Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Millingen aan de Rijn

Verordening maatschappelijke ondersteuning 2007

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Millingen aan de Rijn
Officiële naam regelingVerordening maatschappelijke ondersteuning 2007
CiteertitelVerordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007 gemeente Millingen aan de Rijn
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpmaatschappelijke ondersteuning

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet maatschappelijke ondersteuning, art. 4, 5, 15 lid 1 en 19 lid 1

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200701-01-2008Onbekend

26-09-2006

De Rozet, 16-11-2006

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening maatschappelijke ondersteuning 2007

De raad van de gemeente Millingen aan de Rijn,

gelezen het advies van de Commissie van 21 augustus 2006;

gelezen het eindverslag van de inspraakprocedure op basis van de Inspraakverordening;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 17 augustus 2006;

gelet op de artikelen 4, 5, 15 lid 1 en 19 lid 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen in verband met de plicht tot het compenseren van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6° in de Wet maatschappelijke ondersteuning, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie;

BESLUIT:

vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2007:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Artikel 1.1 Begripsbepalingen.

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    Compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen, zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • c.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • d.

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij:

    • -

      het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden;

    • -

      het normale gebruik van de woning;

    • -

      het verplaatsen in en om de woning;

    • -

      het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel;

    • -

      het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • e.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet;

  • f.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • g.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten:

    • -

      het voeren van een huishouden:

    • -

      het normale gebruik van de woning;

    • -

      het zich in en om de woning verplaatsen;

    • -

      het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale,  bovenregionale en landelijke vervoersystemen;

    • -

      het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • h.

    Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • i.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • j.

    Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die betaald moet worden bij de verstrekking van:

    • -

      een voorziening in natura (een eigen bijdrage), en/of

    • -

      een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage), en/of

    • -

      een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel)

  • en waarop de regels van het landelijke Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;

  • k.

    Voorziening in natura: een voorziening die wordt verstrekt:

    • -

      in eigendom, of

    • -

      in bruikleen, of

    • -

      in huur, of

    • -

      in de vorm van persoonlijke dienstverlening;

  • l.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning te stellen regels van toepassing zijn;

  • m.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening die kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

  • n.

    Algemeen gebruikelijk:naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • o.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • p.

    Besparingsbijdrage: een door de aanvrager te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de verstrekking van een voorziening door de aanvrager wordt bespaard, omdat deze verstrekte voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt of kan vervangen;

  • q.

    Huisgenoot: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • r.

    Budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is.

  • s.

    Leefeenheid: Een eenheid bestaande uit gehuwden die al dan niet tezamen met één of meer minderjarige ongehuwden duurzaam een huishouden voeren, dan wel bestaande uit een ongehuwde meerderjarige die met één of meer minderjarige ongehuwden duurzaam een huishouden voert. Onder gehuwden worden hierbij ook verstaan ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen.

  • t.

    Delegatie: Overdracht van een bevoegdheid door een bestuursorgaan (bijvoorbeeld gemeenteraad) aan een ander bestuursorgaan (bijvoorbeeld het college van burgemeester en wethouders).

  • u.

    Hoofdverblijf: De woonruimte waar belanghebbende zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie staat of zal staan ingeschreven.

  • v.

    Belanghebbende: Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet, te weten:

    • -

      een persoon met beperking of chronisch psychisch probleem;

    • -

      een persoon met psychosociaal probleem.

Artikel 1.2 Beperkingen.
  • 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voorzover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op te heffen of te verminderen op het gebied van:

    • -

      het voeren van het huishouden, en/of

    • -

      het normale gebruik van de woning, en/of

    • -

      het verplaatsen in en om de woning, en/of

    • -

      het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel, en/of

    • -

      het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2. Géén voorziening wordt toegekend:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Millingen aan de Rijn;

    • c.

      voor zover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • d.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • e.

      voor zover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • f.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

    • g.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 2.1 Keuzevrijheid.

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget.

Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niét wordt geboden. Dit gebeurt aan de hand van de in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning neergelegde criteria.

Artikel 2.2 Voorziening in natura.
  • 1. Indien een voorziening in natura wordt verstrekt die in eigendom is van de leverancier, is de bruikleenovereenkomst of huurovereenkomst tussen de leverancier en de aanvrager van toepassing.

  • 2. Indien een voorziening in natura wordt verstrekt die in eigendom is van de gemeente Millingen aan de Rijn, is de bruikleenovereenkomst of huurovereenkomst van de gemeente Millingen aan de Rijn van toepassing.

  • 3. Indien een voorziening in natura wordt verstrekt in de vorm van persoonlijke dienstverlening door een derde, is de dienstverleningsovereenkomst tussen de derde en de aanvrager van toepassing.

  • 4. Indien een voorziening in natura wordt verstrekt in de vorm van persoonlijke dienstverlening door de gemeente Millingen aan de Rijn, is de dienstverleningsovereenkomst tussen de gemeente Millingen aan de Rijn en de aanvrager van toepassing.

Artikel 2.3 Financiële tegemoetkoming.

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de toepasselijke voorwaarden zoals genoemd in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning in de beschikking opgenomen.

Artikel 2.4 Persoongebonden budget.
  • 1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequaat te verstrekken voorziening in natura, zoals vastgelegd in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning;

    • c.

      indien nodig wordt de tegenwaarde als bedoeld in lid 1 onder b aangevuld met een vergoeding voor de instandhoudingkosten van de voorziening, zoals vastgelegd in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning;

    • d.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning;

    • e.

      op het persoonsgebonden budget is de door het college vastgestelde Overeenkomst persoonsgebonden budget gemeente Millingen aan de Rijn van toepassing.

  • 2. De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang en de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld.

  • 3. Bij de beschikking wordt een program van eisen verstrekt waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen.

  • 4. Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget ter beschikking gesteld door storting op de rekening van de aanvrager.

  • 5. Na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is, wordt aan het college door de budgethouder, voor zover van toepassing, verstrekt:

    • a.

      de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

    • b.

      een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie;

    volgens de voorschriften zoals door het college in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning opgenomen.

  • 6. Na ontvangst van de in het vorige lid genoemde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 2.5 Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd of wordt de financiële tegemoetkoming afgestemd op het inkomen.

De raad legt jaarlijks in een nader besluit de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel vast met inachtneming van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning

(Algemene maatregel van bestuur).

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.

Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden.

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 3.2 Primaat van de algemene hulp bij het huishouden
  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4 van de wet en belanghebbende kunnen voor de in artikel 3.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

      • a.

        aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of

      • b.

        problemen bij het uitvoeren van de mantelzorghet zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken onmogelijk maken en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4 van de wet en belanghebbende kunnen voor de in artikel 3.1 onder b. en c. vermelde voorzieningen in aanmerking worden gebracht als:

      • a.

        de in artikel 3.1 onder a. genoemde voorziening een onvoldoende oplossing biedt of

      • b.

        niet beschikbaar is.

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg.

In afwijking van het gestelde in artikel 3.2 komen een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4 van de wet en belanghebbende niét in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

Artikel 3.4 Omvang van de hulp bij het huishouden.

De omvang van de hulp in het huishouden wordt uitgedrukt in uren, afgerond naar decimalen, per week.

Artikel 3.5 Omvang van het persoonsgebonden budget.

Het bedrag per uur dat in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, wordt jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 4.2 Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen.
  • 1. Een belanghebbende kan voor de in artikel 4.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • 2. Een belanghebbende kan voor de in artikel 4.1 onder b., c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde voorziening niet aanwezig is of niet tot een adequate oplossing leidt.

Artikel 4.3 Soorten individuele woonvoorzieningen.

De in artikel 4.1 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen betreffen:

  • a.

    verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een woningaanpassing;

  • c.

    een woningsanering;

  • d.

    een roerende woonvoorziening

  • e.

    een uitraasruimte;

  • f.

    onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen;

  • g.

    tijdelijke huisvesting;

  • h.

    huurderving

  • i.

    het verwijderen van voorzieningen

Artikel 4.4 Primaat van de verhuizing.
  • 1. Een belanghebbende kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een belanghebbende kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder b., c., d., en g. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopste adequate voorziening is.

  • 3. Een belanghebbende kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder e. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een - op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek -aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

  • 4. In het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt geregeld in welke gevallen een voorziening als bedoeld in artikel 4.3 onder f., g., h. en i. kan worden verstrekt.

Artikel 4.5 Verhuis- en inrichtingskosten.

Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van verhuizing en inrichting aan een persoon die op verzoek van de gemeente een aangepaste woning vrijmaakt ten behoeve een belanghebbende die vanwege zijn beperking aanspraak kan maken op een aangepaste woning.

Artikel 4.6 Primaat van de losse woonunit.

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die het eigendom is van een verhuurder, die niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Artikel 4.7 Uitsluitingen
  • 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en kamerverhuur.

  • 2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn eveneens niet van toepassing op specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 4.8 Hoofdverblijf.
  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte tot een door het college in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning vast te leggen maximumbedrag.

  • 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 4.9 Gronden voor weigering woonvoorziening.

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe geen aanleiding bestond op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek, en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte, beschikbare woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • e.

    De aanvrager :

  • -

    voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

  • -

    verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • -

    verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

  • -

    in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning heeft ondervonden.

  • f.

    Indien de kosten van de voorziening meer bedragen dan € 45.000 tenzij weigering van die voorziening, gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 4.10 Aard van de materialen.

Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming ten behoeve van woningaanpassingen voor zover de ondervonden ergonomische beperkingen niet voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

Artikel 4.11 Terugbetaling bij verkoop.

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning dient volgens het in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

Artikel 4.12 Het verwerven van grond.

Voor zover een woningaanpassing betreft het uitbreiden van een bestaande woning, dan wel het groter bouwen van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorziening nodig zou zijn, kunnen burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming verlenen voor de extra te verwerven grond. Deze tegemoetkoming komt ten hoogste overeen met de bijdrage voor het aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning, zoals vermeld in de bij deze verordening behorende bijlage 1.

Artikel 4.13 Woningaanpassingen van gemeenschappelijke ruimten.

Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van de volgende voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte, indien zonder deze woningaanpassing de woonruimte voor de aanvrager ontoegankelijk blijft :

  • a.

    het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren

  • b.

    het aanbrengen van elektrische deuropeners

  • c.

    het aanbrengen van extra trapleuning(en)

  • d.

    aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het woon-

    gebouw (mits de woningen in het gebouw te bereiken zijn met een rolstoel)

  • e.

    aanbrengen van drempelhulpen of vlonders

  • f.

    een extra trapleuning aanbrengen bij portiekwoningen

  • g.

    een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw.

tenzij het een gemeenschappelijke ruimte betreft als bedoeld in artikel 4.7 lid 2.

Artikel 4.14 Aanpassing aan woonwagen.
  • 1. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonwagen indien:

    • a.

      de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal 5 jaar is;

    • b.

      de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

    • c.

      de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op de standplaats stond; en

    • d.

      de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woonwagenwet.

  • 2. In het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt geregeld hoe hoog de maximale financiële tegemoetkoming is, indien de technische levensduur van de woonwagen minder dan vijf jaar is of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 5.1 Vormen van vervoersvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening

Artikel 5.2 Het recht op een algemene voorziening.

Belanghebbende kan voor de artikel 5.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek:

  • a.

    het gebruik van het openbaar vervoer of

  • b.

    het bereiken van het openbaar vervoer

onmogelijk maken.

Artikel 5.3 Het primaat van het collectief vervoer.
  • 1. Belanghebbende kan voor de in artikel 5.1 onder b., c. en d vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer:

    • a.

      aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een algemene voorziening als bedoeld in artikel 22, onder a., onmogelijk maken dan wel

    • b.

      een algemene voorziening als bedoeld in artikel 22, onder a., niet aanwezig is.

    • c.

      de gehandicapte minderjarig is en woont binnen een gezinssituatie.

  • 2. Voor de in artikel 5.1 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen geldt, in afwijking van het gestelde in het vorige lid onder b., dat zij ook in aanvulling op het gebruik van een collectief vervoersysteem als bedoeld in artikel 5.1 onder a. verstrekt kunnen worden.

    In het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt geregeld in welke gevallen een aanvullende voorziening kan worden verstrekt.

Artikel 5.4 Soorten individuele vervoersvoorzieningen.

De in artikel 5.1 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen betreffen:

  • a.

    een - al dan niet aangepaste - gesloten buitenwagen;

  • b.

    een open elektrische buitenwagen (scootmobiel);

  • c.

    een ander verplaatsingsmiddel, niet zijnde een auto;

  • d.

    een aanpassing van een eigen auto;

  • e.

    gebruik van (rolstoel)taxi;

  • f.

    gebruik van eigen auto of vervoer door derden;

  • g.

    bovenregionaal vervoer;

  • h.

    medisch noodzakelijke begeleiding van een belanghebbende tijdens het vervoer.

Artikel 5.5 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,5 maal de in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning - voor de diverse categorieën -genoemde inkomensgrenzen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht.

In verband hiermee komt een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking voor verstrekking of vergoeding.

Artikel 5.6 Omvang in gebied en in kilometers.
  • 1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.

  • 2. Het uitgangspunt zoals beschreven in het vorige lid is niet van toepassing als zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 3. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang van 1500 kilometer per jaar met een bandbreedte tot 2000 kilometer per jaar mogelijk maken.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen.

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening;

  • b.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 6.2 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel
  • 1. Een belanghebbende kan voor de in artikel 6.1 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

    • a.

      aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en

    • b.

      hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2. Een belanghebbende kan voor de in artikel 6.1 onder b. en c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien:

    • a.

      aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dagelijks of nagenoeg dagelijks zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en

    • b.

      hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden, 

      of

    • c.

      een algemene voorziening als bedoeld in artikel 6.1 onder a., niet aanwezig is.

  • 3. Een belanghebbende kan voor de in artikel 6.1 onder d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

In afwijking van het gestelde in artikel 6.2 komt een persoon die verblijft in een -op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende - instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel die wordt verstrekt op grond van de AWBZ.

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten.

Artikel 7.1 Gebruik aanvraagformulier.

Een aanvraag dient te worden ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 7.2 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
  • 1. De aanvraag dient te worden ingediend bij het Informatieloket van de gemeente Millingen aan de Rijn.

  • 2. In het loket als genoemd in het vorige lid kunnen zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de wet als aanvragen zorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten worden ingediend.

Artikel 7.3 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking.
  • 1. Het college is bevoegd om de aanvrager:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening.

  • 2. Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      het handelt om een aanvraag een persoon betreffend, die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten - naar verwachting - het bedrag als genoemd in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning te boven zullen gaan;

    • b.

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4. Bij de advisering, zoals genoemd in het tweede lid, wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 5. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 7.4 Samenhangende afstemming.

Het college legt in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning regels vast omtrent de wijze waarop de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager.

Artikel 7.5 Wijzigingen in de situatie.

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 7.6 Intrekking van een voorziening.

Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

  • a.

    niet is voldaan aan de voorwaarden, gesteld bij of krachtens deze verordening;

  • b.

    de gegevens op grond waarvan de beschikking is afgegeven zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

  • c.

    blijkt dat de tegemoetkoming of het persoongebonden budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden;

  • d.

    anderszins de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

  • e.

    op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis alsnog een vergoeding voor die voorziening is verstrekt;

  • f.

    blijkt dat de eigen bijdrage niet binnen de gestelde termijn en na herhaalde aanmaning is voldaan.

Artikel 7.7 Terugvordering.
  • 1. Ingeval de ingetrokken beschikking betrekking heeft op een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget, dan kan het op basis van deze beschikking reeds betaalde worden teruggevorderd voor zover de intrekking verband houdt met verwijtbaar gedrag van de belanghebbende.

  • 2. Ingeval de ingetrokken beschikking betrekking heeft op een voorziening in natura, dan kunnen de kosten die zijn gemaakt in verband hiermee worden teruggevorderd voorzover de intrekking verband houdt met verwijtbaar gedrag van de belanghebbende. De voorziening die in bruikleen is verstrekt kan alsdan worden ingenomen.

  • 3. Van verwijtbaar gedrag is in ieder geval sprake als de ingetrokken beschikking berustte op onjuiste en/of onvolledige gegevens en de belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist en/of onvolledig waren.

  • 4. Ingeval intrekking van het besluit plaatsvindt in de situatie als bedoeld in artikel 7.6 onder c dan kan de uitbetaalde financiële tegemoetkoming of het normbedrag worden teruggevorderd.

  • 5. Ingeval intrekking van het besluit plaatsvindt in de situatie als bedoeld in artikel 7.6 onder f dan kunnen de kosten van de voorziening worden teruggevorderd over de periode dat belanghebbende in gebreke is gebleven om de eigen bijdrage te betalen. Ingeval het ingetrokken besluit een voorziening in natura betreft die in eigendom is verstekt, dan kan de tegenwaarde van deze voorziening worden teruggevorderd.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen.

Artikel 8.1 Hardheidsclausule.

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 8.2 Indexering.

Het college kan jaarlijks per 1 januari de geldende bedragen, gesteld in en op basis van deze verordening, verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 8.3 Evaluatie.

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 4 jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens na 1 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 8.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 8.5 Citeertitel.

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007 gemeente Millingen aan de Rijn.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 26 september 2006

P.J. Peters                                       Drs. A. de Beer-Vermeulen griffier                                             voorzitter

Bijlage 1 aantal m2 waarvoor een financiële tegemoetkoming kan worden verleend ingevolge artikel 4.12 (het verwerven van grond)

Het aantal m2 dat voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt is per vertrek als volgt gemaximeerd:

  • 1.

    Aantal m2 waarvoor ten hoogste een financiële tegemoetkoming kan worden verleend, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning

  soort vertrek  aantal m2 waarvoor ten hoogste een financiële tege­moetkoming wordt verleend in geval van aanbouw van een vertrek  aantal m2 waarvoor ten hoogste een financiële tege­moetkoming wordt verleend in geval van uit­breiding van een reeds aan­wezig vertrek
    woonkamer keuken eenpersoons slaapkamer tweepersoons slaapkamer toiletruimte badkamer - wastafelruimte - doucheruimte entree/gang/hal berging      30 10 10 18  2    2  3  5  6    6 4 4 4 1   1 2 2 4  

  • 2.

    Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuwe aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20m2.

Toelichting op Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007 gemeente Millingen aan de Rijn

 

Algemene toelichting.

 

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg.

In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de WMO, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de WMO een Welzijnswet bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opgenomen, is in de verordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1.1. aanhef en onder b.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen:

a. een huishouden te voeren,

b. zich te verplaatsen in en om de woning,

c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze verordening als volgt uitgewerkt:

  • 1.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • 2.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • 3.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • 4.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Om te voorzien in het snel en regelarm treffen van veel voorkomende eenvoudige voorzieningen is in deze verordening het begrip "algemene voorzieningen" opgenomen. Dit type voorziening komt in de Wvg voor onder de noemer “collectief vervoer”. In deze verordening wordt het begrip algemene voorziening geïntroduceerd voor alle onderdelen van het compensatiebeginsel. De mogelijkheid wordt geschapen voor algemene woonvoorzieningen, algemene hulp bij het huishouden, algemene vervoersvoorzieningen en algemene rolstoelvoorzieningen. Wat houden deze algemene voorzieningen in concreto in? Het kan gaan om scootermobielpools, rolstoelen voor incidenteel gebruik (rolstoelpools), collectief vervoer, klussen- en boodschappendiensten, etcetera. Deze opsomming is uitdrukkelijk niet limitatief, aangezien het een nieuw type voorziening betreft, waarvoor de komende jaren nieuwe invullingen zullen ontstaan. Met name op het terrein van hulp bij het huishouden is het een nieuw begrip.

Kenmerkend voor algemene voorzieningen is dat de gemeente deze voorzieningen organiseert, inkoopt en ter beschikking stelt, los van of vooruitlopend op individuele aanvragen terzake. Het zal in de regel gaan om steunpunten, depots, pools, waar de betreffende voorzieningen op voorraad worden gehouden, al of niet op wijkniveau.

Algemene voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden: met geen of slechts een lichte toegangstoets en zonder eigen bijdragen.

De voordelen van deze algemene voorzieningen zijn een snelle en simpele oplossing van de problemen, zonder bureaucratie en zonder eigen bijdragen. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip toegangsbeoordeling gebruik gemaakt. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling van deze algemene voorzieningen om daarmee de mogelijkheid van de aanvrager tot het kiezen voor een PGB in te perken.

 

Artikelsgewijze toelichting.

 

Hoofdstuk 1.            Algemene bepalingen.

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

Ad a. : Wet

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad b. : Compensatiebeginsel

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg.

Ad c. : Beperkingen

De term “beperkingen”is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Ad d. : Persoon met beperkingen

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek”toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

Ad. e. : Mantelzorger

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg”in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet).

Ad f. : Zelfredzaamheid

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad g. : Maatschapelijke participatie

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder f. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad h. : Algemene voorziening

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootmobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingenprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

Ad i. : Individuele voorziening

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt.

Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn.

De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Ad j. Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning * In de AMvB wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen overgaan.

*NOTA BENE: het ontwerp-Besluit maatschappelijke ondersteuning is op 22 mei 2006 naar de Tweede Kamer gezonden; d.d. 13 juni 2006 is in de agenda van de Tweede Kamer op 22 juni 2006 hierover een algemeen overleg gepland. De exacte citeertitel en datum van deze AMvB zijn derhalve na het definitief worden van deze toelichting verordening Wmo niet bekend.

Ad k. : Voorziening in natura

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad l. : Persoonsgebonden budget

Een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college gestelde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Ad m. : Financiële tegemoetkoming

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet perse een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad n. : Algemeen gebruikelijk

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • -                     die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • -                     die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • -                     die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie hieronder, onder p.

Ad o. : Meerkosten

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad p. : Besparingsbijdrage

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

Ad q. : Huisgenoot

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomenen is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

Hierbij wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat personen met een commerciële relatie tot belanghebbende niet worden aangemerkt als huisgenoot. Van kamerhuurders wordt derhalve niet verwacht dat zij huishoudelijk werk verrichten ten behoeve van belanghebbende.

Ad r. : Budgethouder

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad s. : Leefeenheid

Deze begripsomschrijving volgt uit het Protocol Gebruikelijke zorg (zie toelichting ad q.) en is noodzakelijk omdat dit een in dit protocol gehanteerde term is die een specifiek betekenis heeft afwijkend van begrippen als gezin of gezamenlijke huishouding.

Ad t. : Delegatie

Dit is de omschrijving van een juridisch begrip uit het bestuursrecht

Ad u. : Hoofdverblijf

Een omschrijving van dit begrip is van belang omdat in beginsel alleen woonvoorzieningen worden verstekt die betrekking hebben op het hoofdverblijf van belanghebbende.

De zinsnede "of zal staan ingeschre­ven" is opgenomen voor situaties waarin een        gehandicapte naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil           laten aanpassen. Beoogd wordt aan te geven dat de aanvraag voor een aan te passen en te             betrekken woning ingediend moet worden bij de gemeente waar de aan te passen woning             staat. Deze gemeente kan immers het best overwegen of het aanpassen van de woning de            goedkoopst adequate oplossing is of dat een reeds geschikte woning beschikbaar is. De             gemeente waaruit de gehandicapte vertrekt, heeft hier geen inzicht in.

Ad v. :  Belanghebbende

Ter wille van de leesbaarheid van de verordening en toelichting wordt de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet aangeduid als “belanghebbende”.

Artikel 1.2            Beperkingen

Artikel 1.2 lid 1

Ad a.

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraagof er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b.

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend.

Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden,moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten.

Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c.

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individueleprobleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

Artikel 1.2 lid 2

Ad a.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningenwaarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningenhoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening.

Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b.

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

Ad c.

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.

Ad d.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau.Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere ofmeer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad e.

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

Adf.

In artikel 1.2 lid 2, onder f. geeft de verordening een grond voor weigering aan. Onder f. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvragertot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvragerreeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Ad g.

In artikel 1.2 lid 2, onder g. geeft de verordening eveneens een grond voor weigering aan.

Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

 

Hoofdstuk 2.  Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 2.1            Keuzevrijheid.

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het beleidsplan maatschappelijke ondersteuning gemeente

Millingen aan de Rijn uitgewerkt.

Artikel 2.2.             Voorziening in natura

Lid 1 en 3 Het doel van deze bepalingen is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Lid 1 ziet op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.

Lid 3  ziet op de situatie dat het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.

Lid 2 en 4

Het doel van deze bepalingen is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Lid 2  ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening. Artikel 10 van de wet stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten,maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.

Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.

Lid 4 ziet op de situatie dat het college de zorg in natura zelf geregeld heeft.

Artikel 2.3             Financiële tegemoetkoming.

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening,biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 2.4             Persoonsgebonden budget.

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1, onder a., van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze vooreen persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Onder b. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de kosten van instandhouding van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het Millingse

Besluit maatschappelijke ondersteuning , dat door het college moet worden vastgesteld.

Lid 1, onder c. bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente en de beleidsregels. Verder is onder d. bepaald dat er, om misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen, een overeenkomst wordt getekend omtrent de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Lid 4 van artikel 8 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.

Het college is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekennings- voorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om in de verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

In lid 5 is de volledige controlemogelijkheid opgenomen. Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder. De onder a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b. is een betalingsbewijs genoemd, wat van belang kan zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweedehands aankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder c. is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 2.5            Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel.

In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet. Bovendien wordt bepaald dat de raad de omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel zélf wil bepalen. Dit gebeurt jaarlijks, voor het eerst in het jaar 2006 met betrekking tot de eigen bijdragen en eigen betalingen die gelden in het jaar 2007.

De Raad heeft de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen.

Hoofdstuk 3.            Hulp bij het huishouden.

Artikel 3.1             Vormen van hulp bij het huishouden.

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen.

In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” .

Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden.

Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen.

Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Onder c.is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

Artikel 3.2             Primaat van de algemene hulp bij het huishouden.

In artikel 3.2 lid 1 wordt geregeld onder welke basisvoorwaarden men gebruik kan maken van een algemene voorziening voor hulp bij het huishouden, indien deze in de gemeente voorhanden is. In aanmerking komen in eerste instantie personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van ziekte of gebrek. Verder komen in aanmerking mantelzorgers in het kader van dezogenaamde ‘respijtzorg’, dat wil zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Nota bene: het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Algemeen aangeboden hulp bij het huishouden is in de vorm van een primaat in deze verordening neergelegd. Dat houdt in dat in eerste instantie wordt bezien of deze vorm van hulp bij het huishouden het probleem op adequate wijze kan oplossen.

Als de in het vorige lid genoemde algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening voor hulp bij het huishouden aan de orde. Lid 2 moet dus in samenhang met lid 1 worden gelezen. De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een persoongebonden budget. Het college bepaalt wanneer iemand voor een persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen. Deze criteria zijn vastgelegd in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 3.3             Gebruikelijke zorg.

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Artikel 3.4             Omvang van de hulp bij het huishouden.

Omdat hulp bij het huishouden uiteindelijk altijd in de vorm van dienstverlening zal worden verstrekt, moet de omvang in tijd worden vastgesteld. Daarvoor zijn twee mogelijkheden: uren dan wel klassen

In de gemeente Millingen aan de Rijn wordt gekozen om de omvang in uren uit te drukken, anders dan het binnen de AWBZ gehanteerde systeem van klassen. Dit geeft voor zowel gemeente als aanvrager duidelijkheid over de omvang van het aantal uren en de bekostiging daarvan.

Artikel 3.5            Omvang van het persoonsgebonden budget.

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op de keuze die gemaakt is in artikel 3.4 Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 8.2.

 

Hoofdstuk 4.            Woonvoorzieningen.

Artikel 4.1            Woonvoorzieningen.

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

Ad a.   de algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Te denken valt aan klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen;

Ad b.   een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële tegemoetkoming - op individuele basis - verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel;

Ad c.   het persoonsgebonden budget, in plaats van de voorziening in natura;

Ad d.   de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook

rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet.

Artikel 4.2            Primaat collectieve woonvoorzieningen en recht op individuele

                        woonvoorzieningen.

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65).

Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming.

Artikel 4.3            Soorten woonvoorzieningen.

Ad a.

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar geschikte of aangepaste woning. Het kan ook gaan om een verhuizing naar een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast et cetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b.

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking.

Ad c.

Dit is een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard. Woningsanering houdt meestal verband met CARA. In de praktijk zal in het algemeen een persoonsgebonden budget voor woningsanering worden verstrekt.

Ad d.

Ook deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen, die niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste categorie roerende woonvoorzieningen kan ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad e.

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge vaneen beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Ad f. t/m i.

De voorziening onder punt h. vanwege huurderving heeft vooral een functie naar verhuurders van woningen om hun medewerking te verkrijgen

Artikel 4.4             Primaat van de verhuizing.

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening.

De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het collegezicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

Artikel 4.5             Verhuis- en inrichtingskosten.

Deze bepaling  is opgenomen om te bevorderen dat het bestand aan aangepaste woningen optimaal wordt gebruikt.

Artikel 4.6            Primaat van de losse woonunit.

 Onder de Wet voorzieningen gehandicaptenkonden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruikvan een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

Artikel 4.7            Uitsluitingen.

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 4.8            Hoofdverblijf.

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van bewoners van een AWBZ-instelling heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen.

Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zalhebben' op te nemen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of laten aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken. ( zie ook artikel 4.9 onder b.)

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren bewoners van een AWBZ-instelling  uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 4.8. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet.

“Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd, zie lid 4.

Artikel 4.9            Gronden voor weigering.

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet ereen duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 4.8.

Ad a.

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woningis dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad. b.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 19, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad c.

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaakzijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Ad d.

Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Ad e.

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Ad f.

In de Wet voorzieningen gehandicapten wordt voor woningaanpassingen die duurder zijn dan

€ 45.378 geen financiële tegemoetkoming vertrekt, tenzij de hardheidsclausule van toepassing is.

Deze bovengrens is – afgerond - gehandhaafd omdat de gemeente na invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning de kosten van dure woningaanpassingen niet meer kan declareren bij de rijksoverheid.

Artikel 4.10             Aard van materiaal.

Vocht en tocht komen in iedere woning voor. Het wegnemen hiervan valt niet onder de compensatieplicht zoals genoemd in de Wmo. Het opheffen van allergene factoren of andere problemen die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materia­len valt niet onder de werking van de veror­dening.

Dit houdt niet in dat beperkingen die voortvloeien uit bijvoor­beeld CARA niet op grond van de Wmo (evenals voorheen op grond van de Wvg) weggenomen kunnen worden. Deze woonvoorziening vallen onder artikel 4.3 onder c. van de verordening.

Artikel 4.11            Terugbetaling bij verkoop.

De Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze modelverordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Artikel 4.12            Verwerven van grond.

Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft kan de gemeente een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van het verwerven van extra grond die noodzake­lijk is om de woningaanpassing te realise­ren. Uiteraard wordt geen financiële tegemoetkoming verleend indien de extra te verwerven grond als tuin o.i.d. wordt benut.

Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming, waarbij een maximum aantal vierkante meters wordt gehan­teerd voor de verschillende vertrekken (zie de bij deze verordening behorende bijlage 1).

Artikel 4.13            Woningaanpassingen van gemeenschappelijke ruimten

Voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten kunnen, indien daar een aanvraag voor is gedaan, aangebracht worden. De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen. Het dient daarbij te gaan om woongebouwen die niet specifiek bedoeld zijn voor ouderen en/of mensen met een handicap. Voor deze gebouwen geldt immers het gestelde in artikel 4.7.

Artikel 4.14            Aanpassing aan woonwagen

De inhoud van dit artikel spreekt voor zich.

 

Hoofdstuk 5.            Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 5.1            Vormen van te verstrekken voorzieningen.

Ad a.

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootermobielpools, zoals in sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten gebeurde.

Ad b.

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In de beleidsregels wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c.

Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning uitgewerkt.

Ad d.

De financiële tegemoetkoming kan o.a. worden verstrekt bij een aanpassing van de auto.

Artikel 5.2            Het recht op een algemene voorziening.

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

Artikel 5.3            Het primaat van de collectieve vervoersvoorziening.

Artikel 5.3 geeft het primaat van de algemene voorzieningen aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b., c. en d. van artikel 5.1.

Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

a   indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectievevervoersvoorziening of;

b   indien er geen algemene voorziening aanwezig is of

c   indien men minderjarig is en in gezinsverband woont.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

De bepaling (onder c) omtrent de minderjarige is opgenomen om te voorkomen dat deze minderjarige (die tot de doelgroep van de Wmo behoort) apart moet reizen met het collectief vervoer terwijl de overige gezinsleden zich per auto vervoeren. Dit wordt niet wenselijk geacht.

Artikel 5.4            Soorten vervoersvoorzieningen

Dit artikel bevat een opsomming van vervoersvoorzieningen doch is niet limitatief bedoeld.

Artikel 5.5            Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm niet in strijd was met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijkinkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

In de gemeente Millingen aan de Rijn wordt het beleid dat gold onder de Wet voorzieningen gehandicapten gehandhaafd.

Artikel 5.5            Omvang in gebied en in kilometers.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving.

De wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuningniet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 5.5, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wet voorzieningen gehandicapten uit te breiden.

 

Hoofdstuk 6.            Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 6.1.            Diverse typen rolstoelvoorzieningen.

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

In dit artikel wordt onder a gekozen voor de mogelijkheid een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken. Deze voorziening heeft het oog op incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde.

Het betreft situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep op kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben.

Onder b. en c. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder d. de sportrolstoel wordt genoemd.

Artikel 6.2.            Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en                        sportrolstoel

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks of nagenoeg dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Onder ’nagenoeg’ dagelijks kan worden verstaan, dat de rolstoelgebruiker in ieder geval 3 a 4 keer er week gebruik maakt van de rolstoel.

Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks of nagenoeg dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks of nagenoeg dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning, kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequatevoorziening.

In lid 2 onder c is eveneens aangegeven dat een rolstoel kan worden verstrekt in natura of als persoonsgebonden budget wanneer een algemene rolstoelvoorziening niet aanwezig is.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Artikel 6.3.             Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

 

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten.

Artikel 7.1            Gebruik aanvraagformulier.

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Artikel 7.2            Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college.

De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 7.3            Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking.

Lid 1

Lid 1 onder a. en b. van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Lid 2 Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op hetmoment van de aanvraagnodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijngeheel niet bekend is bij deze wet.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder b., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies dat berust op medische kennis. Onder medische kennis dient verstaan te worden het beoordelen/interpreteren van de medische situatie en de vertaling van ziekte/stoornis naar beperking.

Indien deze medische kennis is vereist dan is het noodzakelijk dat bij de totstandkoming van een advies overleg heeft plaatsgevonden met een arts van de adviesinstantie en toetsing van het advies door deze arts heeft plaatsgevonden. Indien dit aan de orde is dient door een arts de informatie van huisarts en medisch specialist(en) te worden geïnterpreteerd. Eventueel overleg met deze behandelende sector dient eveneens plaats te vinden op het niveau van een arts.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

Lid 3 De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om eenaanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 7.1 lid 1 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4 Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie.Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat“Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdatbij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Lid 5 Lid 5 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperkingof een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 7.4            Samenhangende afstemming.

In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 33 van deze verordening, gaat het hier naar zijn aard om uitvoeringsbeleid, vandaar deze delegatiebepaling.

Artikel7.5            Wijzigingen in de situatie.

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel7.6            Intrekking van een voorziening

Burgemees­ter en wethouders kunnen de voorziening geheel of gedeeltelijk intrekken in de in dit artikel beschreven situaties. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht dient een besluit tot intrekking van een voorziening betrokkene schriftelijk te worden medegedeeld. Hierover hoeft in deze verordening dus geen afzonderlijke bepaling meer te worden opgenomen.

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening” in artikel 36, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening , omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Artikel7.7            Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen.Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het collegede voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot intrekking van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering.

Er is wél sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt.

Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvragersprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvragerin gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget  aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd.

 

Hoofdstuk 8.            Slotbepalingen.

Artikel 8.1.            Hardheidsclausule.

Artikel 8.1 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 8.2       Indexering.

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Millingse Besluit maatschappelijke ondersteuning, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie.

De Algemene Maatregel van Bestuur zoals op 22 mei 2006 naar de Tweede Kamer gezonden bepaalt in artikel 4.5. lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling (NOTA BENE: na algemeen overleg d.d. 22 juni 2006 van Tweede Kamer met staatssecretaris Ross kan de concept AMvB nog wijzigen). Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in en krachtens de lokale verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.

Artikel 8.3             Evaluatie.

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat

beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de

verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is

neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat

het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot

aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

Artikelen 8.4 en 8.5  Inwerkingtreding en citeertitel.

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.