Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Menterwolde

Verordening toeslagen en verlagingen (Wet Werk en Bijstand) 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Menterwolde
Officiële naam regelingVerordening toeslagen en verlagingen (Wet Werk en Bijstand) 2013
CiteertitelVerordening Toeslagen en Verlagingen Wet
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikelen 8, eerste lid onder c en 30 van de Wet werk en bijstand

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-201301-01-2015n.v.t.

26-09-2013

Tussenklappen

Verordening toeslagen en verlagingen Wet Werk en Bijstand
21-12-2006n.v.t.

21-12-2006

Tussenklappen; 01-02-2007

Verordening toeslagen en verlagingen Wet Werk en Bijstand

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Menterwolde;

gelezen het voorstel van het college van Burgemeester en wethouders;

gelet op artikelen 8, eerste lid onder c en 30 van de Wet werk en bijstand;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en verlagingen van uitkering van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd bij verordening te regelen;

B E S L U I T :

vast te stellen de:

VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN (WET WERK EN BIJSTAND) 2013

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1 In deze verordening wordt verstaan onder:

    a. de wet  : de Wet werk en bijstand.

    b. College      : het college van burgemeester en wethouders van Menterwolde.

     

  • 2 De begrippen die in deze verordening worden gehanteerd, zijn ontleend aan de Wet werk en bijstand, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.

     

Artikel 2 Categorieën

  • 1 Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

     

  • 2 De categorieën worden aangeduid als:

    a. alleenstaande als bedoeld in artikel 4 onder de a van de wet;

    b. alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4 onder b van de wet;

    c. gehuwden als bedoeld in artikel 3 van de wet.

Artikel 3 Algemene criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

  • 1 De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de al-leenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

     

  • 2 De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag zijnde 20% van de gezinsnorm in het kader van de wet.

     

  • 3 De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder waarop het tweede lid niet van toepassing is 10% van de gezinsnorm in het kader van de wet, behoudens nadere bepalingen die elders in deze verordening zijn geregeld.

     

  • 4 In uitzondering op het derde lid bedraagt de toeslag 20% van de gezinsnorm in het kader van de wet, als de ander

    a. het thuisinwonend kind van 16 of 17 jaar is, niet ten laste komend en die een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

    b. het thuisinwonende kind van 18 jaar of ouder is die een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

     

Artikel 4 Algemene criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm

  • 1 De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2 De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van de gezinsnorm in het kader van de wet

     

  • 3 In uitzondering op het tweede lid bedraagt de toeslag 20% van de gezinsnorm in het kader van de wet, als de ander

    a. het thuisinwonend kind van 16 of 17 jaar is, niet ten laste komend en die een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

    b. het thuisinwonende kind van 18 jaar of ouder is die een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

     

    Bijzondere criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

     

Artikel 5 Specifieke woonsituaties

  • 1 Indien belanghebbende geen aantoonbare eigenaarlasten van de zelfbewoonde woning, (onder)huurlasten of kosten heeft die voortvloeien uit een kostgangerovereenkomst, ver-laagt het college de toeslag zodanig, dat belanghebbende alleen de beschikking heeft over de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermeld in artikel 21 onder a of b van de wet dan wel 80% van het bedrag vermeld in artikel 21 onder c van de wet.

     

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op degene die daadwerkelijk inwonend is bij zijn ouder(s).

  • 3  Indien kosten worden gedeeld met een derde die niet het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, waardoor belanghebbende lagere algemene kosten van bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet, wordt de toeslag als bedoeld in artikel 3, vastgesteld op 10% van de gezinsnorm in het kader van de wet.

     

Artikel 6 alleenstaanden van 21 of 22 jaar

  • 1 In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de toeslag voor een alleenstaande van 21 jaar vastgesteld op 5% van de gezinsnorm in het kader van de wet.

  • 2 In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de toeslag voor een alleenstaande van 22 jaar vastgesteld op 10% van de gezinsnorm in het kader van de wet.

    Slotbepalingen

Artikel 7

  • 1 Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid.

     

  • 2 In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 8

  • 1 Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand 2013”.

     

  • 2 Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2013 onder gelijktijdige intrekking van de “Verordening Toeslagen en verlagingen (Wet werk en bijstand)” die op 21 december 2006 is vastgesteld.

     

Ondertekening

Muntendam, 26 september 2013

De raad voornoemd,

De voorzitter,   De griffier

 (E.A. van Zuijlen)  (F.A.P. Grit)

 

Toelichting 1 Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Om verschil in interpretatie te voorkomen wordt voor het begrippenkader verwezen naar de Wet werk en bijstand. Het gaat hierbij om begrippen zoals alleenstaande, alleenstaande ouder, gehuwden, de bijstandsnorm etc.

Artikel 2

Dit artikel geeft aan op welke categorieën personen met een bijstandsuitkering de verordening betrekking heeft. De indeling is gebaseerd op de Wet werk en bijstand.

Alleen in de leeftijdscategorie 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening vastgelegd worden.

Artikel 3

Lid 1 en 2

Bij de vaststelling van de basisnorm (bijstandsnorm) voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever er van uitgegaan dat de belanghebbende maximale schaalvoordelen geniet door kosten van het bestaan met andere te delen. Pas als dit niet mogelijk is wordt een aanvullende toeslag verleend.

Indien vaststaat dat de kosten in het geheel niet gedeeld kunnen worden met een ander, dient op grond van artikel 30 lid 2 WWB de toeslag vastgesteld te worden op het maximale bedrag genoemd in artikel 25 lid 2 WWB.

Met andere woorden: zij die geheel zelfstandig wonen hebben recht op de maximale toeslag.

Lid 3

Als belanghebbende een onderhuurder, kostganger of kamerhuurder is of een inwonend verdienend kind met eigen inkomsten heeft welke inkomsten hoger zijn dan het normbe-drag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, kunnen kosten worden gedeeld. Er treden op zijn minst schaalvoordelen op: gezamenlijk gebruik van duurzame gebruiksgoederen, kosten van verwarming en verlichting worden gedeeld.

Bij de beoordeling of belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt maar of het  -gegeven de omstandigheden-  redelijk is er vanuit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

Omdat het feitelijk onmogelijk is om schaalvoordelen exact en in elke situatie te berekenen is als uitgangspunt gekozen voor een forfaitaire toeslag van 50% van de maximale toeslag zoals genoemd in de wet voor situaties waar belanghebbende de woonlasten kan delen.

Lid 4

Hierin is geregeld dat conform artikel 25 lid 1 van de wet de toeslag op het maximum bedrag wordt gesteld in de situatie waarin sprake is van inwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een inkomen hebben dat niet hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Ten aanzien van inwonende kinderen die ten laste komend zijn kan opgemerkt worden dat in artikel 31 lid 2 sub h van de wet wordt bepaald dat inkomsten van deze kinderen evenals door hen ontvangen uitkeringen betreffende werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, niet tot de middelen wordt gerekend tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen.

Het inkomen wordt niet als een middel van het gezin beschouwd en heeft daarom ook geen invloed op de hoogte van de toeslag van ouder(s).

In de praktijk kan een kind van 16 of 17 jaar niet meer als ten laste komend worden beschouwd indien dat kind een dusdanig hoog inkomen heeft dat er voor de ouder(s) geen recht meer bestaat op kinderbijslag in het kader van de Algemene kinderbijslagwet.

Een kind is volgens de definitie in artikel 4 lid 1 sub e van de wet dan niet meer ten laste komend.

Op dat moment dient te worden beoordeeld of het inkomen van dat kind hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

Is dit het geval dan wordt de toeslag van de alleenstaande ouder bepaald op 10% van de gezinsnorm in het kader van de wet en bedraagt de verlaging voor de gehuwden eveneens 10% van de gezinsnorm in het kader van de wet.

Artikel 4

De criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm met een toeslag van 10% van het in de wet genoemde maximumbedrag voor alleenstaanden en alleenstaande ouder zijn ook van toepassing op echtparen die schaalvoordelen hebben door algemene bestaanskosten met een ander of anderen te delen.

Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de bijstandsnorm met het zelfde percentage.

Artikel 5

De Wet werk en bijstand biedt de mogelijkheid om de norm of de toeslag (verder) te verlagen als iemand lagere algemene noodzakelijke kosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning (artikel 27).

Uit deze bepaling blijkt een zekere beleidsvrijheid in het benoemen van woonsituaties. Deze beleidsvrijheid tot (verdere) verlaging is voor twee groepen geldend gemaakt namelijk personen die geen aantoonbare woonlasten hebben en personen die tijdelijk in een woning verblijven waarbij een derde tijdelijk de woonlasten voldoet.

Verreweg de meeste belanghebbenden hebben woonruimte waarvoor een overeenkomst is

opgemaakt (huurovereenkomst, onderhuurovereenkomst, eigenaar van zelfbewoonde woning, liggeld en dergelijk). Voor hen is dit artikel niet relevant.

In een aantal situaties wordt een dergelijke overeenkomst niet aangetoond, bijvoorbeeld bij tijdelijke opvang, niet-commerciële inwoning bij een echtpaar en personen zonder vaste woon- en verblijfplaats.

Omdat tussen ouders en kind geen commerciële relatie bestaat is een verdere verlaging van de toeslag voor een inwonend kind niet van toepassing.

Jurisprudentie is ontstaan over de bijstandsgerechtigde waarbij een derde de woonlasten betaalt. Het gaat hierbij veelal om echtscheidingssituaties waarbij de (ex) partner zich vooralsnog bereid verklaart de woonlasten te blijven betalen (bijvoorbeeld in afwachting van verkoop van de woning of een huurwoning).

 

De belanghebbende heeft niet daadwerkelijk de beschikking over de gelden die de (ex) partner betaalt, zodat deze bijdrage niet als middel beschouwd wordt voor de wet en niet in mindering gebracht mag worden op de reguliere uitkering. Niettemin heeft belanghebbende lagere algemene kosten van het bestaan.

Overigens wordt er in de verordening niet het begrip “woonkosten” gehanteerd, maar “aantoonbare eigenaarlasten van de zelfbewoonde woning, (onder)huurlasten of kosten die voortvloeien uit een kostgangerovereenkomst”. Daarmee wordt duidelijk dat het hebben van kosten voor water, gas, elektra en dergelijke voor belanghebbende niet afdoende om een verlaging van de uitkering krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw (CRvB 06-11-2001, nrs 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr 00/4951 NABW).

Artikel 6

Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar een uitkering met een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden. De uitkering zou zonder dit artikel in een aantal gevallen hoger zijn dan bij een dienstbetrekking op basis van 32 uren per week. Ook zou aanvullend op een WW-uitkering of Wajong-uitkering / WAO op basis van arbeidsongeschiktheid van 80-100% toch aanvullende bijstand verleend moeten worden. Dit kan niet de bedoeling zijn van de wet en het uitgangspunt van het sociale vangnet en “werk boven inkomen”. Een WW, Wajong of WAO-uitkering is ongeveer gelijk aan een bijstandsuitkering met een toeslag variërend van 5% van de gezinsnorm in het kader van de wet voor een alleenstaande van 21 jaar en 10% van de gezinsnorm in het kader van de wet voor een alleenstaande van 22 jaar.

Er is geen bevoegdheid tot het verlagen van de toeslag wegens leeftijd van 21 of 22 jaar voor alleenstaande ouders en echtparen.

Artikel 7

In artikel 18 van de wet is geregeld dat de bijstand wordt afgestemd naar omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. Hoewel in de regel een norm en/of een toeslag kan worden vastgesteld kunnen zich zeer uitzonderlijke situaties voordoen waarin vorenstaande bepalingen niet voorzien. Het kan hierbij slechts gaan om een verhoging van een toeslag. Immers, de verordening dient voldoende rechtswaarborgen aan de belanghebbende te geven. Het is reëel om deze bevoegdheid te delegeren aan het college.

Indien zich een situatie voordoet waarin deze verordening niet voorziet, heeft het college de bevoegdheid om individueel een toeslag/verlaging te beoordelen.

Artikel 8

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.