Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Deelgemeente Amsterdam - Noord

Brandbeveiligingsverordening Amsterdam-Noord 1996

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieDeelgemeente Amsterdam - Noord
Officiële naam regelingBrandbeveiligingsverordening Amsterdam-Noord 1996
CiteertitelBrandbeveiligingsverordening Amsterdam- Noord 1996
Vastgesteld doordeelraad
Onderwerp
Eigen onderwerpOpenbare orde en veiligheid

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Brandweerwet 1985, art. 12

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

17-10-199601-01-2010nieuwe regeling

09-10-1996

-

-

Tekst van de regeling

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Hoofdstuk 1

Art 1.1 Begripsomschrjving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    inrichting: een voor mensen toegankelijke, ruimtel begrensde plaats;

  • b.

    Regeling Bouwbesluit brandveiligheid: regeling van 26 mei 1992 (Staatscourant 1992, nr. 104) alsmede zoals sindsdien gewijzigd.

Art 1.2 Werkingssfeer
  • 1. Deze verordening is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in de Woningwet en de Bouwverordening Amsterdam 1993.

  • 2. Deze verordening is voorts niet van toepassing op schepen waarop de Binnenschepenwet (wet van 30 september 1981, Staatsblad nr. 678) van toepassing is.

Art 1.3 Voorschriften en beperkingen
  • 1. Het Dagelijks Bestuur kan aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen verbinden in het belang van het voorkomen, het beperken en het bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en het beperken van ongevallen bij brand.

  • 2. Het Dagelijks Bestuur kan, indien het in het eerste lid bedoelde belang dat vereist, de voorschriften en beperkingen, verbonden aan een vergunning of ontheffing, wijzigen en intrekken, dan wel aan een vergunning of ontheffing nieuwe voorschriften of beperkingen verbinden.

Art 1.4
  • 1. Op de aanvragen om een vergunning en/of een ontheffing in het kader van deze verordening alsmede op de behandeling van zulke aanvragen, zijn van overeenkomstige toepassing de artikelen 4:1 tot en met 4:6, alsmede de artikelen 4:13 tot en met 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Aanvragen als bedoeld in het eerste lid worden ingediend bij de Commandant van de Brandweer Amsterdam, Afdeling Preventie.

Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 2. Brandbeveiliging gebruik

Paragraaf 1. Vergunning
Art. 2.1.1 Vergunning gebruik inrichting
  • 1. Het is verboden, zonder, of in afwijking van, een schriftelijke gebruiksvergunning van het Dagelijks Bestuur een inrichting in gebruik te hebben of te houden waarin:

    • a.

      meer dat vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

    • b.

      bedrijfsmatig de in art. 2.2.2 bedoelde stoffen zullen worden opgeslagen;

    • c.

      aan meer dan vier personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • d.

      aan personen in het kader van de Wet op de bejaardenoorden huisvesting zal worden verschaft;

    • e.

      aan meer dan tien lichamelijk en/of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft;

    • f.

      aan meer dan vier personen bedrijfsmatig woonverblijf zal worden verschaft.

Art. 2.1.2 Weigeren vergunning

Het Dagelijks Bestuur weigert een vergunning indien het in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet kan worden geacht een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorschriften geen voldoende brandveihg gebruik kan worden bereikt.

Art 2.1.3 Intrekken vergunning
  • 1. Het Dagelijks Bestuur kan een vergunning intrekken, indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige aanvraag is verleend;

    • b.

      blijkt dat de houder van de vergunning niet voldoet aan (een) bij de vergunning gegeven voorschrift(en);

    • c.

      van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden ervan, dan wel de datum of periode waarop of waarin een activiteit is voorzien waarvoor de vergunning is verleend, is verstreken zonder dat bedoelde activiteit heeft plaatsgevonden;

    • d.

      van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt; e het belang waarvoor de vergunning is verleend, dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en verandering van de omstandigheden, gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften dat belang voldoende te beschermen.

Art. 2.1.4 Verplicht aanwezige bescheiden

In de inrichting waar de activiteiten plaatsvinden waarop de vergunning betrekking heeft, moet de vergunning aanwezig zijn en moet deze op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van deze verordening, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2. Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar
Art. 2.2.1 Gebruikseisen voor inrichtingen
  • 1. De gebruikseisen, neergelegd in de paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk 6 van de Bouwverordening Amsterdam 1993, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het is verboden, een inrichting te gebruiken in strijd met de in het eerste lid genoemde gebruikseisen.

  • 3. Het Dagelijks Bestuur kan bepalen dat het vijfde en zesde lid van art. 6.4.3 van de Bouwverordening Amsterdam 1993 niet van toepassing zijn.

Art. 2.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben
  • 1. Het is verboden, stoffen als bedoeld in art. 4 van de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid in, op of nabij een inrichting aanwezig te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben voor huishoudelijk en ander niet bedrijfsmatig gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in paragraaf 6 van hoofdstuk 6 van de Bouwverordening Amsterdam 1993 aangegeven maximumhoeveelheden niet overschrijdt;

    • b.

      het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een inrichting waarvoor een vergunning overeenkomstig art. 2.1.1 is verleend, voor zover althans die vergunning zich over het aanwezig hebben van de bedoelde stoffen uitspreekt;

    • c.

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • d.

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmte-ontwikkelend toestel.

  • 3. Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid, volledig meegerekend.

Art. 2.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid moeten worden opgeslagen op de in de paragrafen 7 tot en met 10 van hoofdstuk 6 van de Bouwverordening Amsterdam 1993 aangegeven wijze.

Art. 2.2.4 Verrichten van werkzaamheden

Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid of gereedschappen worden gebruikt waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

Art. 2.2.5 Verbod open vuur en roken
  • 1. Het is verboden, te roken of vuur te hebben:

    • a.

      in een ruimte in gebruik als opslagplaats van één of meer van de stoffen, vermeld in art. 4 a tot en met h van de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid;

    • b.

      bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken;

    • c.

      bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 2. Van het verbod, gesteld in het eerste lid, kan het Dagelijks Bestuur ontheffing verlenen.

Art. 2.2.6 Verboden handelingen met stoffen
  • 1. Het is verboden, een brandbaar gas of gasmengsels uit een vat te doen overstromen in een ander vat dat niet bestemd of ingericht is om dat gas of gasmengsel te bevatten.

  • 2. Het is verboden, gassen of gasmengsels in drukvaten of in leidingen te verwarmen.

  • 3. Het is verboden, een brandbaar gas te bezigen voor het vullen van speelgoed, hobby- en sportartikelen, anders dan luchtvaartuigen, bedoeld in het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen (Staatsb 1988, nr. 511).

  • 4. Het is verboden, een brandbare vloeistof, een brandbaar gas of gasmengsel of een brandbare damp te laten wegstromen op zodanige wijze dat daardoor brand kan ontstaan.

  • 5. Het is verboden, gloeiende vaste stoffen op te slaan, te vervoeren of weg te gooien op zodanige wijze dat daardoor brand kan ontstaan.

Art. 2.2.7 Verbod vuur te stoken
  • 1. Onverminderd het bepaalde in art. 429, aanhef en onder 1°, 2° en 3°, van het Wetboek van Strafrecht is het verboden, in de openlucht vuur aan te leggen of te stoken.

  • 2. Het Dagelijks Bestuur kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in en toegestaan ingevolge art. 2.2.8 van deze verordening;

    • b.

      het koken, bakken of braden, mits dit geen gevaar oplevert voor de veiligheid van personen, dieren of goederen;

    • c.

      het bij zich hebben van brandend rookgerei, of voor het aansteken van rookgerei.

Art. 2.2.8 Verbod verrichten herstelwerkzaamheden
  • 1. Onverminderd het bepaalde in art. 2.2.4 is het verboden:

    • a.

      aan een bovengrondse tank dienende voor opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 100º C;

    • b.

      aan een voertuig, uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 100º C, over de openbare weg dan wel over rails;

    • c.

      aan een brandstoftank van een vaartuig, voor zover deze niet valt onder de werking van het Veiligheidsbesluit Tankschepen;

    • d.

      aan een leiding voor het transport van vloeistoffen met een vlampunt lager dan 100° C, herstelwerkzaamheden te verrichten of te doen verrichten, voordat de tank, de leiding of het voertuig vrij van dampen en/of gassen is gemaakt, ten bewijze waarvan een schriftelijke verklaring is afgegeven door het Dagelijks Bestuur.

  • 2. Een ieder is verplicht, bij het verrichten van werkzaamheden die noodzakel zijn voor het vrijmaken van tanks, leidingen of voertuigen van dampen en/of gassen, afkomstig van een brandbare vloeistof met een vlampunt lager dan 100° C, de aanwijzingen van het Dagelijks Bestuur of van de door hen aangewezen ambtenaren van de Brandweer en/of, voor zover het een vaartuig betreft, van de Havendienst, stipt op te volgen.

  • 3. Een schriftelijke verklaring als bedoeld in het eerste lid, dient ten minste drie dagen vóór de aanvang van de voorgenomen werkzaamheden te worden aangevraagd bij de Commandant van de Brandweer.

  • 4. Het Dagelijks Bestuur kan van het gestelde in het eerste lid, voor het verrichten van herstelwerkzaamheden waarbij geen vuur wordt gebruikt noch vonkvorming kan optreden, ontheffing verlenen.

  • 5. Een ontheffing als bedoeld in het vierde lid, dient ten minste drie dagen vóór de aanvang van de voorgenomen werkzaamheden te worden aangevraagd bij de Commandant van de Brandweer.

Paragraaf 3. Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand
Art. 2.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

De rechthebbende op een inrichting, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht, deze zodanig te onderhouden dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Art. 2.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden, voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijke gebruik of de zichtbaarheid wordt belemmerd van:

  • a.

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

  • b.

    middelen en voorzieningen tot ontv en redding van personen en dieren bij brand.

Art 2.3.3 Melden van brand en broei
  • 1. Ieder die brand of broei ontdekt of vermoedt, is verplicht, dit onmiddellijk aan de Brandweer te melden.

  • 2. Ieder die het vrijkomen van stoffen als bedoeld in art. 2.2.2 ontdekt of vermoedt, is verplicht, dit onverwijld aan de Brandweer te melden.

Hoofdstuk 3

Hoofdstuk 3. Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Art. 3.1 Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt opgedragen aan daartoe door het Dagelijks Bestuur aangewezen ambtenaren, bij wijze van een besluit tot mandatering.

Art. 3.2 Strafbepaling

Overtreding van de voorschriften, vermeld in de artikelen 2.1.1, 2.2.1, tweede lid, 2.2.2, eerste lid, 2.2.5, eerste lid, 2.2.6, 2.2.7, 2.2.8, eerste lid, 2.3.2 en 2.3.3 geldt als strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Art 3.3 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning
  • 1. Een aanvraag om gebruiksvergunning als bedoeld in art. 59 van de Brandbeveiligings verordening (Gemeenteblad 1982, afd. 3, volgn. 87), alsmede enig bezwaar, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op grond van genoemde Brandbeveiligingsverordening.

  • 2. Een gebruiksvergunning als bedoeld in art. 59 van de Brandbeveiligingsverordening geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in art. 2.1.1, voor zover deze niet krachtens overgangsrecht van de Bouwverordening geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in art. 6.1.1 van de Bouwverordening Amsterdam 1993.

Art. 3.4
  • 1. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit van 3 juni 1981, nr. 671 (Gemeenteblad 1982, afd. 3 volgn. 87).

  • 2. Deze verordening kan worden aangehaald als: Brandbeveiligingsverordening Amsterdam- Noord 1996. Deze verordening is vastgesteld in de openbare vergadering van de Stadsdeelraad-Noord d.d.9 oktober 1996

  • 3. De verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking ervan.