.

<vet>Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder</vet>

De opheffing van het algemeen bordeelverbod is onder meer gericht op het 'decriminaliseren' van de niet lan-ger strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie. Daarom is het, ook volgens de wetgever, van belang dat bij de besluitvorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting rekening gehouden kan worden met de antecedenten van de daarbij betrokken personen: de exploitant en de beheer-der(s).Aan het orgaan dat bevoegd is (meestal de burgemeester) vergunningen als bedoeld in dit hoofdstuk af te ge-ven, kunnen gegevens uit de justitiële documentatieregisters worden verstrekt over personen die als exploitant of beheerder zijn vermeld in een aanvraag (art. 7, vierde lid, van het Besluit inlichtingen justitiële documenta-tie). In artikel 3.2.2. wordt zo veel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in artikel 5 van de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk ge-drag Drank- en Horecawet. Dit heeft als voordeel dat voor seksinrichtingen waarvoor tevens een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet is vereist een antecedentenonderzoek kan worden verricht. Belangrijker nog dan dit procedurele argument is het feit dat inhoudelijk min of meer dezelfde belangen wegen bij de anteceden-tenbeoordeling. In aanvulling op het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horeca zijn in deze bepaling ze-dendelicten en mishandeling uit het Wetboek van Strafrecht en overtredingen van de Vreemdelingenwet en de Wav opgenomen. De toevoeging van bepalingen over misdrijven tegen de zeden en mishandeling dienen ter bescherming van de prostituees. De relevantie van de opname van de Vreemdelingenwet en de Wav is gelegenin de bestrijding van de mensenhandel.Net als in de Drank- en Horecawet kan de aanduiding 'in enig opzicht slecht levensgedrag' in het eerste lid on-der b. méér omvatten dan wat gesteld is in de navolgende leden. Anders gezegd: lid 2 tot en met 5 geven aan wanneer in elk geval sprake is van 'in enig opzicht slecht levensgedrag'. Dat het niet als een limitatieve op-somming dient te worden opgevat blijkt uit het gebruik van het woord 'naast' aan het begin van het tweede lid. Bij de beoordeling van deze zedelijkheidseisen, de verkregen gegevens uit de justitiële documentatie en de toetsing ervan aan het besluit, kan worden aangesloten bij de daarover reeds bestaande jurisprudentie.

<vet>Artikel 3.2.3 Sluitingstijden </vet>

De in het eerste lid opgenomen sluitingsbepaling is gegrond op artikel 149 van de Gemeentewet. De raad kan verplichte sluitingstijden voor openbare (waaronder seks)inrichtingen vaststellen ter bescherming van de open-bare orde of de woon- en leefomgeving, ter voorkoming of beperking van overlast en dergelijke. Deze be-voegdheid houdt evenzeer in dat een afwijkende sluitingsplicht kan worden vastgesteld voor de zondag. Som-migen concluderen uit artikel 7 van de Zondagswet dat de gemeenteraad niet bevoegd is een speciaal voor de zondag geldende sluitingsregeling vast te stellen. Volgens HR 22-07-1960, AB 1961, p. 15, belet dit artikel de raad echter niet om voor de zondag een afwijkende regeling te treffen voor het sluitingsuur van openbare in-richtingen als deze, mits de grond voor de afwijking van de voor de andere dagen geldende regeling niet is ge-legen in het bijzondere karakter van de zondag. Volgens de Hoge Raad beoogt de Zondagswet naar haar strek-king niet de gemeentelijke wetgever te beperken in zijn bevoegdheid om ter afwering van verstoring van de openbare orde voorzieningen te treffen.De in het eerste lid opgenomen sluitingsbepaling maakt onderscheid tussen werkdagen en het weekeinde. Ui-teraard kan worden gekozen voor een ander (of geen) onderscheid, zoals ook - door aanpassing van het eerste lid, of in de vorm van een nadere regel als bedoeld in artikel 3.1.3 - voor verschillende typen seksinrichtingen een verschillend sluitingstijdenregime kan worden vastgesteld.De hier opgenomen sluitingsurenregeling (want van toepassing op het begrip 'seksinrichting') heeft geen be-trekking op sekswinkels. Zoals vermeld in de toelichting bij artikel 3.1.1, onder e, is op sekswinkels het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. Het bevoegd orgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1.4 voor een of meer afzonder-lijke seksinrichtingen andere sluitingstijden vaststellen. Volgens het tweede lid kan daartoe een voorschrift worden verbonden aan de vergunning die aan de exploitant van de betrokken inrichting(en) zal worden ver-leend. Zo'n vergunningvoorschrift is er een als bedoeld in artikel 1.4 en moet mitsdien strekken ter bescher-ming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning vereist is. Anders dan de sluitingsbepalingen van het eerste en tweede lid, richt het derde lid zich tot de bezoeker van een seksinrichting. Indien een bezoeker met toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is gedurende de tijd dat deze gesloten dient te zijn, handelt hij in strijd met het derde lid.

<vet>Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting</vet>

Ten opzichte van artikel 3.2.3 (bij of krachtens welke bepaling kan worden voorgeschreven wat voor seksinrich-tingen het 'reguliere' sluitingstijdenregime is) biedt artikel 3.2.4 de mogelijkheid om daarvan al dan niet tijde-lijk af te wijken. Volgens het eerste lid kan die afwijking inhouden dat:• voor (een of meer) inrichtingen al dan niet tijdelijk andere sluitingstijden worden vastgesteld dan de bij of krachtens artikel 3.2.3 gestelde; of• van (een of meer) inrichtingen al dan niet tijdelijk de - algehele of gedeeltelijke - sluiting wordt bevo-len.Aan zo'n tijdelijke afwijking moeten een of meer van de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen ten grondslag liggen, of er moet sprake zijn van strijdigheid met het bepaalde in dit hoofdstuk. Het bevoegd be-stuursorgaan kan daartoe overgaan indien het dat noodzakelijk acht in het belang van de openbare orde, de woon- en leefomgeving, de voorkoming of beperking van overlast en dergelijke.De bevoegdheid tot het tijdelijk vaststellen van andere sluitingsuren (als bedoeld in het eerste lid, onder a) kan zich uitstrekken tot alle in de gemeente gevestigde seksinrichtingen en onderscheidt zich daarin van de be-voegdheid genoemd in artikel 3.2.3, tweede lid, die individueel gericht is. Tijdelijke sluiting (als bedoeld in het eerste lid, onder b) kan daarentegen slechts van afzonderlijke inrichtingen worden bevolen. In het eerste lid, aanhef en onder b, is het bevoegd bestuursorgaan een expliciete sluitingsbevoegdheid gege-ven. Deze bevoegdheid is te onderscheiden van de bevoegdheid tot aanzegging van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb die door artikel 3.2.4 onverlet wordt gelaten. Met toepassing van bestuursdwang wordt kort gezegd beoogd een onrechtmatige situatie weer in overeenstemming te (doen) brengen met het recht. De in het eerste lid, onder b, opgenomen sluitingsbevoegdheid moet daarentegen veel meer worden ge-zien als een (bestuursrechtelijke) sanctie op inbreuken op het in dit hoofdstuk bepaalde.Een besluit op grond van het eerste lid (zowel onder a als b), richt zich doorgaans tot een of meer belangheb-benden - de betrokken exploitant(en) - en moet aan hen worden bekendgemaakt overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb. Nu het bezoekers verboden is in een seksinrichting te verblijven gedurende de tijd dat deze gesloten dient te zijn (artikel 3.2.3, derde lid), is in het tweede lid bepaald dat een krachtens het eerste lid genomen besluit, be-halve aan de betrokken exploitant(en), ook openbaar wordt bekendgemaakt.

<vet>Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder </vet>

Om effectiever te kunnen op treden tegen schijnbeheer, is in het eerste lid niet slechts een gebod (een ver-plichting tot aanwezigheid), maar een verbod opgenomen. De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is van belang in verband met het door hem uit te oefenen toezicht, zoals verwoord in het tweede lid. Dit artikel schept voor de exploitant(en) en de beheerder(s) een algemene verplichting tot het uitoefenen van toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting. Daarbij zullen zij zich in ieder geval, maar niet uitsluitend, moeten richten op het voorkomen en tegengaan van onvrijwillige prostitutie, prostitutie door minderjarigen of illegalen, drugs- of wapenhandel, heling, geweldsdelicten en dergelijke. Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, biedt dit artikel aanknopingspunten om daar in bestuurs-rechtelijke zin tegen op te treden. Afhankelijk van de omstandigheden en het gestelde in het handhavingsbeleid kan tot een tijdelijke beperking van de openingstijden, een tijdelijke sluiting of een (tijdelijke) intrekking van de vergunning worden besloten. Om in deze zin bestuursrechtelijk te kunnen optreden is niet vereist dat daaraan strafrechtelijke vervolging of veroordeling is voorafgegaan: vaststaan moet slechts dat geen of onvoldoende toezicht is uitgeoefend.In de vergunning kan de toezichtsverplichting als doelvoorschrift worden opgenomen, waarbij de exploitant zelf bepaalt hoe hij en de beheerder(s) er inhoud aan geven. Ook kunnen aan de vergunning middelvoorschriften worden verbonden, waardoor (gedeeltelijk) wordt voorgeschreven hoe de toezichtsplicht dient te worden inge-vuld. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat verplicht bepaalde huisregels moeten worden gehanteerd; dat de exploitant of beheerder verplicht is om na te gaan of de prostituee over voor de verrichten van arbeid geldige verblijfspapieren beschikt en dat hiervan een interne registratie wordt bijgehouden.

<vet>Artikel 3.2.6 Straatprostitutie</vet>

De wetswijziging tot opheffing van het bordeelverbod heeft geen gevolgen voor de straatprostitutie. Het is ech-ter bij uitstek een vorm van prostitutie die nadere regulering behoeft. Dat is de laatste jaren gebleken, doordat in verschillende gemeenten - vanuit een oogpunt van handhaving met wisselend succes - zogenaamde gedoog-zones zijn aangewezen. Aan de belangen die behoren tot hun 'huishouding' (genoemd in artikel 3.3.2) ontlenen gemeenten de bevoegdheid tot regulering, ook ten aanzien van straatprostitutie. Volgens het eerste lid is straatprostitutie verboden, tenzij het plaatsvindt op de wegen/gebieden en gedurende de tijden die het college daartoe heeft aangewezen. Bij aanwijzing als hier bedoeld zal rekening moeten worden gehouden met de belangen genoemd in artikel 3.3.2, tweede lid. Aan de hand van de omstandigheden ter plaatse zal moeten worden beoordeeld of tot aanwijzing van een tippelzone kan of moet worden besloten (bij-voorbeeld in het belang van de woon- en leefomgeving of de openbare orde in andere delen van de gemeente) of juist niet (bijvoorbeeld in het belang van de woon- en leefomgeving of de openbare orde in het gebied waar-van de tippelzone onderdeel zou uitmaken). Het tweede lid heeft betrekking op straatprostitutie buiten de daartoe aangewezen gebieden en tijden en geeft - ter handhaving van het verbod daarop - politieambtenaren de bevoegdheid een bevel tot onmiddellijke ver-wijdering te geven. De plicht om aan zo'n bevel onmiddellijk gevolg te geven vloeit voort uit artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, evenals de sanctie op niet-naleving.Het derde en vierde lid hebben betrekking op straatprostitutie binnen de daartoe aangewezen gebieden en tij-den. Krachtens het in lid 3 gestelde kan, bijvoorbeeld in het belang van de openbare orde en veiligheid of de voorkoming of beperking van overlast ter plaatse, door politieambtenaren een bevel tot onmiddellijke verwijde-ring worden gegeven aan prostituees, maar ook aan andere aldaar aanwezige personen. De plicht om aan zo'n bevel onmiddellijk gevolg te geven vloeit voort uit artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, evenals de sanc-tie op niet-naleving.<vet>Artikel 3.2.7 Sekswinkels</vet>Sekswinkels vallen niet onder de term “seksinrichting” en vallen daarom onder de Winkeltijdenwet. Een en an-der is goed te reguleren via bestemmingsplannen en geeft dan ook minder problemen. Evenwel kunnen ook sekswinkels aanleiding geven tot problemen voor de openbare orde dan wel de woon- of leefomgeving. Het col-lege heeft daarom de bevoegdheid om ter bescherming van deze belangen gebieden aan te wijzen waar het verboden is een sekswinkel te exploiteren. Buiten deze gebieden worden de vestigingsmogelijkheden niet be-perkt.

<vet>Artikel 3.2.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, af-beeldingen en dergelijke </vet>

Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts voorzover het bevoegd bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten. Hoewel denkbaar is dat deze bepaling in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig; zij kan dus bijvoorbeeld ook betrekking hebben op erotisch-pornografische foto's of afbeeldingen aan-gebracht aan sekstheaters, bedoeld om de aandacht van het publiek te vestigen op de daarin plaatsvindende voorstellingen.Zoals in het eerste lid is aangegeven, kan het bevoegd bestuursorgaan de regulering terzake gestalte geven door:a. aan de betrokken rechthebbende bekend te maken dat, door de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar wordt gebracht;b. (algemene) regels vast te stellen die in acht moeten worden genomen bij het tentoonstellen, aanbie-den of aanbrengen van goederen, opschriften en dergelijke als hier bedoeld.

<vet><cursief>Paragraaf 3 Beslissingstermijn, weigeringsgronden, geldigheidsduur en intrekkingsgronden</cursief></vet>

<vet>Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn </vet>

De beslissingstermijn (van artikel 1.2 of artikel 3.3.1) is een termijn van orde. Overschrijding ervan doet niet af aan de bevoegdheid te beslissen over een ingediende aanvraag, maar leidt wel tot een fictieve weigering waar-tegen door belanghebbenden bezwaar kan worden aangetekend (artikel 6:2, onder b, van de Awb). Opneming van artikel 3.3.1 ligt daarom in de rede indien moet worden aangenomen dat de in artikel 1.2 genoemde beslis-singstermijn niet incidenteel maar als regel te kort zal zijn. Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden De hier genoemde belangen vormen tezamen de 'huishouding', tot het regelen en besturen waarvan gemeen-ten bevoegd zijn. Ten onrechte zou de aanduiding 'weigeringsgronden' hierbij de indruk kunnen wekken dat genoemde belangen slechts zouden kunnen worden behartigd door geen vergunning te verlenen. Waar het om gaat is dat deze belangen de grondslag vormen voor de uitoefening van de bevoegdheden die het gemeentebe-stuur terzake toekomen. Die uitoefening kan inhouden dat met betrekking tot (de exploitatie van) prostitutie op basis van de in dit artikel genoemde belangen:• bij verordening algemeen verbindende voorschriften kunnen worden vastgesteld (zoals de in dit hoofd-stuk opgenomen bepalingen);• nadere regels kunnen worden vastgesteld (als bedoeld in artikel 3.1.3);• beleidsregels kunnen worden vastgesteld (als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb);• vergunning kan worden verleend, onder vergunningsvoorschriften en beperkingen (als bedoeld in arti-kel 1.4);• de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken (als bedoeld in artikel 1.6) of• vergunning kan worden geweigerd.De hier genoemde belangen moeten dus enerzijds worden beschouwd als de grondslag voor (en begrenzing van) het gemeentelijk beleid en anderzijds als handvatten om de (exploitatie van) prostitutie te reguleren, maximeren en beheersen.

<cursief>lid 1, onder b</cursief>Net zoals in de praktijk van de vergunningverlening op basis van afdeling 2.3, zal ook hier regelmatig voor kunnen komen dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in het tweede lid, maar dat het gel-dende bestemmingsplan vestiging van een seksinrichting of escortbedrijf ter plaatse niet toelaat. Het is in dat geval lastig en onduidelijk als er vergunning wordt verleend, maar tegelijkertijd moet worden uitgelegd dat daar geen gebruik van kan worden gemaakt. Bij wijze van coördinatie is daarom strijdigheid met het bestem-mingsplan, alsmede met een eventueel stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening als weigeringsgrond opgenomen.

<cursief>lid 1, onder c </cursief>

Als er aanwijzingen zijn, bijvoorbeeld op basis van politierapportages, dat de voorgenomen exploitatie in strijd is met artikel 250a Sr is vergunningverlening uitgesloten. Voorkomen moet worden dat de exploitant prostitu-ees onder dwang arbeid laat verrichten, of minderjarigen laat werken. Zo dient ter bescherming van de open-bare orde ook te worden voorkomen dat de exploitant prostituees zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel inzet.Om te voorkomen dat werkzame prostituees tegen hun wil bepaalde seksuele contacten moeten aangaan, kun-nen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zoals: een verbod op het opleggen van een minimum aantal klanten, of het recht van prostituee om klanten of bepaalde seksuele handelingen te weigeren.

<cursief>Tweede lid, onder d: veiligheid personen of goederen </cursief>

Bij de exploitatie van openbare (en daarmee seks)inrichtingen, is het van groot belang de brandveiligheid te kunnen waarborgen. Voor wat betreft de inrichtingen die zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van de Wo-ningwet:• is het Bouwbesluit daarop van toepassing met het oog op de brandveiligheid van de inrichting zelf; en• biedt de gemeentelijke bouwverordening daarvoor de grondslag voorzover het gaat om het gebruik van de inrichting.Gaat het om inrichtingen die niet zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van de Woningwet (bijvoorbeeld vaartuigen), dan wordt het gebruik van de inrichting bestreken door de brandbeveiligingsverordening. Tweede lid, onder e: verkeersvrijheid of -veiligheid Het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid zal doorgaans vooral aan de orde zijn bij straat- en raampros-titutie. Daarbij vindt de werving van klanten immers plaats op of aan de openbare weg, alwaar sprake is van soms aanzienlijke aantallen voetgangers en motorvoertuigen.

<cursief>Tweede lid, onder f: gezondheid </cursief>

Tot de belangen die deel uitmaken van de gemeentelijke huishouding, behoort ook dat van de (volks)gezondheid. Daarnaast hebben de gemeenten, met als uitvoerende instantie de GGD, ook een aantal wettelijke taken met betrekking tot de ontwikkeling en uitvoering van volksgezondheidbeleid. In dit verband wordt gewezen op de Wet collectieve preventie volksgezondheid en meer in het bijzonder op het Besluit collec-tieve preventie volksgezondheid. Dit Besluit verplicht gemeenten namelijk zorg te dragen op voor de uitvoering van collectieve preventie van onder meer seksueel overdraagbare aandoeningen (soa) en aids. Bovendien heeft de wetgever bij de opheffing van het bordeelverbod het verbeteren van de positie van de prostituee, waaronder tevens begrepen de gezondheidssituatie, als een van de hoofddoelstellingen bestempeld.

<cursief>Tweede lid, onder f: zedelijkheid </cursief>

Ook al kunnen ter bescherming van de zedelijkheid dus ook bij gemeentelijke verordening vergunningsvoor-schriften worden vastgesteld, het zedelijkheidsmotief zal bij de regulering van de commerciële exploitatie van prostitutie doorgaans niet vooropstaan. Denkbaar is bijvoorbeeld dat op basis van het zedelijkheidsmotief in de vergunningvoorschriften een minimumleeftijdsgrens voor bezoekers wordt gesteld van bijvoorbeeld 16 of 18 jaar. Arbeidsomstandigheden (tweede lid, onder g) Volgens de MvT betreft de bescherming en verbetering van de positie van de prostituee, die als gezegd één van de hoofddoelstellingen van de wetswijziging is, onder meer de arbeidsomstandigheden in prostitutiebedrijven. Door opheffing van het algemeen bordeelverbod is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing op delen van de prostitutiebranche, te weten waar sprake is van een arbeidsverhouding als bedoeld in de wet.

<vet>Artikel 3.3.4 Intrekkingsgronden</vet>

Er kunnen zich verschillende omstandigheden voordoen binnen een vergunde inrichting die dusdanig van aard zijn dat moet worden geconcludeerd dat de vergunde inrichting niet langer kan worden getolereerd. Het betreft in deze met name die omstandigheden die een strafbaar feit vormen of een gevaar vormen voor de veiligheid en/of gezondheid van de prostituee, de klanten dan wel anderen. In dat geval kan de vergunning door het be-voegd gezag worden ingetrokken. In dat geval mag de exploitant de seksinrichting niet langer exploiteren. Doet hij dat wel dan kan de seksinrichting met gebruikmaking van artikel 3.3.5 (zie toelichting op dat artikel) de seksinrichting gesloten verklaren of kan bestuursdwang worden toegepast.

<vet>Artikel 3.3.5 Sluiting van de seksinrichting of het escortbedrijf</vet>

In een tweetal situaties kan het bevoegd orgaan besluiten een seksinrichting gesloten te verklaren. Het betreft de situatie dat ofwel zonder of in strijd met een vergunning wordt geëxploiteerd of dat een van de in artikel 3.3.4 genoemde situaties zich voordoet. Uiteraard moet hierbij wel de nodige zorgvuldigheid in acht worden genomen en dient de exploitant in eerstgenoemde situatie, indien mogelijk, eerst de mogelijkheid te worden geboden alsnog een vergunning aan te vragen of zich binnen een daartoe gestelde termijn (weer) aan de voor-schriften te gaan houden. Ingeval zich een van de in artikel 3.3.4 genoemde gevallen voordoet zal terughou-dend met de bevoegdheid als bedoeld in dit artikel moeten worden omgegaan. De situatie moet derhalve der-mate ernstig zijn dat een sluiting hierdoor wordt gerechtvaardigd. Na de geslotenverklaring kan worden bezien of intrekking van de vergunning noodzakelijk is.

<vet><cursief>Paragraaf 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer</cursief></vet>

<vet>Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie </vet>

Dit artikel voorziet in de omstandigheid dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd of heeft overgedaan aan een rechtsopvolger. Onder beëindiging wordt tevens verstaan wijziging van de naam van de exploitant of van een of meerdere namen van de exploitanten. Een nieuwe vergunning moet dan worden aangevraagd. In het eerste lid is bepaald dat de vergunning bij feitelijke beëindiging van de exploitatie van rechtswege komt te ver-vallen. Het bevoegd bestuursorgaan heeft er belang bij een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve exploitanten; in verband daarmee is in het tweede lid bepaald, dat binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie daarvan moet worden kennisgegeven. Gelet op de aard van de bedrijfs-voering is het niet wenselijk om een nieuwe exploitant de exploitatie te laten voorzetten zonder dat op een ver-gunningaanvraag is beslist. Dit houdt in dat een toekomstige exploitant tijdig een nieuwe vergunning moet aanvragen.

<vet>Artikel 3.4.2 Wijziging beheer </vet>

Het bevoegd bestuursorgaan heeft er belang bij eveneens een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve beheerders; in verband daarmee is in het eerste lid bepaald dat, indien een of meer beheer-ders van een inrichting hun werkzaamheden feitelijk hebben beëindigd, de exploitant daarvan binnen een week na die feitelijke beëindiging moet kennisgeven. Anders dan bij beëindiging van de exploitatie, leidt het vertrek van een beheerder niet tot het van rechtswege vervallen van de vergunning: denkbaar is immers dat het be-heer in de inrichting in handen is van meer personen of dat het beheer in handen komt van de exploitant zelf.Denkbaar is ook dat de exploitant de plaats van de vertrokken beheerder(s) wenst te laten innemen door een of meer andere personen. Het tweede lid verlangt in dat geval dat de exploitant het bevoegd bestuursorgaan verzoekt om, zoals is voorgeschreven in artikel 3.2.1, tweede lid, onder b, de nieuwe beheerder(s) te vermel-den in de aan hem verleende vergunning. Daarbij dient ten aanzien van de nieuwe beheerder(s) een antece-dentenonderzoek plaats te vinden.In dit lid is bepaald dat de nieuwe beheerder al aan de slag kan vanaf het moment dat de aanvraag is inge-diend. Hierdoor is enerzijds gewaarborgd dat er voor die tijd geen nieuwe beheerders werkzaam kunnen zijn. Dit zou immers het aantonen van schijnbeheer aanzienlijk bemoeilijken. Anderzijds wordt hiermee tegemoet gekomen aan in de praktijk noodzakelijke flexibiliteit. Wijziging van beheer zal immers nog vaker aan de orde zijn dan de wijziging van de exploitatie.

<vet>Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente</vet>

<cursief>Algemene toelichting</cursief>

Voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen is het college het bevoegd gezag. Artikel 4.1.2 en 4.1.3 zijn ge-grond op het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, welke op zijn beurt weer zijn grondslag kent in de Wm (artikel 8.40). In artikel 8.1 en 8.2 van de Wm is bepaald dat het college het bevoegd gezag is. De uit-voering van de artikelen 4.1.2 en 4.1.3 is daarom neergelegd bij het college.

<vet>Afdeling 1 Geluid- en lichthinder</vet>

<vet>Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten </vet>

De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid genoemde voorschriften niet gelden vloeit voort uit voorschrift 1.1.9, aanhef en onder a van de bijlage onder B van het Besluit horeca , sport en recreatie inrichtingen milieu-beheer (Besluit). Dit voorschrift voorziet er overigens in dat op deze dagen overmatige geluidhinder moet wor-den voorkomen (de voorschriften gelden niet 'voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd'). Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis, culturele, sportieve of recreatieve manifestatie.

<cursief>Tweede lid </cursief>

De bevoegdheid om te bepalen dat dit voorschrift niet geldt vloeit voort uit artikel 1.5.2 van de bijlage, onder B van het Besluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit in het licht van het tweede lid is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigin-gen aan mee doen.

<cursief>Derde lid </cursief>

De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. De gemeenteraad kan het gebied van de gemeente in de verordening verdelen in verschillende dorpskernen of wijken. Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de strekking van de regeling niet ondermijnt. Een paar straten kunnen niet als een gebied worden aange-merkt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentia-tie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. Voorschrift 1.1.9, onder a, van de bijlage, onder B van het Besluit kent alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten. Vijfde lid Wanneer er een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien, bijvoorbeeld wanneer de plaatselijke voetbalvereni-ging landskampioen is geworden, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een col-lectieve festiviteit waardoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.<vet>Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten</vet>

De bevoegdheid uit het eerste lid vloeit voort uit voorschrift 1.1.9, aanhef en onder b uit de bijlage onder B van het Besluit. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen ge-bonden is zoals een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum of een straatfeest. In het besluit is bepaald dat het maximum aantal incidentele festiviteiten waarvoor de voorschriften niet gelden 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verorde-ning te bepalen hoeveel incidentele festiviteiten er maximaal per inrichting in de gemeente zijn toegestaan. Bij een incidentele festiviteit kan gedacht worden aan een veteranentoernooi of een 'vroege vogels'-toernooi. In dit voorschrift is, evenals het voorschrift als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, bepaald dat het maximum aantal incidentele festiviteiten waarvoor het voorschrift niet geldt 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Zie voorts de toelichting bij het eerste lid. Derde en vierde lid Het college dient minimaal twee weken voor de aanvang van de festiviteit met een kennisgevingsformulier op de hoogte gesteld te worden van de festiviteit. Uit de formulering van het eerste en tweede lid volgt dat wan-neer de houder van de inrichting geen kennisgeving heeft gedaan en desondanks een festiviteit houdt, deze niet kan worden beschouwd als een incidentele festiviteit op grond van het besluit. Omdat er dan geen sprake is van een incidentele festiviteit dient voldaan te worden aan alle in het Besluit horeca , sport en recreatie in-richtingen milieubeheer (Besluit) gestelde voorschriften. Niet naleving van die voorschriften kan ertoe leiden dat op grond van artikel 18.2 van de Wet milieubeheer (Wm) bestuursrechtelijk of op grond van artikel 18.18 van de Wm strafrechtelijk wordt opgetreden.De termijn voor het indienen van een kennisgeving stelt het college in staat te beoordelen op welke wijze de houder van de inrichting zoveel mogelijk overmatige geluidhinder dan wel lichthinder tracht te voorkomen. Voorschrift 1.1.9 onder bijlage B van het Besluit stelt immers dat de geluidsvoorschriften niet gelden voorzover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Voorts bepaalt voorschrift 1.8.1 on-der bijlage B van het Besluit dat 'voor zover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voor-zien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorza-ken, worden die gevolgen voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt'. Hiertoe kunnen zij gegevens vragen over:a. voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht;b. gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen;c. de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander ge-deelte van de inrichting.Deze gegevens kunnen het stellen van nadere eisen vereenvoudigen. Op grond van artikel 5, eerste lid, onder a van het Besluit kunnen nadere eisen worden gesteld met betrekking tot de ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door verlichting te treffen maatregelen of voorzieningen. Voorts biedt artikel 5, eerste lid, onder b van het Besluit de mogelijkheid nadere eisen op te leggen voor situaties waarin het besluit niet voor-ziet.Van deze bevoegdheid zal slechts in uitzonderingsgevallen gebruik mogen worden gemaakt en wel in een situa-tie dat uit de kennisgeving blijkt dat overmatige geluid- of lichthinder onvoldoende wordt beperkt en dat het bevoegd gezag door het stellen van aanvullende regels deze overmatige geluid- of lichthinder wel kan laten be-perken. Wanneer de houder van de inrichting zich niet houdt aan de nadere eis(-en) is sprake van een overtre-ding op grond van de Wm en kan op basis van de Wm bestuursrechtelijk of strafrechtelijk worden gehandhaafd. Indien uit de kennisgeving blijkt dat de houder van de inrichting overmatige geluid- of lichthinder voldoende zal beperken, maar de houder zich vervolgens tijdens de festiviteit niet houdt aan hetgeen in de kennisgeving is vermeld en er sprake is van overmatige geluid- of lichthinder, kan het college hiertegen optreden op grond van voorschrift 1.1.9 of voorschrift 1.8.1 van het Besluit. In een dergelijk geval is bestuursrechtelijk handhaven mogelijk op basis van artikel 18.2 van de Wm en strafrechtelijk handhaven op basis van artikel 18.18 van de Wm. Vijfde lid Wanneer er in een inrichting een festiviteit plaatsvindt die redelijkerwijs niet te voorzien was, bijvoorbeeld wanneer iemand in de lotto 'de honderdduizend' gewonnen heeft, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als incidentele festiviteit waardoor de voorschriften van het besluit, zonder dat daartoe een kennisgeving is gedaan, niet van toepassing zijn.

<vet>Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten </vet>

De regeling in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer gaat ervan uit dat wanneer bij of krachtens verordening dagen zijn aangewezen, de houder van de inrichting toestemming heeft om de ge-luidsvoorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7, 1.1.5 of het voorschrift 1.5.1 over verlichting te overschrijden en daar-mee dus enige hinder kan veroorzaken.Indien blijkt dat door een op zichzelf op basis van het Besluit toegestane festiviteit het woon en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed, kan de burge-meester de festiviteit verbieden. De burgemeester heeft deze (autonome) bevoegdheid op grond van artikel 174 van de Gemeentewet, waarbij is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordenin-gen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor publiek openstaande gebouwen. Dat de raad de bevoegdheid heeft het Besluit met een autonome bepaling aan te vullen vloeit voort uit artikel 121 en 149 van de Gemeentewet. In de toelichting bij het Besluit is expliciet vermeld dat de APV aanvullende voorschriften kan bevatten vanuit openbare orde motieven. Het hoeft geen betoog dat de burgemeester niet ongeclausuleerd gebruik kan maken van deze bevoegdheid. Er moet steeds concreet worden gemotiveerd waarom de festiviteit tot een zo grote verstoring van de openbare orde of het woon en leefklimaat leidt dat een verbod geboden is. Steeds moet bedacht worden dat het Besluit als uitgangspunt hanteert dat van eenmaal aangewezen dagen in beginsel gebruik moet worden gemaakt.<vet>Artikel 4.1.5 geluidhinder </vet>

Door in het eerste lid de zinsnede ‘buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer’ op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer heeft ofwel een milieuvergunning nodig (waarin geluidsvoorschriften zijn opgenomen) ofwel zijn algemene re-gels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer van toepassing. In deze algemene regels zijn ook geluidsvoor-schriften opgenomen. In de praktijk zullen vooral de Zondagswet, Wet Geluidhinder, het Vuurwerkbesluit en artikel 2.4.16 APV een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is gekozen om deze wetten/regels afzonderlijk te benoemen in lid 3. De provinciale milieuverordening is toegevoegd in dit lid. In een provinciale milieuverordening kunnen namelijk zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltege-bieden kunnen bij provinciale milieuverordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder wor-den gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale milieuverordening gaat in dit geval voor de gemeen-telijke verordening.Artikel 4.1.5 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:• een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte, zoals een kermis, een heidefeest, een bra-derie, een rally, enz.;• het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelin-gen doen;• het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;• het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;• het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;• het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz., enz.• overige handelingen waardoor geluidsoverlast ontstaat.Voorts kunnen onder artikel 4.1.5 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van 'lawaai-ige' hobby's, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro- akoestische appa-ratuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.Van geval tot geval zal moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan onthef-fing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften. Zie ook Blauwe reeks nr. 64 B, blz. 7 en 10 en de Lbr.97/144.

<vet>Artikel 4.1.5a (Geluid)hinder in de openlucht</vet>Deze bepaling verschilt niet veel van artikel 4.1.5. Wel is artikel 4.1.5a uitgebreider, maar wordt het toelaten dat geluidhinder plaatsvindt niet gesanctioneerd.<vet>Artikel 4.1.5b (Geluid)hinder door dieren </vet>

(Huis)dieren kunnen voor de omgeving veel overlast bezorgen. Zo kan worden gedacht aan het blaffen van honden, het kraaien van hanen etc.. De eigenaar of houder van dieren dient ervoor te zorgen dat deze overlast niet plaatsvindt of in ieder geval tot een minimum beperkt wordt.

<vet>Artikel 4.1.5c (Geluid)hinder door muziekinstallaties</vet>

Geluid van muziekinstallaties uit auto’s en scooters is erg hinderlijk, met name omdat vaak alleen de lage tonen van buiten het voertuig (in dit geval de auto) hoorbaar zijn. Een en ander levert voor bewoners veel overlast op, zeker als de later op de avond is. De toezichthouder is in eerste instantie slechts bevoegd om de personen die overlast veroorzaken met de geluidsapparatuur te bevelen zich naar elders te begeven dan wel de muziek uit of zacht te zetten. Indien de betrokkenen zich hier niet aan houden kan worden gesanctioneerd.

<vet>Artikel 4.1.5d (Geluid)hinder door bromfietsen e.d. </vet>

Artikel 4.1.5c verbiedt het zich '(geluid)hinderlijk' gedragen met een motorvoertuig of een bromfiets. 'Gedra-gen' betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig) draaiende motor. Het artikel komt niet in strijd met het bepaalde in de Wegenverkeerswet; de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze wet geen betrekking heeft op het misbruiken van de weg door personen die daarbij geen eigen verkeersbelang kunnen doen gelden.

<vet>Artikel 4.1.5e (Geluid)hinder door vrachtauto's</vet>

Het betreft in deze mede het veroorzaken van overlast door het laten draaien van de motor, maar ook kan het langdurig laten draaien van de koelinstallatie voor veel overlast zorgen.

<vet>Artikel 4.1.5f Routering</vet>

Om overlast voor bewoners zoveel mogelijk te vermijden kan worden bepaald dat vrachtwagens met een be-paald gewicht een bijzondere route krijgen toegewezen. Het zal voornamelijk betrekking hebben op vermijding van de bebouwde kommen. afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

<vet>Artikel 4.2.1 Straatvegen </vet>

Deze verkeersbeperkende bepaling moet, gezien het verschil in motief, mogelijk worden geacht naast de we-genverkeerswetgeving. Artikel 2a Wegenverkeerswet 1994 handhaaft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het ma-ken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover deze verordeningen niet in strijd zijn met deze wet. Artikel 2.1 beoogt niet een verkeersbelang te dienen, maar heeft een milieumotief. In het bijzonder strekt het ter voorkoming van overlast voor de reini-gingsdienst. Bovendien heeft het daarin vervatte verbod slechts betrekking op bepaalde, aangewezen wegge-deelten en geldt slechts gedurende bepaalde aangeduide dagen en uren.

<vet>afdeling 4.3 Het bewaren van houtopstanden </vet>

<cursief>algemene toelichting </cursief>

In deze afdeling zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot het bewaren van houtopstanden. Het doel van deze bepalingen is daarmee een ander doel dan de wetgever met de Boswet heeft beoogd. De bepalingen van de Boswet richten zich blijkens de memorie van toelichting voornamelijk op de instandhouding van het Ne-derlandse bosareaal. De voorschriften in deze APV hebben als doel het behoud van waardevolle bomen. Het be-grip waardevol is niet te definiëren, maar van belang is de waarde uit een oogpunt van natuurwaarde, land-schappelijke waarde, stads- en dorpsschoon, en beeldbepalende waarde. Centraal in de kapvoorschriften staat het verbod houtopstand (voornamelijk bomen) te vellen zonder vergun-ning van het college. Ter bescherming van de zo-even genoemde belangen kan de vergunning worden gewei-gerd. Het behoud van waardevolle bomen moet worden afgewogen tegen andere belangen, zoals het belang van degene die tot velling wil overgaan. Worden waardevolle bomen illegaal gekapt of gaan zij door andere oorzaken te gronde, dan kan een herplantplicht worden opgelegd. Ook is het mogelijk een onderhoudsplicht op te leggen, als waardevolle bomen ernstig in het voortbestaan worden bedreigd. Ook hier moet belangenafwe-ging plaatsvinden. De voorschriften gelden voor bomen, houtwallen en hakhout binnen en buiten de bebouwde kom van de gemeente.

<vet>Artikel 4.3.1 Begripsomschrijvingen </vet>

<cursief>Eerste lid, onderdeel a (houtopstand) </cursief>

Houtopstand is het algemene begrip dat de Boswet zelf ook hanteert. Gesproken wordt van 'bossen en andere houtopstanden'; ook de bossen worden dus tot de houtopstanden gerekend. In de Boswet wordt geen begrips-omschrijving gegeven van houtopstand en ook niet van hakhout. In artikel 4.5.1, eerste lid, van de APV wordt ook een houtwal als houtopstand aangemerkt. In het algemeen vallen onder houtwal alle lintvormige begroeiingen van enige uitgestrektheid, bestaande uit bomen en/ of strui-ken. Het begrip omvat onder andere houtsingels, houtkaden en de Limburgse graften, graven of steilranden. Houtwallen zijn duidelijk omvangrijker dan heggen of hagen of de in het tweede lid van artikel 4.5.2 bedoelde wegbeplantingen en eenrijige beplantingen langs landbouwgronden. Solitaire struiken of heesters vallen niet onder de vergunningplicht. Als struik of heester wordt doorgaans beschouwd ieder houtachtig gewas dat zich direct boven de grond vertakt, daardoor in tegenstelling tot een boom geen echte stam heeft, en in de regel maximaal een hoogte van een paar meter (Van Dale: manshoogte) bereikt.Bij het opstellen van de bepalingen is allereerst gedacht aan het bewaren van houtopstand van grote omvang, dat wil zeggen een of meer grote bomen. Immers, vooral van een dergelijke houtopstand kan worden gezegd dat deze visuele of natuurwaarde heeft. Het begrip houtopstand is dan ook in eerste instantie beperkt tot bo-men. Daaronder vallen ook bomen van (nog) onbetekenende omvang, omdat anders jonge boompjes, aange-plant in het kader van een herplantplicht, vrijelijk zouden kunnen worden omgehakt. Dit betekent dat een klein boompje wel en een grote, boomachtige struik geen bescherming geniet. Een dode boom is in juridische zin soms geen boom. De bepalingen in dit hoofdstuk zijn echter in beginsel ook van toepassing op dode bomen. Een dode boom kan bovendien van grote natuurwetenschappelijke of beeldbepalende waarde zijn. Anderzijds kan een dode boom juist gevaar opleveren, bijvoorbeeld voor het verkeer.

<cursief>Eerste lid, onderdeel c (dunning)</cursief>

Het begrip 'vellen' zelf is niet omschreven. Voor de betekenis ervan kan worden uitgegaan van het normale taalgebruik. Zo zal het omhakken of afzagen van een boom zeker als vellen moeten worden beschouwd. De omschrijving van 'dunning' houdt in dat vellen waarmee de overblijvende bomen zijn gebaat, krachtens de APV is toegestaan. Opgroeiende beplantingen worden immers na verloop van tijd vaak zo dicht, dat de bomen el-kaar in de weg gaan staan en verstikking dreigt. Gaat men echter een bos of een groep bomen zodanig uitdun-nen dat het verband of het karakter ervan vergaand en blijvend verloren gaat, dan is er geen sprake van dun-nen, maar van verboden vellen. De resterende bomen zullen in zo'n geval immers een grotere kans lopen bij storm om te waaien en voorts kan een aanzienlijke bodemverwildering worden verwacht. Ook van een handeling als snoeien (inkorten of wegnemen van takken) kan in het algemeen worden gezegd dat deze is toegestaan, wanneer de te snoeien boom daarmee gebaat is. Wordt echter - om maar een voorbeeld te noemen - de stam tot op betrekkelijk grote hoogte ontdaan van takken, zodat van de kroon slechts een klein deel overblijft, of wordt de top uit de boom gezaagd, dan kan er sprake zijn van een handeling als bedoeld in het tweede lid.

<cursief>Tweede lid (ernstig beschadigen) </cursief>

De omschrijving van 'vellen' omvat ook 'het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging van houtopstand ten gevolge kunnen hebben'. Deze omschrijving komt overeen met die in de wet (artikel 1, tweede lid). Om misverstanden uit te sluiten zijn toegevoegd 'verplanten' of 'ernstig ontsieren'. De nadere om-schrijving heeft alleen betrekking op (actieve) handelingen en niet op het (passieve) nalaten van handelingen. Bijvoorbeeld het nalaten van onderhoud, het niet nemen van maatregelen om ernstig bedreigde houtopstand veilig te stellen, het lijdelijk toezien dat houtopstand - al dan niet door toedoen van anderen - te gronde gaat. Het lijkt te ver te gaan om ook een dergelijk 'stilzitten' onder het actieve begrip 'vellen' te brengen. Tegen ern-stige verwaarlozing kan echter wel worden opgetreden.

<vet>Artikel 4.3.2 Kapverbod </vet>

Artikel 4.3.2 geeft de werkingssfeer van de regeling aan. De regeling geldt zowel binnen als buiten de bebouw-de kom. De vraag of houtopstand binnen of buiten een bebouwde kom is gelegen, is om twee redenen van be-lang:a. wanneer het gaat om bossen van een bosbouwonderneming, bedoeld in het tweede lid, onder f, van artikel 4.3.2. Ligt houtopstand van een dergelijke onderneming buiten een bebouwde kom - hetgeen waarschijnlijk meestal het geval is - dan is het kapverbod alleen van toepassing wanneer het gaat om 'kleine' bossen;b. wanneer het provinciaal bestuur een verordening heeft vastgesteld, die te vergelijken is met de Zeeuwse beplantingsverordening. Artikel 2, eerste lid, van die verordening bepaalt onder meer dat het verboden is een houtopstand te vellen zonder vergunning van gedeputeerde staten voor zover het houtopstanden betreft gelegen buiten de bebouwde kom, dan wel zonder vergunning van het college van de betrokken gemeente voor zover het houtopstanden betreft gelegen binnen de bebouwde kom.Het eerste lid introduceert het vergunningenstelsel. In de Boswet wordt een meldingsplicht (kennisgeving van voorgenomen velling) gehanteerd. Dat is te verklaren uit het andere doel van de Boswet. Een eventuele kap van bos lost zich op in de herplantplicht: de zaak is rond als (elders) weer een boom is geplant. Het gaat niet zozeer om een bepaalde boom, maar om het totaal aantal bomen. De kapverordening heeft voornamelijk ten doel juist een bepaalde boom of groep van bomen uit oogpunt van behoud van natuurwaarde, landschappelijke waarde, stads- en dorpsschoon of leefbaarheid te sparen. Met een herbeplanting is men zelden gebaat. Het is dus zaak een maximale bescherming te scheppen. Deze geeft het vergunningenstelsel in grotere mate dan het meldingssysteem. In deze verordening wordt daarom een vergunningenstelsel gehanteerd, wat inhoudt dat er een algemeen kapverbod geldt, behoudens daartoe verkregen vergunning. Het tweede lid geeft een groep uitzonderingen op het in het eerste lid gestelde verbod. De onder a tot en met d vervatte uitzonderingen vloeien voort uit artikel 15, tweede lid, van de Boswet, waarin de categorieën bomen of houtopstanden worden genoemd, ter bewaring waarvan de gemeentelijke wetgever geen regels mag stellen. Hiertoe behoren onder andere wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit niet-geknotte populieren of wilgen.Het begrip 'vruchtboom' is niet duidelijk. Onder vruchtboom wordt blijkens de memorie van toelichting bij de Boswet ook een notenboom verstaan. Uit de parlementaire discussie over artikel 15, tweede lid, van de Boswet kan worden afgeleid dat is gedacht aan bomen die uit economische motieven worden geteeld, dat wil zeggen bomen zoals die staan in boomgaarden oftewel fruitbomen. De Kroon was echter van mening dat een solitaire vruchtboom ook onder de uitzondering valt. Dit houdt in dat ten behoeve van het kappen van geen enkele vruchtboom een kapvergunning vereist is.Geen vergunning is vereist voor het vellen van houtopstand bij wijze van dunning. Verwezen wordt naar de toe-lichting op artikel 1, eerste lid, onderdeel c.

<vet>Artikel 4.3.3 Aanvraag vergunning </vet>

Een besluit op een aanvraag om kapvergunning dient op grond van de Algemene wet bestuursrecht te worden voorbereid volgens afdeling 4.1.2. Tegen een besluit op een aanvraag kan bezwaar worden ingediend bij het college. Tegen de beslissing op bezwaarschrift kan vervolgens beroep ingesteld worden bij de sector bestuurs-recht van de bevoegde Rechtbank, waarna hoger beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eerste lid (aanvrager) In dit artikel(-lid) wordt bepaald dat een aanvraag alleen kan worden ingediend door een zakelijk gerechtigde. Een huurder of pachter kan een aanvraag indienen, indien hij daartoe gemachtigd is door de eigenaar. De woorden 'of krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid' zijn in de bepaling opgenomen in verband met gevallen waarin een overheidsorgaan, bijvoorbeeld een provincie of een waterschap, bij wijze van bestuursdwang bomen wil vellen, die in strijd met een verordening of een waterschapskeur geplant zijn. Deze bestuursdwang zal slechts uitgeoefend kunnen worden, indien het college een kapvergunning verleent. Het college zou echter geen kapvergunning kunnen verlenen, wanneer de vergunning slechts door de zakelijk gerechtigde zou kunnen wor-den aangevraagd. Eventueel kan ook worden bepaald dat de aanvraag kan worden ingediend door de eigenaar of degene die daartoe uit anderen hoofde bevoegd is. Tweede lid (combinatie melding/aanvraag om kapvergunning) Bepaalde houtopstanden buiten de bebouwde kom kunnen zowel onder de Boswet als onder de kapbepalingen van de APV vallen. Dit betekent dat in die gevallen een voorgenomen velling moet worden gemeld aan Staats-bosbeheer en dat vergunning moet worden gevraagd aan het gemeentebestuur. Artikel 4.3.3, tweede lid, stelt nu dat de wettelijk voorgeschreven kennisgeving aan Staatsbosbeheer mede wordt beschouwd als een vergun-ningaanvraag. Deze efficiënte werkwijze is mogelijk geworden, doordat de directeur van Staatsbosbeheer van de bevestiging van de ontvangst van de kennisgeving een afschrift zendt aan het desbetreffende college van burgmeester en wethouders. Aangezien dit afschrift alle gegevens bevat, die het college voor de beoordeling van de aanvraag nodig heeft, is een belangrijke vereenvoudiging verkregen die voor de belanghebbende bosei-genaar vele van de bezwaren van het onderworpen zijn aan tweeërlei gezag wegneemt.

<vet>Artikel 4.3.4 Weigeringsgronden </vet>

Over de afweging van belangen is inmiddels uitgebreide jurisprudentie ontstaan, die in het algemeen positief uitwerkt voor het behoud van bomen. Onder meer blijkt dat bomen niet zonder meer moeten wijken voor eco-nomische belangen, zoals het beter bewerkbaar zijn van akkers of het voorkomen van water- en voedselont-trekking of schaduwwerking. Niet alleen de visuele eigenschappen, maar ook andere kwaliteiten van een hout-opstand kunnen aanleiding geven tot het weigeren van een kapvergunning. In de jurisprudentie worden als toetsingscriteria onder andere aangetroffen:• natuurwaarde• landschappelijke waarde• waarde voor stads- en dorpsschoon• beeldbepalende waarde• cultuurhistorische waarde• waarde voor leefbaarheidAan de hand van deze criteria kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden met:• de recreatieve waarde van een op zichzelf lelijke klimboom, die bij de jeugd als speelobject waardering ondervindt;• de belevingswaarde van houtopstand vanuit cultuurhistorisch of planologisch oogpunt of wegens ou-derdom of situering;• de natuurwetenschappelijke betekenis van houtopstand, bijvoorbeeld doordat daarop zeldzame plan-ten groeien, hetzij hogere planten dan wel mossen of korstmossen, de luchtzuiverende kwaliteiten, de invloed op de bodemhuishouding en het microklimaat en de nestel- of schuilgelegenheid voor bepaalde diersoorten.Voor de beoordeling van deze eigenschappen kunnen van belang zijn de (stam) omvang van de boom, de plantwijze (alleenstaand of in groepen), de standplaats (tussen de bebouwing of in het buitengebied), de soort (snelgroeiend of langzaam groeiend.Deze begrippen zijn niet nauwkeurig te omschrijven. De hier gegeven opsomming is bovendien niet uitputtend. Wel zal elke keer weer een afweging moeten worden gemaakt van alle betrokken belangen.

<vet>Artikel 4.3.5 Beslissingstermijn</vet>

De beslissingstermijn voor een kapvergunning is ingevolge de APV 8 weken. Deze termijn kan worden verlengd met nogmaals 8 weken. Het betreft in deze een termijn van orde. Om de aanvrager toch duidelijkheid te ver-schaffen over de aanvraag als de termijn wordt overschreden kan bij verordening worden bepaald dat de ver-gunning in dat geval ofwel geacht wordt te zijn verleend dan wel geacht wordt te zijn geweigerd. Gelet op het te beschermen belang (behoud van houtopstanden) is ervoor gekozen om de vergunning te weigeren bij over-schrijding van de termijn. Zou dat anders zijn dan zou de situatie kunnen ontstaan dat een (zeer) waardevolle houtopstand kan worden gekapt, omdat het bestuursorgaan nog niet heeft kunnen beslissen op de aanvraag. Dit is zeer onwenselijk, omdat na kap de desbetreffende houtopstand is vergaan en zelf geen herplantverplich-ting meer kan worden opgelegd.

<vet>Artikel 4.3.5a Werking kapvergunning</vet>

In dit artikel is een voorziening getroffen om te voorkomen dat bomen kunnen worden gekapt als er (voor der-den) nog bezwaar en beroep open staat tegen de verleende of geweigerde vergunning. Als een kapvergunning is verleend kan in beginsel namelijk gebruik worden gemaakt van de vergunning en kan de houtopstand waar-voor de vergunning is gevraagd worden gekapt. Eventuele ingediende bezwaren tegen de kapvergunning doen hier niet aan af, omdat bezwaar ingevolge artikel 6:16 van de Awb geen schorsende werking heeft. Echter, de kap van een houtopstand kan niet ingedaan worden gemaakt, terwijl de mogelijkheid bestaat dat het college naar aanleiding van de ingediende bezwaren haar beslissing intrekt en de vergunning alsnog weigert. In dat geval kan slechts een herplantverplichting worden opgelegd, maar is het leed al geleden. Om deze situatie te voorkomen is dus voorzien in de schorsende werking van ingediende bezwaren en kan tot na het aflopen van de bezwarentermijn geen gebruik worden gemaakt van de vergunning.Tevens is voorzien in een vervaltermijn van de verleende vergunning. Deze is gesteld op 1 jaar. De reden hier-voor is gelegen in de omstandigheid dat onnodige kap moet worden voorkomen. Iemand die een kapvergunning aanvraagt een verkrijgt moet ook belang hebben bij het kappen van de boom en moet derhalve binnen afzien-bare termijn gebruik maken van de vergunning. Ook wordt hiermee beoogt het aantal aanvragen enigszins te reguleren. Immers, mensen die een boom niet binnen een jaar willen kappen hoeven geen vergunning aan te vragen.

<vet>Artikel 4.3.6 Bijzondere vergunningsvoorschriften</vet>

De algemene bevoegdheid om aan de vergunning voorschriften te verbinden, vloeit reeds voort uit artikel 1.4 van de APV. Ook zonder uitdrukkelijke bepaling kan, blijkens jurisprudentie, een herplantplicht worden opge-legd en kunnen daarbij aanwijzingen worden gegeven of een termijn gesteld. Deze herplantplicht heeft een an-dere strekking dan de herplantplicht krachtens artikel 3 van de Boswet. Daar is zij gericht op het behoud van het bosareaal (vandaar dat herplanten elders mogelijk is); bij de gemeente geschiedt een eventuele herbeplan-ting om redenen van behoud van natuur- of landschapswaarden, stads- en dorpsschoon of leefbaarheid, en zalzij vaak zoveel mogelijk ter plaatse moeten gebeuren.De wet geeft voor herbeplanten een termijn van drie jaar. De termijn als bedoeld in het eerste lid van dit artikel kan echter zowel korter als langer zijn. Behalve een termijn kan het college ook aanwijzingen geven met be-trekking tot de herplantplicht. Denkbaar is dat een andere boomsoort wordt voorgeschreven (bij voorbeeld ie-pen die beter bestand zijn tegen iepziekte). Bij vervanging van een grote boom kan worden gedacht aan her-planting van een boom van vergelijkbare grootte of aanplant van meer dan een boompje. Uiteraard dient her-plant bosbouwkundig verantwoord te zijn.

<vet>Artikel 4.3.7 Herplant-/instandhoudingsplicht </vet>

Blijkens de jurisprudentie mag een herplantplicht ook na strafrechtelijk optreden nog worden opgelegd. Voorts mag een herplantplicht inhouden dat er meer bomen of zelfs struiken worden geplant dan er eerst waren. Her-stel in de vorige toestand kan ook betekenen het laten uitvoeren van zodanige maatregelen dat de vorige toe-stand zoveel mogelijk wordt benaderd en indien niet anders mogelijk zelfs pas na verloop van tijd. Wanneer een herplantplicht alleen maar als vergunningsvoorschrift zou kunnen worden gesteld, dan zou dat betekenen dat iemand aan de oplegging van een herplantplicht kan ontkomen door zonder vergunning te vel-len. De in artikel 4.3.6, eerste lid, opgenomen bepaling maakt het mogelijk in zulke gevallen een zelfstandige herplantverplichting te scheppen. Het in het eerste lid opgenomen 'dan wel op andere wijze tenietgegaan' maakt het mogelijk dat het college ook een verplichting tot herplantplicht kan opleggen, als de houtopstand te-niet is gegaan door verwaarlozing of door een calamiteit. Oplegging van een herplantplicht is in beginsel ook denkbaar, als houtopstand teniet is gegaan door een velling ingevolge de Plantenziektenwet of een velling in het kader van een instandhoudingsplicht krachtens artikel 4.3.6, derde lid, dan wel op grond van (andere) be-palingen van de APV, bij voorbeeld in verband met de verkeersveiligheid. Gebleken is dat voor het uitvoeren van de herplantplicht soms ook de medewerking van anderen dan de zakelijk gerechtigde noodzakelijk is. Daarom is aansluiting gezocht bij de omschrijving van artikel 14, eerste lid, van de Woningwet: aanschrijvingen kunnen worden gericht tot de eigenaar 'of tot degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is'. Deze toevoeging is ook van belang voor gemeenten waar zich kroondomeinen bevinden. De her-plantplicht kan dan worden opgelegd aan degene die 'krachtens enig duurzaam persoonlijk recht' tot het treffen van voorzieningen bevoegd is. Het derde lid betreft houtopstand die nog wel in leven is, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij binnen afzienbare tijd zal teniet gaan. De gemeente zou in dat geval kunnen wachten totdat de houtop-stand geheel teniet is gegaan om dan vervolgens op grond van het eerste lid van artikel 4.3.6 een herplant-plicht op te leggen. Het kan echter voorkomen dat de strekking van de verordening beter gediend is met het behoud van bestaande bomen dan met de vervanging daarvan. Met name valt hierbij te denken aan grote bo-men. Deze zijn immers niet of slechts met grote kosten te vervangen, en wat bijvoorbeeld natuur- of land-schapswaarde, stads- en dorpsschoon of beeldbepalende waarde betreft, wegen zij op tegen een veelheid van jonge boompjes. Krachtens het derde lid van artikel 4.3.6 kan de zakelijk gerechtigde worden verplicht tot het in stand houden van dergelijke bomen. Deze verplichting kan inhouden het ongedaan maken of voorkomen, voor zover mogelijk van (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting ten gevolge van weersomstandighe-den, ziekten, verwaarlozing, vraat door dieren, het weghalen van bosstrooisel, bouw- en sloopwerkzaamheden, het aanleggen van terreinverhardingen, het storten van afval, enz.De instandhoudingsverplichting krachtens artikel 4.3.6 mag uiteraard niet leiden tot strijd met verplichtingen krachtens hogere regelingen, zoals bij voorbeeld de Plantenziektenwet.De bepaling wordt pas relevant als er sprake is van (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting ten gevolge van bij voorbeeld weersomstandigheden, verwaarlozing, vraat door dieren, bouw- en sloopwerkzaamheden, het aanleggen van terreinverhardingen. Helaas komt het voor dat waardevolle bomen verloren gaan door het ach-terwege blijven van maatregelen die zonder veel moeite en kosten hadden kunnen worden uitgevoerd. Met het opnemen van een mogelijke instandhoudingsplicht wordt voorts voorkomen dat aan het opzettelijk - tot de dood toe - verwaarlozen van bomen eigenlijk niets kan worden gedaan. Een herplant van juist zeer waardevolle bomen kan een kostbare aangelegenheid zijn.

<vet>Artikel 4.3.8 Schadevergoeding</vet> Dit artikel is gebaseerd op artikel 17 van de Boswet dat voorschrijft dat de gemeentelijke verordening een or-gaan aanwijst, dat beslist op verzoeken om schadevergoeding. De jurisprudentie over schadevergoeding is nog schaars. Geen schadevergoeding is toegekend in gevallen waarbij door een kapverbod of een weigering van een kapvergunning de (nog niet verwezenlijkte) mogelijkheid werd ontnomen, om een voordeel te behalen (bij-voorbeeld de winst uit verkoop van hout. Artikel 4.3.9 Bestrijding iepziekte Op 1 januari 1991 verviel de door het Ministerie van landbouw, natuurbeheer en visserij gecoördineerde iep-ziektebestrijding. Het ministerie acht de ziekte beheersbaar, omdat ten gevolge van de aanpak de infectiedruk op een laag niveau is gebracht.De iepziekte ontstaat doordat een schimmel de houtvaten, de stam en de takken verstopt. Hierdoor wordt de sapstroom tussen de wortels en de boom verstoord en krijgen de bladeren geen voedingsstoffen en water meer. De boom is dan ten dode opgeschreven. Dit proces kan zich binnen enkele weken voltrekken. De schim-mel wordt overgebracht door de iepenspintkever. De kevers leggen hun eitjes onder de schors van zieke of do-de iepen. De jonge kevers vliegen naar gezonde bomen in de buurt, die zodoende worden aangetast. Soms dragen de wortels zonder tussenkomst van de kever, de schimmel aan elkaar over. Verspreiding van de iepen-spintkever is tegen te gaan door ziek of dood iepenhout in de periode mei t/m augustus binnen één maand te vernietigen. Iepenhout afkomstig van najaars- en voorjaarsstormen moet voor 1 mei zijn vernietigd. Om de ziekte tegen te gaan is het noodzakelijk alle iepen, zowel op particuliere terreinen als op publiekrechtelijk be-heerde terreinen tweemaal per groeiseizoen te controleren op de aanwezigheid van de ziekte. In artikel 4.3.2, tweede lid, onder g is de opheffing van het kaperbod geregeld indien sprake is van een aan-schrijving die leidt tot het vellen van een boom.

<vet>Afdeling 4 Bescherming van flora en fauna</vet><vet>Artikel 4.4.1 Bescherming groenvoorziening en natuurgebieden</vet>

De Flora- en faunawet biedt een voorziening voor verschillende zaken ten aanzien van natuurgebieden, be-schermde dieren en planten etc.. Deze wet regelt echter niet het behoud van gemeentelijke groenvoorzieningen en de daarin geplaatste grassen, planten en bloemen. Ook wordt niet voorzien in een regeling ten aanzien van gedragsregels in openbare groenvoorzieningen, bossen etc.. Een dergelijke regeling is derhalve in de APV op-genomen en biedt bescherming aan het openbaar groen (inclusief parken en bossen) en de dieren die daarin leven. Het biedt met name bescherming tegen vernieling en overlast door rijdende bromfietsen, crossfietsen etc.. Dergelijke vervoermiddelen kunnen hard rijden en kunnen veel geluid produceren, waardoor natuurschoon wordt vernield en dieren in hun rust worden gestoord. Echter, ook wandelaars en fietsers kunnen schade en hinder aan/voor dieren en planten veroorzaken door naast de paden te lopen of fietsen en dingen mee te ne-men.

<vet>Artikel 4.4.2 Voorwerpen aan een houtopstand</vet>

Een levende houtopstand kan (ernstig) worden verwond als er voorwerpen (waaronder posters en flyers) aan worden bevestigd met bijvoorbeeld spijkers, nietjes of punaises en zelfs door het schuren van een touw. Als de beschadiging ernstig genoeg is en de verwonding(en) van de houtopstand niet of niet deugdelijk worden be-handeld kan dit zelfs leiden tot het tenietgaan van de houtopstand. Om dit te voorkomen is bepaald dat er geen enkel voorwerp op welke wijze dan ook aan een houtopstand mag worden bevestigd.

<vet>Afdeling 5 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast</vet>

<vet>Artikel 4.5.1 Opslag vaartuigen, bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, mest, ingekuilde land-bouwproducten e.d. </vet>

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en be-scherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouw-producten. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan be-paalde regels gebonden is.

<vet>Artikel 4.5.1a Stankoverlast door gebruik van meststoffen </vet>

In artikel 9 van de Wet bodembescherming is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld in het belang van de bescherming van de bodem. Hiertoe kunnen regels behoren met betrek-king tot het op of in de bodem brengen van meststoffen. Met het Besluit gebruik meststoffen is aan dit artikel uitvoering gegeven. In het Besluit zijn maatregelen genomen ten aanzien van het tijdstip en de wijze van uitrij-den van meststoffen. De hoofdregel in het Besluit gebruik messtoffen is dat meststoffen emissie-arm worden aangewend.Met artikel 4.5.1a wordt beoogd om de stankoverlast op bepaalde dagen tegen te gaan. Aan dit artikel ligt een ander motief ten grondslag dan aan het Besluit en daarmee is het een aanvulling op het Besluit. De grondslag van de bepaling is artikel 149 van de Gemeentewet: het bestrijden van stankoverlast is aan te merken als een belang dat de huishouding van de gemeente betreft. Artikel 4.5.1a verbiedt het uitrijden van meststoffen op Pagina 67 van 94bepaalde gronden op bepaalde dagen. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen. Er is gekozen voor het verbieden van het uitrijden van meststoffen op zaterdag en zondag en de aangegeven feest- en gedenkdagen. Onder 'feest- en gedenkdagen' worden in dit artikel niet alleen de nationale feestdagen (nieuwjaarsdag, de eerste en tweede Paasdag, de eerste en tweede Pinksterdag, Hemelvaartsdag, de eerste en tweede Kerstdag, 5 mei en de dag waarop de verjaardag van de Koningin wordt gevierd) gerekend, maar er kan ook rekening worden gehouden met lokale feestdagen. Het verbod geldt niet indien tijdens het uitrijden de mest direct wordt ondergewerkt, omdat er in dat geval geen sprake is van stankoverlast.

<vet>Artikel 4.5.2 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames e.d. </vet>

Het aanbrengen (maken) en hebben (voeren) van handelsreclame (commerciële reclame) in welke vorm dan ook wordt in deze bepaling gebonden aan een vergunning van het college. Het betreft niet alleen handelsrecla-me op of aan onroerende zaken als gebouwen, maar ook aan lantaarnpalen, energiekastjes, gemeentelijke aankondigingsborden etc.. Handelsreclame is gedefinieerd in artikel 1.1 van de APV als: elke openbare aanprij-zing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. In het be-grip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 4.5.2 gaat om niet-ideële reclame, waardoor geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. Door hantering van het begrip handelsreclame in het eerste lid is een duidelijke afbakening gegeven ten opzich-te van ideële reclame. Ideële reclame valt dus niet onder de vergunningsplicht. Dit zou in strijd zijn met de vrijheid van meningsuiting van artikel 7 van de Grondwet. Ideële reclame is overigens wel onderworpen aan repressief toezicht op grond van het bepaalde in artikel 2.1.5.1, derde lid.In het tweede lid is ook een aantal opschriften en aankondigingen die kunnen dienen tot het maken van han-delsreclame uitgezonderd van de vergunningsplicht. Deze uitzonderingen gelden alleen voor onverlichte recla-mes. Het gaat erom dat de reclame zelf onverlicht is. Een op een klein reclamebord gerichte lamp maakt de re-clame niet verlicht en dus niet vergunningsplichtig. Lichtreclames zijn dus altijd vergunningsplichtig. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat lichtreclames snel hinderlijk kunnen zijn. Het college kan hiervoor beleids-regels opstellen met criteria voor kleur, intensiteit en tijdstippen van verlichting. Voor alle uitgezonderde recla-mes geldt een stelsel van repressief toezicht. Zie hiervoor het vierde lid. Deze bepaling is vergelijkbaar met het eerder genoemde artikel 2.1.5.1, derde lid.Voor opschriften etc. met een tijdelijk karakter (maximaal negen weken) is een systeem van melding bij het college in het leven geroepen. Wanneer het college niet binnen twee weken reageert op die melding, mag - in afwijking van het in het eerste lid gestelde plaatsingsverbod - zonder vergunning tot plaatsing worden overge-gaan. De zinsnede 'voor zolang zij feitelijke betekenis hebben' geeft aan dat het meldingsstelsel alleen van toe-passing is op actuele handelsreclame. Bijvoorbeeld: als in december 2003 reclame wordt gemaakt voor een woonbeurs op 9 januari 2004, dan geldt tot en met 9 januari het meldingsstelsel van het derde lid. Na 9 januari herleeft het verbod van het eerste lid. De bedoeling van het vierde lid is het mogelijk maken van repressief toezicht op hinderlijke handelsreclame dieniet-vergunningsplichtig is (met andere woorden: waarop geen preventief toezicht is). In het vijfde lid zijn als mogelijke weigeringsgronden voor een vergunning opgenomen:a. welstand;b. verkeersveiligheid enc. overlast.Met deze weigeringsgronden zijn tevens de motieven voor de vergunningsplicht gegeven volgens de systema-tiek van de APV. De weigeringsgrond welstand heeft echter in de jurisprudentie een probleem opgeleverd, om-dat bouwvergunningsplichtige handelsreclame reeds onderworpen is aan welstandstoetsing. De Afdeling be-stuursrechtspraak heeft eind 2002 duidelijk uitgesproken dat naast de bouwvergunning voor de handelsreclame geen ruimte meer is voor een APV-vergunning.

<vet>Artikel 5.4.3 Aanschrijving</vet>

In het tweede lid van artikel 5.4.2 zijn bepaalde vormen van handelsreclame waarvoor geen vergunning be-hoeft te worden gevraagd. Deze vormen van handelsreclame kunnen evenwel weldegelijk hinderlijk zijn of zelfs gevaarlijk, zowel voor het verkeer als voor anderen. Als zich een dergelijke situatie voordoet moet het college de bevoegdheid hebben om op te treden. Dit artikel maakt een en ander mogelijk.

<vet>Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente </vet>

<vet>Afdeling 5.1 Parkeerexcessen </vet>

<cursief>Algemene toelichting</cursief>

Sinds de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen verkeersbesluiten, behalve ten behoeve van de verkeersveiligheid en de vrijheid van het verkeer, ook worden genomen ter bescherming van de zogenaamde milieubelangen. Hierbij moet worden gedacht aan maatregelen ter voorkoming of beperking van overlast, hinder of schade dan wel aantasting van het karakter of de functie van objecten of gebieden ten gevolge van het verkeer (zie art. 2, tweede lid WVW 1994). Op initiatief van de VNG heeft de Tweede Kamer door middel van een amendement een nieuw artikel 2a in de Invoeringswet WVW 1994 ingevoegd. Dit artikel luidt als volgt:'Provincies, gemeenten en waterschappen behouden hun bevoegdheid om bij verordening regels vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens krachtens deze wet zich daar niet toe le-nen. 'Hierbij werd met name gedacht aan de regeling van parkeerexcessen, zoals ook blijkt uit de toelichting bij dit amendement. Artikel 2a WVW 1994 geeft derhalve aan dat gemeenten bevoegd zijn om parkeerexcessen bepa-lingen vast te stellen. De grondslag voor dergelijke bepalingen is overigens gewoon artikel 149 Gemeentewet.Blijkens de jurisprudentie kan onder het begrip 'parkeerexces' ieder excessief parkeren op de weg worden be-grepen, dus:• zowel wanneer het parkeren op de weg betreft dat met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte jegens andere weggebruikers, die gelegenheid om te parkeren behoeven, buitensporig is en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief; eigenlijke aanvulling). Het parkeren op zich is derhalve toelaatbaar, doch de aard van het voertuig, derhalve de lengte, maken dat het parkeren jegens andere weggebruikers buitensporig is, omdat een dergelijk voertuig veel par-keerruimte inneemt.• als wanneer het gaat om parkeren dat onaanvaardbaar is te achten om andere motieven, zoals het te-gengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid of het uiterlijk aanzien van de gemeente te lijden heeft van het parkeren van een bepaalde categorie voertuigen. Ook uitzichtbelemmering, de be-scherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en stank- of geluidsoverlast kunnen redenen zijn om parkeren van bepaalde voertuigen tegen te gaan.

<vet>Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen</vet>

<cursief>Onder a</cursief>

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder 'weg' verstaan hetgeen artikel 1, eerst lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) daaronder verstaat. Concreet gaat het om alle voor het openbaar ver-keer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.De artikelen 5.1.2, 5.1.2a, 5.1.3, 5.1.4, 5.1.5, eerste lid, onder a, 5.1.6, 5.1.7, tweede lid, en 5.1.8 hebben derhalve slechts op 'echte' parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. De daar bedoelde plaatsen zullen doorgaans wél zijn aan te merken als 'weg' in de zin van deze APV. Ook voor het openbaar verkeer openstaande parkeerter-reinen kunnen onder de definitie van 'weg' in de zin van de WvW 1994 worden gebracht. In een afzonderlijk besluit zal worden bepaald of, en zo ja, welke parkeerterreinen onder de definitie "weg" zullen worden ge-bracht.

<cursief>Onder b</cursief>Opdat over de inhoud van het begrip 'voertuigen' geen onzekerheid zal bestaan is hier een definitie van dit be-grip opgenomen. Tot uitgangspunt is genomen de definitie van 'voertuigen: die in artikel 1, onder a, van het Rvv 1990 (Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990) wordt gegeven. Van dit begrip voertuigen is een aantal categorieën uitgezonderd, zoals treinen en trams, tweewielige fietsen en bromfietsen, invalidenvoertui-gen en andere kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. Deze uitzondering is ge-maakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen. Een driewielige (bak)fiets of bromfiets valt wel onder het begrip voertuig, zoals in deze afdeling bedoeld.

<cursief>Onder c</cursief>De omschrijving van het begrip 'parkeren' is weliswaar ontleend aan artikel 1, onder a/c, van het RW1990, maar er is een ruimere werking beoogd dan in het RW 1990. De gegeven definitie in dit onderdeel be-paalt evenwel ook dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen buiten de werking van de voorge-stelde verbodsbepalingen blijven. Het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk Iaden en lossen van goederen zijn activiteiten die door deze bepalingen niet worden bestreken. In dergelijke gevallen kan niet worden gesproken van parkeren. Evenmin zullen deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aan-zien van voertuigen die bij een garagebedrijf stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er immers evenmin sprake van parkeren. Anders dan het RW 1990 richten de bepalingen van afdeling 5.1. zich ook tot niet-bestuurders die anderszins belanghebbend zijn bij een voertuig (de eigenaar, huurder, opdrachtgever etc.) zo-dat de zinsnede 'het laten stilstaan' een iets ruimere strekking heeft dan in de wegenverkeerswetgeving gebrui-kelijk is. Ook de andere belanghebbenden bij het voertuig (dan de bestuurder) kunnen derhalve worden aange-sproken op niet-naleving van de (parkeer) verboden in deze afdeling.

<vet>Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.</vet>

<cursief>Eerste lid, onder a</cursief>Deze bepaling is van toepassing op voornamelijk die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto's die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht, derhalve dat buitensporig veel openbare parkeerplaatsen op oneigenlijke wijze in gebruik worden genomen. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto('s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk.

<cursief>Eerste lid, onder b</cursief>Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg. Om deze met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg tegen te gaan is deze bepaling opgenomen. Ingevolge de aanhef is slechts diegene strafbaar die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie- of sloopdoeleinden gebruikt. Immers, kleine werkzaamheden aan een auto, terwijl deze is geparkeerd op of aan de weg, moeten mogelijk blijven.

<cursief>Tweede lid</cursief>Ondernemingen die zich hebben gespecialiseerd in het vervoeren van personen en/of goederen, waaronder taxibedrijven, en ondernemingen waar autorijlessen gevolgd kunnen worden beschikken vaak over meerdere auto's, die in sommige gevallen op de openbare weg worden geplaatst en hiermee op een onaanvaardbare wij-ze gebruik maken van de parkeervoorzieningen. Om dergelijke praktijken te voorkomen is in dit tweede lid een bepaling opgenomen die mede onder verhuren verstaat het gebruiken van een voertuig voor het geven van les-sen en het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen en/of goederen tegen betaling

<cursief>Derde lid</cursief>

Zoals reeds eerder is aangegeven moeten kleine werkzaamheden aan een auto mogelijk blijven, ook als de au-to in kwestie is geparkeerd op de openbare weg. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het wassen van de auto of het vervangen van een lekke band. De werkzaamheden mogen niet langer duren dan een uur. Als de werkzaamheden langer duren dan een uur worden zij geacht niet langer kleine werkzaamheden te betreffen en geldt het verbod van lid 1.

<cursief>Vierde lid</cursief>Voor het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal gedacht kunnen worden aan gevallen, alle omstan-digheden in aanmerking genomen, waarin redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto's op de weg te parkeren, bij-voorbeeld de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf, die in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op ei-gen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de be-schikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de wegmogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd. In dit verband mag worden gewezen op hetgeen in de algemene toelichting is gesteld over het voorzien in vervangende parkeergelegenheid.

<vet>Artikel 5.1.2a Te koop aanbieden van voertuigen</vet>

Met dit artikel is beoogd ingrijpen mogelijk te maken indien meerdere auto's te koop worden aangeboden op plekken waar het uiterlijk aanzien van de gemeente wordt geschaad of de desbetreffende auto's op een dusda-nige wijze parkeerruimte innemen dat dit als excessief kan worden beschouwd. Zoals opgemerkt in de toelich-ting op artikel 5.1.1, onderdeel c, wordt het begrip 'parkeren' zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

<vet>Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen</vet>

Het is niet de bedoeling dat voertuigen die niet rijklaar zijn, moeten worden opgeknapt of hersteld op of aan de weg worden geplaatst. Immers, niet alleen wordt hiermee voor langere tijd een parkeerplaats ingenomen op oneigenlijke wijze, maar ook het uiterlijk aanzien van de gemeente kan hiermee worden geschaad. Voertuigen waarmee niet kan worden gereden mogen dan ook niet op of aan de weg worden geparkeerd. Deze bepaling ziet slechts op 'eigenlijke' parkeerexcessen, dat wil zeggen op het plaatsen en hebben van defecte voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994).

<vet>Artikel 5.1.4 Voertuigwrakken</vet>

Een achtergelaten voertuigwrak geeft in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast kan echter ook het zojuist genoemde verkeersmotief een rol spelen bij het uitvaardigen van dit verbod. Ofschoon een wrak vaak niet meer zal kunnen worden beschouwd als voertuig in de zin van de wegenverkeerswetgeving, is de on-derhavige bepaling gezien haar strekking en het verband met de andere bepalingen wel als parkeerexcesbepa-ling aan te merken. De onderhavige bepaling heeft betrekking op het plaatsen en hebben van wrakken op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het elders in de openlucht opslaan van wrakken vindt reeds regeling in arti-kel 4.7.1 en tevens in artikel 10.17 van de Wet milieubeheer. De delictsomschrijving bevat derhalve niet tevens het bestanddeel 'van de weg af zichtbaar'. Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.

<vet>Artikel 5.1.5 Caravans e.d.</vet>

<cursief>Eerste lid, onder a</cursief>

Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van caravans, campers, kampeerwa-gens, aanhangwagens e.d. op de weg. Met de zinsnede "het hebben of plaatsen op de weg" wordt bedoeld dat ook het verplaatsen van het voertuig naar een andere plek in de straat of wijk niet toegestaan is en beboet zal worden. Met de zinsnede 'of een ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend ofmede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd' is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang) wagens en voertuigen, die niet 'dagelijks' worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen val-len. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat. Daarnaast is dat het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente. Het plaatsen of hebben gedurende ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verbo-den, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen, caravan of camper voor een te on-dernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen.

<cursief>Eerste lid, onder b</cursief>

Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW 1994. In zoverre betreft deze bepa-ling derhalve niet een 'eigenlijk' parkeerexces, dat immers veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip 'parkeren' zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voer-tuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

<vet>Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen</vet>

Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voer-tuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat be-drijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt 'met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken', maar vooral als vervoersmiddel. Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente. In deze bepaling gaat het om een 'eigenlijk' parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994).

<vet>Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen</vet>

<cursief>Eerste lid</cursief>

Deze bepaling draait erom om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op be-paalde plaatsen of wegen, zoals op dorpspleinen, voor monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon be-tekenen. Vrachtauto's, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto's bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Aangezien over de vraag of er van aantasting van de schoonheid van stad, dorp of landschap sprake is, verschillend kan worden geoordeeld, is er de voorkeur aan gegeven het verbod niet zonder meer te doen werken, doch een nader oordeel van het gemeentebestuur in dezen maatge-vend te doen zijn. Aangezien de plaatsen waar ontsiering van de hiervoor vermelde objecten zich kan voordoen, vrijwel steeds aan te geven zullen zijn, is de bepaling aldus geredigeerd dat het verbod slechts geldt ten aanzien van die plaatsen en wegen die het college heeft aangewezen. Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg. In zoverre heeft deze bepaling dus niet enkel betrekking op 'eigenlijke' parkeerexcessen. Wat het motief bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente betreft, dient er op te worden gewezen, dat het niet noodzakelijkerwijs behoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stadsschoon of karakteristiek een bijzondere beteke-nis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een 'parkeerexces'. In het licht van het motief dat ten grondslag ligt aan het in het eerste lid bedoelde verbod verdient het aanbeveling zowel een lengte- als een hoogtecriterium te hanteren. Zeer wel denkbaar is immers dat een voertuig weliswaar nog geen lengte van 6 meter heeft, doch niettemin op grond van de hoogte schadelijk moet worden geacht voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

<cursief>Tweede lid</cursief>

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op of naast de weg (in de zin van de WVW 1994), omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Met betrekking tot dit motief: buitensporig gebruik van de weg en zaken als bermen, stoepen etc., wordt opgemerkt, dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Het verschil met het eerste lid is hierin gelegen dat het in dit artikellid slechts een verbod op grond van de verdeling van de par-keerplaatsen betreft en het eerste lid slechts het uiterlijk aanzien van de gemeente betreft.

<cursief>Derde lid</cursief>

De werking van het tweede lid van dit artikel is beperkt tot grote voertuigen in eigenlijke zin. Voertuigen waar-voor in artikel 5.1.5 van de APV een voorziening is opgenomen, vallen derhalve niet onder de werking van dit artikellid.

<cursief>Vierde lid</cursief>

De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is. Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van het college schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, is derhalve ook gedurende werktijden verboden.

<cursief>Vijfde lid</cursief>

Naast de krachtens het tweede lid geldende beperkingen kent dit lid aan het college de bevoegdheid toe ter za-ke van de in de eerste twee leden omschreven verboden een ontheffing te verlenen. Aldus kan worden voorko-men dat de werking van deze verboden zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen. Ver-zoeken om ontheffing zullen van geval tot geval worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven -ongeacht de aard -kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing. De ont-heffing kan bijvoorbeeld wel worden verleend indien de aanvrager gemotiveerd aantoont dat het voertuig als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel wordt of zal worden gebruikt gedurende de tijd die nodig is voor en wordt gebruikt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse nodig is.

<cursief>Zesde lid</cursief>Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden alsmede over gebruiksvoorschriften.

<vet>Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen</vet>

Deze bepaling richt zich tegen het op de weg parkeren van vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Door opneming van de bestanddelen 'of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan' zijn ook mogelijke ande-re vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewo-ners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bij voorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen. Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip 'parkeren' zo uit-gelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de an-dere belanghebbenden bij het voertuig.

<vet>Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen</vet>

Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terrei-nen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto's van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d. Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met stankverspreidende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. Een ontheffingsmo-gelijkheid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren. Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip 'par-keren' zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

<vet>Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen</vet>

<cursief>Eerste lid</cursief>

Onderhavige bepaling is gericht om beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de ge-meente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden. Omdat de wegenverkeerswetgeving onder 'wegen' ook de bermen begrijpt, is het in artikel 5.1.10 vervatte ver-bod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenver-keerswet). Bij een parkeerverbod is het doen of laten staan van een voertuig niet strafbaar, indien zulks ge-schiedt om personen de gelegenheid te geven in of uit te stappen dan wel voor het Iaden of lossen van goede-ren. Het moge duidelijk zijn dat de laatstgenoemde beperkingen niet van toepassing behoren te zijn op een verbod tot het doen of laten staan van voertuigen in groenvoorzieningen. Bewust is hier derhalve gekozen voor de bestanddelen 'doen of laten staan' in plaats van 'parkeren', omdat ook het tot stilstand brengen van een au-to in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt. Opgemerkt mag nog worden dat gedragingen als de onderhavige in sommige gevallen ook zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht met zich mee brengen.

<cursief>Tweede lid</cursief>Bij de onder a bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of debrandweer, als ook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder b.

<cursief>Derde lid</cursief>Ook hier is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. Hiervan zal echter terughoudend gebruik worden ge-maakt.

<vet>Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets</vet>

<cursief>Eerste lid</cursief>Bij stations, winkelcentra en dergelijke staan vaak grote hoeveelheden fietsen, brommers en soortgelijke voer-tuigen. Veel van deze voertuigen staan scheef, zijn omgevallen of staan niet in de rekken. Dit geeft niet alleen overlast, maar kan ook schade veroorzaken aan zaken en personen. Ter regulering van overlast van foutief ge-plaatste (brom)fietsen is in het eerste lid van dit artikel aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaat-sen dan wel deze daar te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voor-komen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.

<cursief>Tweede lid</cursief>Op grond van het tweede lid is het verboden (brom)fietswrakken op de weg te laten staan. Zowel in de stal-lingsruimten voor (brom)fietsen als overigens op de weg kunnen deze (brom)fietswrakken veel overlast, ontsie-ring van de gemeente of schade aan de openbare gezondheid veroorzaken. Het gaat hierbij om (brom)fietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een verwaarloosde toestand verkeren. Deze wrakken die doorgaans aan niemand meer toebehoren, kunnen op grond van het tweede lid van dit artikel wor-den opgehaald en als grof vuil worden afgevoerd.

<vet>Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goederen </vet>

<vet>I</vet>ngevolge artikel 5.2.1, eerste lid, is het houden van een openbare inzameling gebonden aan een vergunning van het college. Het maakt niet uit of er gecollecteerd wordt voor een ideëel dan wel commercieel doel. Voor de toepasselijkheid van de bepaling is het niet nodig dat de inzameling zich naar haar aard en opzet richt tot een ieder zonder onderscheid. Een inzameling wordt als openbaar aangemerkt als deze aan de openbare weg of van daaraf zichtbaar dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plek plaatsvindt. Ook indien een inzame-ling beperkt is tot de op intekenlijsten voorkomende namen kan dus van een openbare inzameling sprake zijn.In het tweede lid van artikel 5.2.1 is met zoveel woorden aangegeven dat, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden, dit niet meebrengt dat voor het houden van de inzameling geen ver-gunning vereist is. Het komt veelvuldig voor, dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij dan een beroep wordt gedaan op de charitatieve bestemming van de opbrengst daarvan. In het tweede lid van artikel 5.2.1 zijn de beide handelingen - het collecteren en het daarbij aanbieden van ge-schreven of gedrukte stukken - bewust van elkaar gescheiden. Volgens dit tweede lid is uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van ge-schreven of gedrukte stukken. Het eerste lid onderwerpt een openbare inzameling van geld of goederen aan een vergunning. Volgens het tweede lid wordt onder zodanige inzameling mede verstaan het bij het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken aanvaarden van geld of goederen. Het aanbieden van geschreven of ge-drukte stukken wordt door de bepaling absoluut onverlet gelaten. Om concreet te worden: wordt een aanvraag om een collectevergunning geweigerd en was de aanvrager voornemens om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan. Hoewel het begrip 'liefdadig doel' wellicht onder het begrip 'ideëel doel' gebracht zou kunnen worden, zijn beide termen in artikel 435e Wetboek van Strafrecht (WvSr) opgenomen. Deze laatste term is ruimer en zou ook be-paalde acties omvatten, waarbij - onder mededeling dat de opbrengst geheel of ten dele voor een goed doel is bestemd - briefkaarten tegen aanzienlijk hogere prijzen dan gebruikelijk te koop worden aangeboden, terwijl de opbrengst van die acties veelal geheel ten goede komt aan de initiatiefnemers tot die briefkaartenacties. In de memorie van antwoord wordt hierover gezegd: 'Erkend kan worden, dat de term liefdadig in het spraakgebruik vooral wordt gebezigd voor acties die ten doel hebben bepaalde personen stoffelijke steun te verlenen (...). Ten einde er geen twijfel over te laten bestaan dat ook acties gericht op de verwezenlijking van een bepaald ideaal of een bepaalde gedachte onder de onderhavige strafbepaling vallen, is deze (...) aangevuld met de woorden ,,of ideëel doel'. In dit verband merk ik nog op dat, hoewel het begrip liefdadig doel wellicht onder het begrip ideëel kan worden gebracht, het mijns inziens duidelijkheidshalve de voorkeur verdient beide termen in het wetsontwerp op te nemen (TK 1979-80, wow 15678, nr.7). In dit verband zij nog gewezen op (...) artikel 285, derde lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat spreekt van uitkeringen met een ideële of sociale strekking. Onder dit laatste moet worden verstaan: verstrekkingen voor noodzakelijk levensonderhoud.' Venten/colporteren (met gedrukte stukken) of collecteren (onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stuk-ken)? Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van verspreiding (het drukken en redigeren daaronder begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de verspreiding. Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wan-neer voor deze stukken een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag zou worden gevraagd. Omdat het aanbieden van gedrukte stukken en het ontvangen van een geldelijke vergoeding zijn 'gekoppeld' en niet te scheiden, is artikel 5.2.2 (de ventbepaling) dan ook met het oog op artikel 7, eerste lid, van de Grondwet metzoveel woorden niet van toepassing verklaard op het te koop aanbieden, verkopen en afleveren van gedrukte stukken (waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard). Bij het collecteren onder gelijktijdige aanbie-ding van gedrukte stukken is deze koppeling niet aanwezig. Verkrijgt men een of ander drukwerk door een wil-lekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er in onze opvatting sprake van een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteu-ning van die actie uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort, zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden, dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.In het derde lid van artikel 5.2.1 is voorts een uitzondering opgenomen voor inzamelingen die gehouden wor-den 'in besloten kring'. Voor deze uitdrukking is aansluiting gezocht bij artikel 435e WvSr, waarin het telefo-nisch colporteren voor charitatieve doeleinden wordt verboden. De uitdrukking 'in besloten kring' doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de ach-tergrond vormt van de actie. Het begrip 'besloten kring' veronderstelt een nauwere band dan alleen het ge-meenschappelijk lidmaatschap. Men zal tevens moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid met elkaar is. Dit zal niet het geval zijn, indien de band tussen aanbieder en cliënt uitsluitend wordt gevonden in het gemeenschappelijk lidmaatschap van een grote organisatie als een vak- of een omroepvereni-ging. Ditzelfde geldt voor het behoren tot een zelfde kerkgenootschap. Wordt de actie evenwel gevoerd binnen een bepaalde kerkelijke gemeente of wijk, of door een plaatselijke af-deling van een landelijke vereniging, dan zal weer wel sprake kunnen zijn van een besloten kring. Ten gevolge van het bepaalde in het vierde lid van artikel 5.2.1 is het college bevoegd voor bepaalde collecten vrijstelling te verlenen van de vergunningsplicht. Men kan hier met name denken aan de collecten die genoemd worden in het landelijk collecteplan. Blijkens de jurisprudentie zijn de gemeentebesturen immers in beginsel gebonden aan dit plan en hebben zij amper de vrijheid hiervan af te wijken bij het verlenen van vergunningen. Het afschaffen van de vergunningsplicht voor collecten die in overeenstemming zijn met het collecteplan zou een vermindering van administratieve rompslomp kunnen betekenen. De inzameling van textiel valt onder het toepassingsgebied van de afvalstoffenverordening. Het verstrekken van een collectevergunning voor de inzameling van textiel is hierdoor niet mogelijk, omdat textiel in nagenoeg alle gevallen kan worden beschouwd als een afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer.

<vet>Artikel 5.2.2 Venten e.d.</vet>

Artikel 5.2.2 gaat uit van een algeheel verbod op het venten, behoudens indien met een door het college ver-strekte vergunning wordt gehandeld. In het tweede artikellid worden de uitzonderingen op het verbod ge-noemd. Het derde artikellid geeft aan wanneer de aangevraagde vergunning kan worden geweigerd. Uit jurisprudentie volgt dat de venter zijn waren voortdurend moet aanbieden vanaf een andere plaats. Verkoop vanuit een rijdende winkelwagen wordt ook tot het venten gerekend. Artikel 7 Grondwet bepaalt dat geen vergunning mag worden geëist voor de gebruikmaking van een zelfstandig middel van bekendmaking. In de jurisprudentie is het aanbieden van of venten met gedrukte stukken als een zelfstandig middel van bekendmaking aangemerkt. Een afzonderlijk probleem is het beoordelen of er in een concrete situatie sprake is van de uitoefening van 'een zelfstandig middel van bekendmaking' in de zin van arti-kel 7 van de Grondwet of dat er sprake is van het te koop aanbieden van drukwerk, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Het verspreiden van handelsreclame wordt niet tot de vrijheid van drukpers gerekend, zie artikel 7, vierde lid van de Grondwet. Ook het trekken van een grens tussen het aanbieden van gedrukte stukken in het kader van de vrijheid van drukpers en het verkopen van gedrukte stukken is in de praktijk dikwijls moeilijk vast te stellen. Zo is in de ja-ren tachtig in een groot aantal gemeenten het verzoek gedaan tot het venten met prentbriefkaarten. De firma die in deze gemeenten haar prentbriefkaarten in het kader van een commerciële protestactie wilde verkopen was van mening dat het gedrukte stukken betrof die, gelet op artikel 7 Grondwet, zonder ventvergunning ver-kocht mogen worden. Hoewel bij de verkoop van deze kaarten gesuggereerd werd dat de opbrengst voor een goed doel bestemd was, bleek de opbrengst geheel ten goede te komen aan de verkoper van de prentbriefkaar-ten. Optreden tegen de verkoper op grond van overtreding van een APV-bepaling waarin een ventverbod wordt vastgelegd, is in een dergelijk geval echter niet mogelijk. Recentelijk is, in een geval van verkoop van posters met reproducties van aquarellen en afbeeldingen van foto's al dan niet voorzien van teksten, bepaald dat deze voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat zij een bepaal-de uiting van kunst bevatten of ludiek van aard zijn. Bezwaarlijk kan van zulke gedrukte stukken gezegd wor-den dat zij geen gedachten of gevoelens openbaren als bedoeld in art. 7, eerste lid, van de Grondwet. Het stellen van beperkingen aan het venten met gedrukte stukken is onder de volgende criteria toegestaan:• de beperking mag geen betrekking hebben op de inhoud van de gedrukte stukken;• er dient gebruik van enige betekenis te resteren; de beperking mag niet resulteren in een algeheel verbod.De reikwijdte van het geformuleerde ventverbod betreft in beginsel ook het aan de deur afleveren van goede-ren. In bepaalde gevallen worden echter artikelen die in een winkel zijn aangeschaft door de winkelier of zijn personeel aan huis afgeleverd. Een dergelijk afleveren van goederen betreft niet de verkoop van goederen aan de deur, waardoor de openbare orde wordt aangetast. Hiervoor wordt dan ook een uitzondering gemaakt.Of venten met goederen op een gemeentelijke markt is toegestaan, hangt af van de bepalingen van de gelden-de marktverordening.Met betrekking tot particuliere of 'snuffel'-markten, kan de gemeente in het belang van de openbare orde re-gels stellen. Van een snuffelmarkt is sprake wanneer een markt wordt gehouden die is georganiseerd door par-ticulieren. Deze markten vallen niet onder de reikwijdte van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet. Voorzover de openbare orde geraakt wordt, vallen deze particuliere markten wel onder artikel 5.2.4 APV. Voor een goed begrip van de artikelen 5.2.2 en 5.2.3 van de APV is het noodzakelijk het onderscheid tussen venten en verkoop vanaf een standplaats te verduidelijken. Onder venten met goederen wordt verstaan: deuitoefening van kleinhandel, waarbij de goederen aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden, dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, al dan niet gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers.In het eerste lid is bepaald dat het verboden is te venten zonder vergunning van het college. In het belang van de rechtszekerheid moet worden aangegeven wanneer een vergunning kan worden geweigerd. Met het vast-stellen van de weigeringsgronden wordt bepaald in welke gevallen de vereiste vergunning kan worden gewei-gerd of wanneer de vergunning moet worden verleend. Hiermee wordt ook de grens van de regelingsbevoegd-heid van de gemeente aangegeven. De motieven op grond waarvan de gemeente het venten met goederen mag ordenen, zijn gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet. De onderwerpen die tot de huishouding van de ge-meente worden gerekend - en op grond waarvan een vergunning kan worden geweigerd - zijn:• openbare orde;• voorkomen of beperken overlast;• verkeersvrijheid of -veiligheid;• bijzondere omstandigheden (verzorgingsniveau van de consument).In de praktijk zal beoordeeld moeten worden wanneer in een concreet geval een vergunning kan worden ge-weigerd wegens strijd met een van de aangegeven weigeringsgronden.Op de straathandel, waaronder naast venten ook de verkoop vanaf een standplaatsen of op de markt wordt verstaan, kan ook andere regelgeving van toepassing zijn, zoals de Grondwet, de Gemeentewet, de Wet mili-eubeheer, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Colportagewet, de Vestigingswet bedrijven, de Warenwet en de Winkeltijdenwet. Deze wetten stellen, ieder vanuit verschillende motieven, grenzen aan het drijven van han-del. Voor zover nodig zal ook aan deze wettelijke voorschriften voldaan moeten zijn bij venten van goederen en diensten.

<vet>Artikel 5.2.3 Standplaatsen</vet>

Artikel 5.2.3 ziet duidelijk op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Hiermee wordt dan ook een onderscheidend criterium gevormd ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goe-deren wordt er immers vanuit gegaan, dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte moet aanbieden.Artikel 5.2.3, tweede lid, verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt inge-nomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt te vervolgen, maar ook de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat. In het derde lid van artikel 5.2.3 wordt een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel (artikel 5.2.3., eerste lid, onder b) voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Artikel 5.2.3., derde lid, heeft als strekking dat voor het aanbiedenvan gedrukte stukken geen vergunning kan worden geëist. Dit aanbieden van gedrukte stukken wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden (artikel 5.2.3, eerste lid sub a). Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingeno-men.Artikel 5.2.3, vierde lid, bepaalt dat het in artikel 5.2.3, eerste lid, geformuleerde verbod op het innemen van een standplaats behoudens een vergunning van het college niet geldt ten aanzien van het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet of op een snuffelmarkt (zie art. 5.2.4). Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die in veel gemeenten in een markt-verordening zijn neergelegd. Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen ver-gunning krachtens artikel 5.2.3 nodig. Op het evenement zijn de artikelen 2.2.1 en 2.2.2 van toepassing. , waarbij de bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats niet van toepassing zijn. Artikel 5.2.3, vijfde lid, geeft een aantal weigeringsgronden waarop een vergunning die in het eerste lid van ar-tikel 5.2.3 vereist wordt, kan worden geweigerd. De weigeringsgrond omtrent de openbare orde sluit nauw aan bij de weigeringsgrond inzake het beperken of voorkomen van overlast. Ook wordt deze weigeringsgrond dik-wijls gehanteerd in combinatie met de weigeringsgrond 'belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid'. Standplaatsen waar goederen te koop worden aangeboden hebben in de praktijk een verkeersaantrekkend ka-rakter. Door deze verkeersaantrekkende werking ontstaan mogelijk ongewenste oversteekbewegingen door voetgangers en ontoelaatbaar rijwielverkeer in voetgangersgebieden. Ook parkerende en geparkeerde auto's kunnen overlast in de omgeving veroorzaken. In het belang van de verkeersveiligheid is het daarom niet moge-lijk overal een standplaats in te nemen. Bij het hanteren van de weigeringsgrond 'overlast' kan een verdeling gerealiseerd worden van het aantal standplaatsen, waarbij de af te geven vergunningen zodanig over de week verspreid worden, dat een concen-tratie van de in te nemen standplaatsen wordt tegengegaan. Deze weigeringsgrond kan ook gebruikt worden wanneer veel belangstelling voor dezelfde locatie ontstaat. Een aantal standplaatsen op één plek doet ook de kans op feitelijke marktvorming ontstaan. Ook is het mogelijk om specifieke standplaatsen op bepaalde locaties te weren. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan bakkramen die in verband met stankoverlast of brandgevaar-lijkheid niet in de directe nabijheid van gebouwen gewenst zijn. De weigeringsgrond ten aanzien van welstand kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen wor-den ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumenta-le gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van de-ze weigeringsgrond. De welstandscommissie kan evenwel om advies worden gevraagd. Op een tweetal manieren kan de aanvraag voor het innemen van een standplaats worden geweigerd wanneer het voorzieningenniveau ter plaatse in gevaar komt. De eerste betreft de weigering door het vergunningverle-nend orgaan met een beroep op een distributieplanologisch onderzoek (DPO). In een dergelijk onderzoek wordtaan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aangegeven wat de minimale voorzieningen moeten zijn in de gemeente of in een bepaalde wijk van de gemeente. Indien blijkt dat binnen het verzorgingsgebied in een bepaalde branche nog slechts één winkel is gevestigd die door de concurrentie van een standplaatshouder ten onder dreigt te gaan, kan het verzorgingsniveau ter plaatse in het gedrang komen. De winkelier moet aan de hand van zijn boekhouding aantonen dat de levensvatbaarheid van zijn winkel in gedrang is. Op de dagen dat de standplaatshouder zijn goederen niet aanbiedt, is er in dat geval geen aanbod van deze soort goederen bin-nen het verzorgingsgebied. In een dergelijk geval kan een vergunning tot het innemen van een standplaats worden geweigerd.Indien het totaal aantal aanvragen om een standplaatsvergunning het totaal aantal af te geven vergunningen overtreft kan het college een wachtlijst opstellen. De aanvragen worden dan geregistreerd in volgorde van bin-nenkomst. Indien een standplaatshouder te kennen geeft zijn standplaats niet meer in te zullen nemen, kan deze vergunning aan de eerste op de wachtlijst toegekend worden.Ten slotte moet opgemerkt worden dat iedere aanvraag tot het innemen van een standplaats afzonderlijk be-oordeeld moet worden. Aan de hand van de in de APV vastgestelde weigeringsgronden en het aan de hand hiervan geformuleerde beleid moet een afweging plaatsvinden of de aangevraagde standplaatsvergunning ver-strekt kan worden. Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Gelet op artikel 1.5 is de standplaats-vergunning in beginsel persoonsgebonden.

<vet>Artikel 5.2.4 Snuffelmarkten e.d. </vet>

Er zijn verschillende soorten markten, elk met een eigen juridische regime. Te onderscheiden zijn:• de weekmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet Het begrip 'markt' is niet nader omschreven in de Gemeentewet. De omvang van een markt zal mede afhangen van plaatselijke omstandigheden. In de regel worden op een weekmarkt 'geregelde' waren verkocht, dat wil zeggen: geen tweedehands goederen. Indien de te verwachten concentratie van een aantal standplaatsen zo hoog is, dat het uiterlijk de karakteristieken van een markt krijgt, mag niet meer worden volstaan met het verlenen van standplaatsvergunningen, maar dient het college een be-sluit te nemen over het instellen van een markt. De weekmarkt wordt gereguleerd door een marktver-ordening gemeente Middelharnis 2000.• de jaarmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet Ook het begrip 'jaarmarkt' wordt niet nader gedefinieerd in de Gemeentewet. De vraag is wat daaron-der moet worden verstaan. Bij een jaarmarkt moet worden gedacht worden aan een jaarlijks terugke-rende traditie. Zo wordt in sommige gemeenten al sinds jaar en dag een veemarkt op een vast tijdstip, bijvoorbeeld op tweede paasdag, gehouden. Het college dient voor dit type markt een instellingsbesluit te nemen.• 'vlooienmarkt', 'zwarte markt','vrije markt', 'snuffel- of rommelmarkt' Deze categorie markten kan commercieel of niet-commercieel van aard zijn. Voorzover deze markten uitsluitend verkoop door particulieren betreft die hun tweedehands spullen aan de man willen brengen, bestaat daartegen in principe geen bezwaar. De laatste tijd komt het in steeds meer plaatsen voor, dat particulieren markten organiseren in grote (doorgaans leegstaande) gebouwen. Er kan in dat geval sprake zijn van verkoop van 'ongeregelde' of 'geregelde' zaken. Bij 'ongeregelde' zaken kan met name worden gedacht aan incourante goederen, dat wil zeggen goederen, die in de regel niet meer langs normale handelskanalen het publiek bereiken, zoals bij voorbeeld beschadigde artikelen, artikelen die uit de mode zijn, restanten en zaken van een te liquideren onderneming. Is sprake van een meer commerciële markt dan wordt van de zijde van de reguliere handel gesproken over oneerlijke concur-rentie, in verband met het overtreden van de vestigingswetgeving en van de Wet op de omzetbelas-ting. De controle op de naleving van deze wetgeving is opgedragen aan de in de desbetreffende wet-ten genoemde ambtenaren en instanties. Desondanks kan een dergelijke 'commerciële vrije markt' een onevenredige verstoring betekenen van het in een gemeente zorgvuldig opgebouwde markt- en standplaatsengebeuren. Dit geldt te meer als deze markten wekelijks of tweewekelijks worden gehou-den. Er kan dan sprake zijn van een doorkruising van het marktwezen. Om die reden kan aan een ver-gunning het voorschrift worden verbonden, dat op de 'vrije markt' niet door handelaren bedrijfsmatig goederen te koop mogen worden aangeboden. Naast een voorschrift over de aard van de te verhande-len zaken, kunnen ook voorschriften worden verbonden die bepalen dat:o de frequentie van de te houden markten;o het maximum aantal standplaatsen (mede in verband met de brandveiligheid);o parkeervoorzieningen worden getroffen;o het houden van verlotingen verboden is.Artikel 5.2.4 richt zich niet tot degene die standplaats wil innemen maar tot de organisator van de markt en de rechthebbende op het gebouw waarin deze markt wordt gehouden. Zou het standplaats innemen zelf aan een vergunning worden gebonden, dan zouden al degenen die standplaats willen in-nemen op een 'vrije markt' daartoe een vergunning behoeven. De Winkeltijdenwet is op het houden van een 'vrije markt' van toepassing als de markt een bedrijfs-matig karakter heeft. Dit zal afhankelijk zijn van de aard van de op deze markt ontplooide activiteiten, geregelde of ongeregelde goederen, en de frequentie waarmee deze markt gehouden wordt• Markten niet in een gebouw of op een plaats en niet zijnde een week- of een jaarmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet De markten waarvoor artikel 5.2.4. is geschreven, worden gehouden in een gebouw of plaats. Indien eenmalig vergunning wordt verleend voor het houden van een markt op of aan de openbare weg, bij-voorbeeld een braderie in een winkelstraat, dan is artikel 5.2.4. niet van toepassing maar zou kunnen volstaan met het verlenen van een evenementenvergunning op basis van artikel 2.2.2.

<vet>afdeling 5.3 Openbaar water algemene toelichting</vet>

Het beheer van het openbaar (vaar)water is in Nederland aan diverse overheden opgedragen. Zo is voor het beheer van de belangrijkste rivieren en rijkskanalen de centrale overheid verantwoordelijk. Het beheer van de overige wateren is verdeeld tussen de provincies, gemeenten en waterschappen c.a.

<vet>Artikel 5.3.1 Voorwerpen op, in of boven openbaar water</vet>

Het onderhavige artikel 5.3.1 is bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden. De veiligheid op het water heeft reeds een af-doende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het Binnenvaartpolitiereglement.

<vet>Artikel 5.3.2 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen </vet>

Het is niet toegestaan om het aanmeren bij een ligplaats door een woonschip geheel te verbieden. Een dergelijk verbod is in strijd met de Huisvestingswet. Wel mogen beperkingen worden opgelegd. Deze beperkingen mogen evenwel niet zo streng zijn dat via een omweg alsnog een (vrijwel) algeheel verbod wordt opgelegd. Er zal der-halve ten minste 1 ligplaats per gemeente moeten worden aangewezen.Artikel 5.3.2 bepaalt dat het alleen is toegestaan om ligplaats in te nemen op de aangewezen ligplaatsen. Over-al elders is het dus verboden.

<vet>Artikel 5.3.3 Aanwijzingen ligplaats </vet>

Naast de algemene regels die krachtens artikel 5.3.2, tweede lid, kunnen worden uitgevaardigd kan het wense-lijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele booteigenaar nog nadere aanwijzingen te geven. Dit artikel biedt daarvoor de grondslag. Het ligt voor de hand deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelij-ke beschikking te gieten. Voor de toelichting op de in het derde lid genoemde hogere regelingen en de relatie met een vastgestelde woonschepenverordening wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.3.2 van de APV.

<vet>Artikel 5.3.6 Reddingsmiddelen </vet>

Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.

<vet>Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd- en ruiterverkeer in natuurgebieden</vet>

<vet>Artikel 5.4.1 Crossterreinen </vet>

Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto's, motoren, bromfietsen e.d. al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden. De regeling in de APV is van belang voor die terreinen die niet behoren tot de terreinen die genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Hier kan bijvoorbeeld wor-den gedacht aan een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hier-voor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruiktKrachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 m van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen. De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.

<vet>Afdeling 5 Verbod vuur te stoken</vet>

<cursief>algemene toelichting </cursief>

Uit de kamerbehandeling van het wetsvoorstel blijkt dat de ontheffing kan worden verleend voor de volgende zaken:• vreugdevuren, zoals paas- en oudejaarsvuren.• instandhouding van waardevolle cultuurlandschappen, in het kader van klein landschapsbeheer.De minister gaf tegenover de Kamer voorts aan dat fruitsnoeihout en aardappelloof onder de ontheffing zouden kunnen vallen. Hij sprak in zijn algemeenheid over hout dat men van bomen of struiken afhaalt om het natuur-lijke proces om welke reden dan ook te bevorderen. Ook riet zou valt hieronder. Voor welke gevallen er nog meer een ontheffing kan worden gegeven, is sterk afhankelijk van de lokaal specifieke situatie. Op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer is het in ieder geval verboden ontheffing te verlenen voor het ver-branden van gevaarlijke afvalstoffen. Verder is het meeverbranden van allerlei afvalstoffen (banden, verf, af-gewerkte olie) verboden.Artikel 10.2 Wet milieubeheer ziet alleen toe op het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Dit bete-kent dat, indien er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, het verbrandingsverbod hierop niet van toepassing is. Hiervoor geldt namelijk een ander wettelijk regiem. De verbranding van afvalstof-fen binnen een inrichting dient enerzijds te worden geregeld in de milieuvergunning of wordt anderzijds gere-geld in een van de zogenaamde artikel 8.40-Besluiten, waarin algemene milieuregels zijn opgenomen voor ho-mogene bedrijfscategorieën. De nieuwe afdeling 3.4. Awb is niet van toepassing is op de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. In dit geval wordt teruggevallen op de minimale procedurele eisen van de Awb.Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Gedacht kan worden aan het voorschrift dat:• het stoken geen gevaar, schade of hinder mag opleveren voor de omgeving;• de houder van de ontheffing tijdens de verbranding voortdurend ter plaatse aanwezig dient te zijn en zorg dient te dragen voor een goed brandend vuur, zodat zo min mogelijk rookontwikkeling plaats-vindt;• de verbranding niet mag plaatsvinden in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang;• verbranding slechts mag plaatsvinden met inachtneming van een bepaalde afstand tot bouwwerken;• van de voorgenomen verbranding het hoofd van de afdeling milieuzaken van de dienst ... of zijn plaatsvervanger of de alarmcentrale van de regionale brandweer, ten minste één uur voor de verbran-ding telefonisch moet worden geïnformeerd (telefoon ...). In de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer kunnen ook voorschriften worden opgenomen over bodem-beschermende voorzieningen en maatregelen. Veel gemeenten eisen een bodembeschermende voorziening, bijvoorbeeld een betonplaat of zandbed.In enkele gevallen, bijvoorbeeld bij de bestrijding van bepaalde ziektes is het noodzakelijk op korte termijn passende maatregelen, zoals het verbranden van de zieke bomen, te nemen. De procedure van ontheffingver-lening duurt in deze gevallen te lang om telkens een ontheffing te verlenen. Daarom zou voor deze gevallen de ontheffing bij voorbaat verleend kunnen worden, waarbij in de ontheffing nauwkeurig wordt aangegeven in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de ontheffing gebruik mag worden gemaakt.

<vet>Artikel 5.5.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken</vet>

Het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische argumenten op grond van artikel 10.63 van de Wet milieubeheer. Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veilig-heidsaspecten van belang. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Bovendien kunnen de voorschrif-ten verbonden aan een dergelijke ontheffing alleen dienen ter bescherming van het belang van het milieu. Arti-kel 5.5.1 vult daarom voor wat betreft deze aspecten de Wet milieubeheer aan.Artikel 5.5.1, tweede lid, APV biedt de mogelijkheid om - naast de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer - een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de APV dan aan de Wet milieubeheer. Tevens wordt het college de moge-lijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in derde lid.Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer wordt geweigerd, is er geen ruimte meer voor een ontheffing op grond van artikel 5.5.1 APV. Dit volgt uit het systeem van de wet. Een ont-heffing op grond van artikel 5.5.1 APV kan in dit geval namelijk nooit worden verleend wegens strijd met de Wet milieubeheer. De aanvraag voor een ontheffing op grond van artikel 5.5.1 APV hoeft daarom niet in behan-deling te worden genomen. De grondslag hiervoor is artikel 4:5 Awb.In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod in het eerste lid. Hierbij zijn de vol-gende punten van belang. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het nieuwe regiem van de Wet milieubeheer. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Vervolgens mag er geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan over overlast of hinder door met name terrashaarden en vuurkorven. De laatste zinsnede van het tweede lid biedt dus een handvat om handhavend op te treden.

<vet>Afdeling 7 Verstrooiing van as </vet>

<vet>Artikel 5.7.2 Verboden plaatsen </vet>

Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg.De begraafplaats en het crematoriumterrein zijn expliciete voorbeelden van terreinen waar het vanuit een oog-punt van beheer bezwaarlijk kan zijn om incidenteel as te verstrooien.Het is mogelijk dat het op bepaalde terreinen (vanwege daar te houden evenementen bijvoorbeeld) slechts tij-delijk onwenselijk is om as te verstrooien. Daarom is een mogelijkheid opgenomen voor burgemeester en wet-houders om in die gevallen een terrein tijdelijk, in verband met die bijzondere omstandigheden, te onttrekken aan de mogelijkheid om er as op te verstrooien.

<vet>Artikel 5.7.3 Hinder of overlast </vet>

Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten. Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een groep mensen, terwijl er een stevige bries die kant uitwaait. Dit levert vanzelfsprekend een onwenselijke situatie op. Ook tot enige tijd na de verstrooiing kan as, bijvoorbeeld op de hiervoor aange-geven wijze, hinder opleveren voor omstanders. Daar moet tijdens het verstrooien rekening mee worden ge-houden. Dit kan door de as bijvoorbeeld over een groter oppervlak te verspreiden, zodat deze eerder in de bo-dem wordt opgenomen.<vet>Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen </vet>

<cursief>Algemene toelichting</cursief>

Handhaving is elke handeling die erop gericht is de naleving door anderen van rechtsregels te bevorderen. De belangrijkste redenen voor een goede handhaving zijn in het kort: door een goede handhaving zal de overheid uiteindelijk in steeds grotere mate het door haar beoogde doel bereiken. Door handhaving kan de achteruitgang van de kwaliteit van de samenleving worden tegengegaan.Handhaving kan zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk zijn. Hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuurs-recht (Awb) bevat een opsomming van de aan het bestuursorgaan toekomende dwangmiddelen en de regels die bij de toepassing van de dwangmiddelen in acht genomen moeten worden. Hierna worden deze dwangmid-delen en regels toegelicht. Ook is er een korte introductie tot de strafrechtelijke handhaving opgenomen.

<cursief>Toezicht </cursief>

In veel wetten worden, ter handhaving van de regelgeving, aan bepaalde ambtenaren toezichtbevoegdheden toegekend. Zij mogen plaatsen betreden, inlichtingen en inzage van stukken vorderen, monsters nemen en vervoermiddelen zoeken. Dit handhavingstoezicht, ook wel controle genoemd, wordt beheerst door het be-stuursrecht. De algemene regels zijn opgenomen in afdeling 5.2 van de Awb. In bijzondere wetten kunnen ech-ter beperkingen worden aangebracht op de in de algemene regels gegeven bevoegdheden (bijvoorbeeld: artikel 45, derde lid van de Wet wapens en munitie in vergelijking met artikel 5:18 van de Awb.Degene die onder toezicht staat moet goed weten welke 'pet' de ambtenaar opheeft. In het geval van toezicht moet een ieder meewerken. Zodra er echter sprake is van opsporing, kan er een beroep op zwijgrecht worden gedaan. Iemand kan immers niet worden verplicht om aan zijn eigen veroordeling mee te werken.

<cursief>Strafrechtelijke handhaving </cursief>

Het strafrecht en het bestuursrecht worden elk op een geheel eigen wijze genormeerd. In artikel 1:6 van de Awb is bepaald dat de Awb niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten noch op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het handelen van strafrechtelijke organen wordt genor-meerd door de regels van het Wetboek van Strafrecht en door de diverse bijzondere wetten, waarin de gelden-de materiële normen zijn verwoord en waarin soms ook van de algemene strafvordering afwijkende strafpro-cessuele bevoegdheden zijn opgenomen, en het Wetboek van Strafvordering, dat algemene regels van straf-procesrecht bevat, bevoegdheden in het leven roept en de grenzen van de bevoegdheden bepaalt. Op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 heeft de politie tot taak te zorgen voor de daadwerkelijke hand-having van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Op grond van deze algemene politietaak, alsmede op grond van de last die in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aan de aldaar genoemde ambtenaren wordt gegeven om strafbare feiten op te sporen, kunnen opsporingsamb-tenaren onderzoek doen. Een opsomming van de daarbij te hanteren methoden ontbreekt. Algemene opspo-ringsmethoden zijn niet in het Wetboek van Strafvordering geregeld. Er zijn wel bijzondere opsporingsbevoegd-heden geregeld. Dit zijn observatie, infiltratie, de pseudo-koop of pseudo-dienstverlening, het stelselmatig in-winnen van informatie, het onderzoek doen in een besloten plaats zonder toestemming van de rechthebbende,het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het onderzoek van telecommunicatie en het stelselmatig volgen of waarnemen.Opsporingsambtenaren kunnen, naast dat zij bevoegd zijn opsporingshandelingen te verrichten, ook bevoegd zijn tot het uitoefenen van controlebevoegdheden die in bijzondere wetten worden toegekend. Op grond van artikel 160 Wegenverkeerswet bijvoorbeeld kan een ambtenaar de bestuurder van een voertuig vorderen zijn voertuig te doen stilhouden, terwijl het vijfde lid van het artikel bepaalt dat de bestuurder op eerste vordering van de opsporingsambtenaar verplicht is medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Als een bevoegde ambtenaar van deze bevoegdheid gebruikmaakt en de ademtest wijst een te hoog alcoholpromillage uit, dan is er een verdenking ontstaan en gaat controle over in opsporing.

<cursief>Bestuursdwang, dwangsom en gedogen</cursief>

De Gemeentewet kent in artikel 125 aan het gemeentebestuur een algemene bevoegdheid toe tot het uitoefe-nen van bestuursdwang.In artikel 5:21 van de Awb is bestuursdwang als volgt gedefinieerd: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Het feitelijk handelen omvat onder meer: het doen wegnemen, ontruimen, beletten, in de vorige toestand herstellen of het treffen van maatregelen om verdere nadelige gevolgen van een overtreding te voorkomen. Het uitoefenen van bestuursdwang is dus zuiver gericht op het feitelijk in overeenstemming brengen met de bestuursrechtelijke voorschriften van een onwettige situa-tie. Dit heeft dus een herstellende werking en heet daarom 'reparatoire sanctie'. Onder overtreding van een voorschrift wordt ook verstaan het niet nakomen van voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, zo-als bijvoorbeeld geluidsvoorschriften bij een milieuvergunning.In artikel 5:32 van de Awb is aangegeven dat een bestuursorgaan dat bevoegd is om bestuursdwang toe te passen, ook bevoegd is om een dwangsom op te leggen. Het opleggen van een dwangsom is een middel om de overtreder door het opleggen van een last om te betalen, te bewegen de overtreding te beëindigen. Bijna van-zelfsprekend hoort hier de vraag bij welk instrument het geschiktst is om aan de geconstateerde overtreding een einde te maken. Deze vraag zal steeds beantwoord moeten worden aan de hand van feiten, de omstandig-heden en de belangen die aan de orde zijn. De wet laat zich hier niet over uit. Wel is in artikel 5:36 van de Awb opgenomen dat een dwangsom niet mag worden opgelegd zolang een reeds genomen beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet is ingetrokken. Met andere woorden: een combinatie van bestuursdwang met last dwangsom is niet mogelijk.Het kan een keuze zijn van het bestuursorgaan om niet over te gaan tot handhaven. De met de wet strijdige situatie wordt dan gedoogd. Is een bestuursorgaan op de hoogte van de overtreding, maar wordt er geen actie nomen, dan is er sprake van passief gedogen. Het toepassen van bijvoorbeeld bestuursdwang is een bevoegd-heid, geen absolute verplichting. Een gemeente heeft dus de mogelijkheid om het belang van de handhavingdoor middel van bestuursdwang af te wegen tegen andere belangen, zoals de mogelijkheid om een andere be-stuursrechtelijke sanctie in te zetten of over te gaan tot het gedogen. Deze vrijheid is echter betrekkelijk. Uit jurisprudentie blijkt dat er een beginselplicht tot handhaving bestaat. Enkel in geval van bijzondere omstan-digheden kan van handhavend optreden worden afgezien.

<vet>Artikel 6.1 Strafbepaling </vet>

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt € 225,-- en van de tweede categorie € 2250,--. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient de rechter op grond van artikel 24 WvSr reke-ning te houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete be-draagt € 2,-- (artikel 23, tweede lid, WvSr).Op grond van artikel 91 jo. artikel 51 WvSr. vallen ook rechtspersonen onder de werking van gemeentelijke strafbepalingen. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan de rechter een geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de naasthogere categorie 'indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende be-straffing toelaat' (artikel 23, zevende en achtste lid WvSr). Dat betekent dat voor overtredingen van de APV door een rechtspersoon de rechter de mogelijkheid heeft een boete van de derde categorie op te leggen (€ 4500,-- ).Niet alleen de overtreding van in de verordening opgenomen bepalingen wordt in dit artikel met straf bedreigd. In een aantal bepalingen wordt aan het college de bevoegdheid gedelegeerd nadere regels te stellen. Ook de overtreding hiervan levert een strafbaar feit op. Dit geldt ook voor de overtreding van krachtens artikel 1.4 van de APV gegeven beperkingen en voorschriften bij een vergunning of een ontheffing.

<vet>Artikel 6.2 Toezichthouders</vet>

In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen overeenkomstig bepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr). In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht.Aanwijzen toezichthouders Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de APV plaatsvinden. Een deel van de toezichthouders wordt in de APV zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen. Zie de toelichting hierna onder opsporingsambtenaren). Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen. Politieambtenaren zijn alleen te beschouwen als toezichthouders voor zover zij bij of krachtens een bijzondere wet als zodanig zijn aangewezen. Artikel 2 van de Politiewet, dat een algemene omschrijving van de politietaak bevat, kan niet worden beschouwd als een wettelijk voorschrift in de zin van het artikel.Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegd-heden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moe-ten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend. In artikel 5:14 is de mogelijkheid opgenomen om aan een toezichthouder minder bevoegdheden toe te kennen. Zo is op voorhand vaak al duidelijk welke bevoegdheden voor het uitoefenen van toezicht niet relevant zijn of per defini-tie onevenredig. Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uit-zondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaats' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere (bedrijfs)terreinen, maar ook (bedrijfs)gebouwen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwet vastgelegde 'huisrecht'. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestem-ming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist. Voor de handhaving van gemeente-lijke verordeningen is de basis voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner gelegd in artikel 149a van de Gemeentewet. Op grond van dit artikel kan aan toezichthouders deze bevoegdheid worden toege-kend, indien het gaat om het toezicht op de naleving van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 6.3 van de APV wordt deze bevoegdheid aan toezichthouders toegekend. In de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) zijn de vormvoorschriften gegeven die bij het binnentreden van een woning in acht geno-men moeten worden.De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen houdt niet tevens in de bevoegdheid tot het doorzoeken van die plaatsen. De Awb geeft toezichthouders dus niet de bevoegdheid om willekeurig kasten, laden en andere berg-plaatsen te openen. In gevallen waarin die bevoegdheid niettemin noodzakelijk is, dient deze te worden ver-schaft door de bijzondere wetgever.Artikel 5:16 Awb geeft de toezichthouder de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen. Op grond van artikel 5:20 Awb is een ieder ook verplicht deze inlichtingen te verstrekken, behoudens een aantal uitzonderingen dat terug te voeren is op het beroepsgeheim.In de artikelen 5:17 tot en met 5:19 Awb worden aan toezichthouders de bevoegdheden verleend om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en om zaken en vervoermiddelen te onderzoeken.

<vet>Artikel 6.3 Binnentreden woningen </vet>

Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de opsporing vanovertredingen van de APV bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van de Awb is deze bevoegdheid aan toezichthouders reeds toegekend voor alle plaatsen met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het zoge-naamde 'huisrecht' regelt. Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel waarborgen omkleed. Op het betreden van een woning met toestemming van de bewoner zijn deze waar-borgen niet van toepassing, al gelden daar wel, zij het wat beperktere, vormvoorschriften van de Awbi (zie de toelichting, Algemene wet op het binnentreden (Awbi), a. vormvoorschriften). In de toelichting bij artikel 6.1a is reeds ingegaan op de bevoegdheid om alle plaatsen te betreden met uitzondering van woningen zonder toe-stemming van de bewoners. De bevoegdheid voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner kent drie elementen:1. de bevoegdheid tot binnentreden dient bij of krachtens de wet te zijn verleend;2. de personen aan wie de bevoegdheid is verleend dienen bij of krachtens de wet te worden aangewe-zen;3. er dienen bepaalde vormvoorschriften in acht te worden genomen.a. Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van de personen die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. In vele wetten zijn dan ook binnentre-dingsbevoegdheden opgenomen, zoals in artikel 100 van de Woningwet. Deze bevoegdheden zijn vooral toegekend aan ambtenaren of personen die belast zijn met een opsporings- of toezichthouden-de taak in het kader van de wetshandhaving. Voorts bestaan bevoegdheden tot binnentreden voor de uitvoering van rechterlijke taken en bevelen, de uitoefening van bestuursdwang, de handhaving van de openbare orde, ter bescherming van de volksgezondheid en ter uitvoering van noodwetgeving.

<vet>Artikel 6.5 Overgangsbepaling </vet>

Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen, en zal dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening. Dit geldt ook voor de vraag of het oude dan wel het nieuwe recht van toepassing is bij beroepszaken, aanhangig gemaakt voor de inwerkingtreding van het nieuwe recht, maar behandeld na de inwerkingtreding. In het eerste lid wordt ervan uitgegaan dat alle bestaande vergunningen, ontheffingen, enz. na een bepaalde termijn aangepast moeten worden aan het nieuwe recht. Dit betekent in feite een sanering van alle vergunnin-gen en ontheffingen die voor onbepaalde tijd zijn afgegeven. Met betrekking tot op basis van het oude recht opgelegde voorschriften en beperkingen wordt eveneens een sanering doorgevoerd. Ook hier moet weer een redelijke termijn gekozen worden. Bij de hier bedoelde voor-schriften en beperkingen moet gedacht worden aan de bevoegdheid van de burgemeester of het college om in sommige gevallen aan de uitoefening van bepaalde activiteiten voorschriften en beperkingen op te leggen zon-der dat overigens voor die activiteit een vergunning, ontheffing of kennisgeving is vereist. In het derde lid wordt het nieuwe recht van toepassing verklaard op aanvragen voor een vergunning en onthef-fing, die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend maar waar daarna op wordt beslist. Voorwaarde is wel dat de nieuwe verordening een overeenkomstig gebod of verbod kent.Het oude recht is van toepassing op tijdig ingediende beroep- of bezwaarschriften betreffende vergunningen, ontheffingen, voorschriften of beperkingen, die gebaseerd zijn op het oude recht. In het vijfde lid is bepaald dat de oude vergunning of ontheffing van kracht blijft totdat onherroepelijk op de nieuwe aanvraag is beslist. De termijn die in het eerste lid is genoemd kan hierdoor verlengd worden. Met deze bepaling kan worden voorkomen dat gedurende een bepaalde periode de aanvrager niet in het bezit is van de benodigde vergunning of ontheffing en daardoor, formeel geredeneerd, in overtreding is. Het zesde lid heeft betrekking op activiteiten waarvoor voor de inwerkingtreding van deze APV geen ontheffing of vergunning nodig was, maar waarvoor dat op grond van de nieuwe APV wel het geval is. Zonder een over-gangsregeling zouden deze activiteiten een overtreding van de APV inhouden totdat onherroepelijk positief be-slist is op de desbetreffende aanvraag. In het zevende lid is een regeling opgenomen voor de door het college genomen nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten die op grond van de oude APV reeds bestonden. Vereist is uiteraard wel dat de rechts-grond voor de betreffende nadere regel en het aanwijzingsbesluit ook in de nieuwe verordening terugkomt. Na-dere regels en aanwijzingsbesluiten waarvan de grondslag niet in de nieuwe APV terugkomt, vallen niet onder de overgangsbepaling.