Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Schoonhoven

Monumentenverordening 2007 + Toelichting

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Schoonhoven
Officiële naam regelingMonumentenverordening 2007 + Toelichting
CiteertitelMonumentenverordening 2007
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 149 van de Gemeentewet
  2. artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-01-200701-01-2017Actualisatie

21-12-2006

Het Kontakt, 3 januari 2007

Monumentenverordening 2007 + Toelichting

Tekst van de regeling

Intitulé

Monumentenverordening 2007

De raad van de gemeente Schoonhoven,

gezien het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders,

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet1988,

besluit vast te stellen de volgende:

"Monumentenverordening 2007" van de gemeente Schoonhoven

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor dewetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak alsbedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;

  • c.

    gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen vandeze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

  • d.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstigdeze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken;

  • e.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolgede Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • f.

    kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap,kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of vooreen overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • g.

    monumentencommissie: de op basis van art.15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingesteldecommissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren overde toepassing van de Monumentenwet 1988 en de monumentenverordening;

  • h.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar debouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument.

 

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van hetmonument.

 

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monumentaanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt hij advies aan demonumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit adviesachterwege blijven.

  • 3. De eigenaar of zakelijk gerechtigde wordt gehoord zoals geregeld in de Algemene wetbestuursrecht. In spoedeisende gevallen kan het horen achterwege blijven.

  • 4. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monumentbepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 5. Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van eengemeentelijk monument.

  • 6. Voordat het college een kerkelijk monument als gemeentelijk monument aanwijst, voerthij overleg met de eigenaar.

  • 7. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving vanhet voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot hetmoment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat hetmonument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 9 tot en met 13 vanovereenkomstige toepassing.

  • 8. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van demonumentenverordening van de provincie Zuid-Holland

Artikel 4 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst vanhet verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van demonumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die alszakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschrevenhypothecaire schuldeisers.

 

Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijkemonumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van deaanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van hetgemeentelijke monument.

Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbendewijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, alsmede artikel 4 zijn van overeenkomstigetoepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is,blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, alsmedeartikel 4, eerste lid, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijstaangetekend.

Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede, vierde en vijfde lid, enartikel 4 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aanartikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 3 van de monumentenverordeningvan de provincie Zuid-Holland

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

     

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bijzodanigevergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzichtte wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op eendusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 10 Aanvraag vergunning

Voor de indiening van een aanvraag monumentenvergunning voor een gemeentelijk monumentmoet gebruik worden gemaakt van een door het college van burgemeester en wethoudersvastgesteld formulier. In aanvulling op de in dit formulier gevraagde gegevens kunnenburgemeester en wethouders ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van deaanvrager verlangen.

 

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

  • A. (In combinatie met een aanvraag om bouwvergunning of bij een opzichzelf staandeaanvraag om monumentenvergunning.)

    • 1.

      Binnen 4 weken na indiening van de aanvraag om monumentenvergunning voor eengemeentelijk monument kan de aanvrager een verzoek om aanvulling ontvangen. Deaanvrager krijgt 4 weken de tijd de gevraagde aanvullende bescheiden in te dienen.

    • 2.

      In geval van een ontvankelijke aanvraag monumentenvergunning voor eengemeentelijk monument vragen burgemeester en wethouders advies aan demonumentencommissie.

    • 3.

      Binnen 8 weken na de adviesaanvraag brengt de monumentencommissie schriftelijkadvies uit aan burgemeester en wethouders.

    • 4.

      Voordat een beslissing wordt genomen op de aanvraag, wordt de volgende proceduregevolgd:

      • a.

        de ontvankelijke aanvraag ligt gedurende twee weken voor een ieder ter inzage

      • b.

        gedurende deze termijn kunnen belanghebbenden schriftelijk hun zienswijzenover de aanvraag naar voren brengen

      • c.

        van de terinzagelegging van de aanvraag en van de mogelijkheid zienswijzen naarvoren te brengen geven burgemeester en wethouders vooraf kennis middels eenpublicatie in een huis-aan-huisblad.

    • 5.

      Burgemeester en wethouders beslissen binnen vier weken na ontvangst van het adviesvan de monumentencommissie op de aanvraag van de vergunning.

    • 6.

      Burgemeester en wethouders kunnen de in het vijfde lid genoemde termijn met tenhoogste 4 weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan uiterlijk kennis geven binnende in het vijfde lid genoemde termijn van 4 weken.

    • 7.

      De vergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteiten zouden leiden toteen onevenredige aantasting van het monument.

    • 8.

      Indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het vijfde lid, wordt de vergunninggeacht te zijn verleend.

  • B. (Bij aanvraag zgn. omgevingsvergunning.)

    • 1.

      Op de voorbereiding van een besluit om de aanvraag om vergunning als bedoeld inartikel 10 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

    • 2.

      Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijk aanvraag omvergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie vooradvies.

    • 3.

      Binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift brengt demonumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

    • 4.

      Indien het college niet besluit binnen de (in artikel 3:18 Algemene wet bestuursrecht)gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 12 Kerkelijk monument

Het college verleent met betrekking tot een kerkelijk monument geen vergunning ingevolge debepalingen van artikel 10 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover heteen vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in hetmonument in het geding zijn.

 

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

  • 1. De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave isverleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 9 nietnaleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebbengewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 26 weken na de onherroepelijkheid van de monumentenvergunninggebruik wordt gemaakt of 26 weken na de onherroepelijkheid van een, aan demonumentenvergunning verbonden, bouwvergunning.

  • 2. Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie

Artikel 14 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag omvergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht wekenna de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht instemmend geadviseerd te hebben.

Artikel 15 Schadevergoeding

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    • a.

      de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 9 lid 2 teverlenen;

    • b.

      voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld inartikel 9 lid 2;

    schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel tezijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naarbillijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 2. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening terregeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de Wet op de RuimtelijkeOrdening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9 en 10 van deze verordening, wordt gestraft met eengeldboete van de tweede categorie.

 

Artikel 17 Opsporingsbevoegdheid

De opsporing van de in artikel 16 strafbaargestelde feiten is, naast de in artikel 141 van hetWetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die doorburgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast,ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

 

Artikel 18 Binnentreden

Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij aan hen, dievoor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van dezeverordening, de last verstrekt al dan niet gesloten ruimten en plaatsen, desnoods tegen de wilvan de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, met uitzondering van woningen.

 

Artikel 19 Inwerkingtreding

  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zijin werking op de eerste dag na die van de bekendmaking.

  • 2. De "Monumentenverordening 2000" vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 25mei 2000, voor zover het betreft bepalingen over gemeentelijke monumenten, vervaltmet ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking.

  • 3. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedtzij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van deMonumentenwet 1988.

  • 4. De "Monumentenverordening 2000", vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van25 mei 2000, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten,vervalt op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.

  • 5. De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerdegemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig debepalingen van deze verordening.

  • 6. De gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolgehet tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijnovereenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 7. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in het tweede lid ingetrokken verordening.

Artikel 20 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als 'Monumentenverordening 2007.'

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 21 december 2006

De griffier,

de voorzitter,

Artikelsgewijze toelichting op ´Monumentenverordening 2007´

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in deMonumentenwet 1988.

Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk ofgebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat demens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begripcultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken engebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een ofmeer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomtteneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumentenovergenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog)niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijkemonumentenlijst te plaatsen.

Sub b

De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd in verband met deenigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van devergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijkarcheologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor hetverstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid vanhet college. Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonument beslist de minister opde vergunningaanvraag.

Sub c, e en f

Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalveniet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt.

Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerktover de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht.

Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten engebruiksvoorwerpen.

Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde statuskrijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub d

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezenmonumenten registreert.

Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts eenadministratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing totgemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en deplaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

Sub e

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in degemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk eenvoorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor dewijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voorrijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 vantoepassing.

Sub f

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overlegtussen eigenaar en gemeente nodig. Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke ofrijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar envergunningverlener nodig zijn. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangenvan de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, eencatechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijkemonumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de anderemonumenten gelden.

Sub g

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening ende Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijvingbevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan hetcollege, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in degemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De

monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook hetcollege die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling enwerkwijze dient het college nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het normaalgesproken niet mogelijk dat de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie isingesteld welke adviseert aan het college. Het is immers aan het college om te bepalen of zijeen adviescommissie willen.

Deze redenatie gaat niet op voor wat betreft de monumentencommissie. In demonumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een monumentencommissie is dieadvies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van dezewet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moetregelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geenkeuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken vandeze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haarverordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college.

Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apartcollegebesluit. Op grond van artikel 84, tweede lid, in samenhang met artikel 83, tweede lid vande Gemeentewet mogen raadleden geen deel uitmaken van collegecommissies. In het vierde lidvan artikel 84 Gemeentewet is bepaald dat de instelling van een commissie op dezelfde wijzemoet worden bekendgemaakt als algemeen verbindende voorschriften.

Artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar degebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet opde constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij deaanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 3

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn tweezaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registrerenop de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging vanalle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen vande rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijkgemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen rechtop schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt hetadvies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordathet college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische

geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling overbouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoekbehoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten teonderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over debouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het collegeom het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop hetpand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument. Debouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is vaninvloed op de beslissing van het college.

Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorischewaarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnenuitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing alsgemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang ofhet al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw alsgemeente binnen te kunnen treden.

De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van deeigenaar van het pand. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand eenaanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet,kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren.

Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouwindient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordtverricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten lastevan de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij devergunningverlening heeft (zie verder bij 'Vergunning tot wijziging van een monument').

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor hetbinnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kostenvan het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij hetbinnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders danwoningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengerevoorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woningverschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentredenvan een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dathet binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid ofbescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft ditniet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van dewoningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeentekan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw enhet feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek alsvoorwaarde kan worden gesteld. De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwendan woningen betreft. In de verordening is in artikel 17 opgenomen dat door het bevoegd gezagaangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimtenbinnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond vande verordening.

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging vaneen monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodigis. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vastte leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om eenbeschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argumenthierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van deaanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (deuitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot eenbeoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. Degemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pandbouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand eenwijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen vanvoorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijngemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan.

Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate vangedetailleerdheid. Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden isbij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om depersonen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zal het college deaanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet in behandeling nemen.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doenvan onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen,net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 4

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijkmonument. Doormiddel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functiegemakkelijker uitvoeren.

Lid 5

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar vorenkunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen vanzienswijzen.

Lid 6

Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ookvoor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van hetvoornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsentot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 9 tot en met 13van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdensde aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken,gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning.

Lid 7

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing alsgemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moetadviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en anderebelanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneerde monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken:

zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maarbinnen de termijn voor het college) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niettijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ooktegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb datafdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 5

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden vanessentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordtontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager,omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen vangeadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheidgebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eenmededeling te ontvangen.

Artikel 6

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder dewerking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monumentbevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument isdus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastralevernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). Debedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om eenieder snel inzicht te geven inwelke zaken om welke reden als gemeentelijk monument zijn aangewezen.

Artikel 7

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie ofeigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging vanondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op degemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat omspoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan deaanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), wordendoor het college van de monumentenlijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden

geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regelingopgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van deaanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goedeafweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voorde lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 9

De verbodsbepaling van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet1988.

Artikel 10

Artikel 10 regelt dat een vergunning nodig is om een monument te verstoren. Dit geldt ook voorarcheologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordeninggeregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijngeregeld. Ten aanzien van de de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is vanbelang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeenteaangeven welke gegevens zijn vereist.

Wat de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek betreft wordt verwezennaar de toelichting van artikel 3, lid 3.

Artikel 11 A

De maximale looptijd van deze procedure is 22 weken welke binnen de gestelde termijn nog teverlengen is met 4 weken.

Artikel 11 B

Indien er wordt verzocht om monumentenvergunning binnen de zgn. omgevingsvergunning.

Dit is vooruitlopend op de nog in te voeren omgevingsvergunningprocedure.

Artikel 12

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is

overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub f.

Artikel 13

Lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgendeachtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monumentwijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet devergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 2

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van deintrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarinhet aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissiekan ook ongevraagd adviseren. De inkennisstelling van de vergunninghouder en het metredenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

Artikel 14

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van burgemeester en wethouders van devergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet1988 en afdeling 3.4 van de Awb. De RDMZ en, buiten de bebouwde kom, ook GedeputeerdeStaten moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren(Monumentenwet 1988, artikel 16.2). Het definitieve besluit moet binnen vier maanden naontvangst van het laatste van de adviezen van RDMZ en GS plaatsvinden (Monumentenwet1988, artikel 16.3). Op het definitieve besluit is alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleendoor de RDMZ, GS, de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar vorenhebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben geenzienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13).

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat inde artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen omvergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijkevereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkhedenleidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geachtwordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Artikel 15

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de

monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604).

Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de

civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatigeoverheidsdaad, Boek 6,artikel 126 BW).

Artikel 16

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de

keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van detweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn degeldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerstecategorie is maximaal € 225,- (februari 2004); in de tweede categorie maximaal € 2250,-(februari 2004). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen danin genoemde categorieën.

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monumentzonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfdecategorie (€ 45.000,- (februari 2004)).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voorrijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor degeldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

In de verordening hoeft niet de mogelijke straf opgenomen te worden om bij overtreding derechterlijke uitspraak openbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdatiedere rechterlijke uitspraak openbaar is.

Artikel 17

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van deAanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr). De basis voor deze bevoegdheid wordtgevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor debestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldendevoorschriften.

Artikel 18

In dit artikel wordt het binnentreden van ruimten en plaatsen geregeld.

Artikel 19

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeldvoor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor rijksmonumenten (de leden 3en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijkemonumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen engeregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 7geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór

het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oudeverordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmakingvan verordeningen geregeld.

Artikel 20

Dit artikel noemt de naam van de verordening.