Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Spijkenisse

Inzoomen op de Wij, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wet investeren in jongeren (Wij); versie 2 van 01-07-2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Spijkenisse
Officiële naam regelingInzoomen op de Wij, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wet investeren in jongeren (Wij); versie 2 van 01-07-2010
CiteertitelInzoomen op de Wij, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wet investeren in jongeren (Wij); versie 2 van 01-07-2010
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

1. Deze regeling bevat in afdeling A algemeen verbindende voorschriften en in afdeling B beleidsregels

2. Deze regeling is niet voorzien van een opschrift en is niet ondertekend. De datum ondertekening is overgenomen van het collegebesluit waarbij de regeling is vastgesteld

3. Deze regeling vervangt Inzoomen op de Wij, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wet investeren in jongeren (Wij); versie 1 van december 2009

4. Deze regeling wordt ingetrokken met ingang van 01-01-2012 door het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 01-11-2011, bij welk besluit de Beleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 11 van 01-01-2012) zijn vastgesteld

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Afdeling A: Participatieverordening 2010, art. 33
  2. Afdeling B: Algemene wet bestuursrecht, art. 4:81
  3. Afdeling B: Wet investeren in jongeren
  4. Afdeling B: Participatieverordening 2010
  5. Afdeling B: Toeslagen- en verlagingenverordening Wij 2010
  6. Afdeling B: Verordening handhaving en maatregelen Wij 2010

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-08-201101-01-2012intrekking artikel 1.2 en wijziging artikel 1.3

05-07-2011

Weekblad Spijkenisse, 26-07-2010

IWIBP
27-07-201001-07-201001-08-2011nieuwe regeling

29-06-2010

DIT! is Spijkenisse, 26-07-2010

IWIBP

Tekst van de regeling

Intitulé

Inzoomen op de Wij, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wet investeren in jongeren (Wij); versie 2 van 01-07-2010

Inhoudsopgave

Inleiding

Afdeling A Algemeen Verbindende Voorschriften

Paragraaf 1 Voorzieningen

Artikel 1.1 Voorzieningen (divers)

Artikel 1.2 Begeleidingspremie

Artikel 1.3 Werkgeverspremie

Afdeling B Beleidsregels

1 Beleidsregels re-integratie

Beleidsregel 1.1 Scholingsplicht alleenstaande ouders

2 Beleidsregels inkomen

Paragraaf 2.1 Wijziging van norm of toeslag

Beleidsregel 2.1.1 Wijziging van norm of toeslag

Paragraaf 2.2 Vorm van Inkomensvoorziening

Beleidsregel 2.2.1 Inkomensvoorziening in natura

Paragraaf 2.3 Middelen

Beleidsregel 2.3.1 Middelen

3 Beleidsregels Handhaving

Paragraaf 3.1 Terugvordering

Beleidsregel 3.1.1 Gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid

Beleidsregel 3.1.2 Invordering

Beleidsregel 3.1.3 Brutering van de vordering

Paragraaf 3.2 Verhaal

Beleidsregel 3.2.1 Verhaal

4 Overige onderwerpen

Beleidsregel 4.1 Aanpassing bedragen

Inleiding

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (Wij) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De Wij verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan.

Ter uitwerking van de verschillende verordeningen in het kader van de Wet investeren in jongeren (Wij) en van wetsartikelen Wij waarbinnen aan het college beleidsruimte is gelaten, zijn algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels opgesteld.

Algemeen verbindende voorschriften geven nadere invulling aan bepalingen binnen de Participatieverordening en hebben rechtstreeks gevolgen voor belanghebbenden.

Beleidsregels geven de grenzen aan waarbinnen de uitvoering kan handelen en geven nadere uitleg en invulling aan bevoegdheden van het college. Op deze wijze wordt willekeur voorkomen, maar is wel maatwerk mogelijk.

In afdeling A zijn de algemeen verbindende voorschriften opgenomen. In afdeling B de beleidsregels. De beleidsregels zijn geclusterd binnen de beleidsterreinen re-integratie, inkomen en handhaving. Naast de drie clusters, is een hoofdstuk toegevoegd, te weten ‘overige onderwerpen’. Hierin kunnen zowel inhoudelijke als procedurele onderwerpen behandeld.

Voor zover het inhoudelijke afwegingen betreft, is interpretatie van wetsartikelen vastgelegd in beleidsregels. Voor zover het afwegingen over de wijze van uitvoeren betreft, worden deze neergelegd in uitvoeringsrichtlijnen. Interpretatie van wetsartikelen is geen echte beleidsvrijheid van de gemeente, maar is uiteindelijk voorbehouden aan de rechter. Wanneer er verschil van mening bestaat over de uitleg van een begrip, maakt de rechter uit in hoeverre de gemeente een wetsartikel correct heeft vertaald naar beleidsregels en uiteindelijk naar een individueel besluit.

Ten aanzien van dit document “Inzoomen op de Wij” dient het volgende te worden opgemerkt. De regering heeft bij de vaststelling van de Wij waar mogelijk op vele punten aansluiting gezocht bij de Wwb. Er zijn slechts aanvullende regels gesteld waar nodig in verband met het afwijkende karakter van de Wij. In navolging hierop is beleidsmatig maar ook qua uitvoering binnen de gemeente zoveel als mogelijk aansluiting gezocht bij het reeds geregelde en bestaande beleid in de Wwb. Dit betekent dat in veel gevallen wordt verwezen naar het document “Inzoomen op de Wwb”. Daar waar artikelen en beleidsregels Wwb overeenkomstig van toepassing zijn op de Wij, is een verwijzing in dit document opgenomen.

Overigens zijn voor vele begrippen in de Wwb, overgenomen uit de Algemene bijstandswet (Abw), reeds interpretatie in de vorm van jurisprudentie aanwezig. Bij de invulling van beleidsregels is met deze interpretatie rekening gehouden. Hoewel er ten aanzien van de Wij nog geen jurisprudentie aanwezig is, geldt vooralsnog de jurisprudentie die betrekking heeft op de Wwb. Dit tot het moment er jurisprudentie ten aanzien van de Wij beschikbaar is.

In de regels wordt gebruik gemaakt van de begrippen zoals genoemd in de Wet investeren in jongeren, de Wet werk en bijstand, de Wwb-verordeningen en de Wij-verordeningen. De in de verordening genoemde begrippen zijn in bijlage 1 opgenomen.

Afdeling A Algemeen Verbindende Voorschriften

In artikel 33 van de Participatieverordening 2010 is opgenomen dat het college nadere regels kan stellen over de rechten van belanghebbende als bedoeld in artikel 12 van de participatieverordening en over participatievoorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 4 van die verordening. In dit hoofdstuk zijn de algemeen verbindende voorschriften opgenomen die hieraan uitvoering geven.

Paragraaf 1 Voorzieningen
Artikel 1.1 Voorzieningen (divers)

Uit “Inzoomen op de Wwb” is van overeenkomstige toepassing:

  • 1.

    artikel 2.1 - Overname voorzieningen andere gemeente;

  • 2.

    artikel 2.2 - Persoonsgebonden Re-integratiebudget (PRB).

Artikel 1.2 Begeleidingspremie

[vervallen]

Artikel 1.3 Werkgeverspremie
  • 1.

    Op grond van artikel 29, tweede en derde lid van de Participatieverordening, kan het college aan een werkgever die een jongere in de leeftijd van 18 tot 27 jaar met een inkomensvoorziening op grond van de Wij of een werkleeraanbod met een re-integratie-praktijkvergoeding,in dienst neemt voor de duur van tenminste zes maanden een budget verstrekken ter hoogte van het bedrag van maximaal € 7.000,- als loonkostensubsidie en/of scholingsbudget, voor scholing die noodzakelijk is om de functie te kunnen vervullen.

  • 2.

    Het college kan de hoogte van de loonkostensubsidie en/of het scholingsbudget, welke voorafgaand aan het dienstverband worden vastgesteld, lager vaststellen dan het maximum bedrag als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding, wordt door het college meegewogen in hoeverre de uitkeringsgerechtigde begeleid dient te worden, de duur van de overeenkomst en de inzet van andere werkgevervoorzieningen.  

  • 4.

    De uitbetaling van de loonkostensubsidie als bedoeld in het eerste lid, vindt driemaandelijks- en in gelijke delen plaats, voor het eerst drie maanden na het aangaan van het dienstverband, tenzij het college anderszins bepaalt. Het college verifieert middels inzage in Suwinet driemaandelijks het voortbestaan van het dienstverband, waarna uitbetaling plaatsvindt.

  • 5.

    De uitbetaling van het scholingsbudget als bedoeld in het eerste lid, vindt in beginsel plaats na inlevering van de factuur. Deze dient betrekking te hebben op de kosten van de ingezette scholing.

  • 6.

    Indien het diensverband binnen zes maanden eindigt, vindt betaling van de vergoeding naar rato plaats voor geheel gewerkte maanden. Indien binnen deze maanden de werkgever het scholingsbudget (aantoonbaar) heeft aangewend en de (voormalig) uitkeringsgerechtigde de ingezette scholing heeft afgerond, behoeft het verstrekte scholingsbudget door de werkgever niet te worden terugbetaald. De werkgever krijgt voor het in dienst nemen of houden van dezelfde individuele (voormalig) uitkeringsgerechtigde slechts eenmaal een loonkostensubsidie en/of scholingsbudget toegekend.

Motivering:

Het participatiebeleid is gericht op het bevorderen van de zelfredzaamheid. Daar waar inwoners niet zelfredzaam zijn op één of meer leefgebieden, heeft de gemeente de taak de zelfredzaamheid te stimuleren. Wederkerigheid en de eigen verantwoordelijkheid staan centraal. Van iedereen die een beroep doet op een inkomensvoorziening, verwachten we een teruggave aan de gemeente.

Bij deze uitgangspunten en verplichtingen is een ‘sober’ premiebeleid geformuleerd. Het verstrekken van een loonkostensubsidie en/of scholingsbudget, blijft tot de mogelijkheden behoren. Regionaal zijn er afspraken gemaakt over de hoogte van de vergoedingen. Zowel de gemeenten op Voorne-Putten als de gemeente Rotterdam hanteren dezelfde bedragen, zodat er een eenduidig beleid is richting werkgevers en het voor de  werkgever niet loont om te gaan ‘shoppen’.

Het werkgeversservicepunt bepaalt of de werkgever in aanmerking komt voor een loonkostensubsidie en/of scholingsbudget, en stelt eveneens de hoogte vast. De maximale hoogte van de loonkostensubsidie en/of het scholingsbudget bedraagt € 7.000,-. Afhankelijk van het oordeel van het college ten aanzien van de vergoeding die door de werkgever benodigd is, kan één van beide vergoedingen geboden worden, of een combinatie van beide vergoedingen. De accountmanager van het werkgeversservicepunt kan lagere bedragen verstrekken dan de maximale hoogte van de vergoeding, echter de loonkostensubsidie en het scholingsbudget te samen, bedragen nooit meer dan € 7.000,-.

Voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding wordt door het college een aantal aspecten meegewogen, die gegronde redenen vormen om de vergoeding neerwaarts bij te stellen. Eén van deze aspecten ligt op terrein van de begeleiding die de werkgever aan de  klant dient te bieden, om hem of haar de functie naar behoren uit te laten voeren. Indien de begeleiding meer vraagt van de werkgever, is het  redelijk om een hogere vergoeding te verstrekken (niet hoger dan het gestelde maximum). Ook kan de duur van het dienstverband, een reden vormen om de loonkostensubsidie te matigen. De hoogte van de loonkostensubsidie is tevens afhankelijk van de inzet van overige werkgeversvoorzieningen, zoals bijvoorbeeld de proefplaatsing of het bieden van nazorg nadat de klant geplaatst is.

De werkgever kan de loonkostensubsidie en/of scholingsbudget niet zelf aanvragen en kan geen rechten ontlenen aan het bestaan van de vergoeding. Het college (accountmanager WSP) stelt voorafgaand aan het dienstverband met de uitkeringsgerechtigde, vast of de werkgever in aanmerking komt voor een vergoeding en bepaalt de samenstelling en hoogte van deze vergoeding. Voorafgaand aan het dienstverband ontvangt de werkgever hierover een beschikking.

In de Participatieverordening, zijn voorwaarden opgenomen waaraan de werkgever tenminste moet voldoen, om in aanmerking te komen voor een werkgeversvoorziening, zoals de loonkostensubsidie en/of scholingsbudget. De werkgever dient ingeschreven te staan bij de Kamer van Koophandel. Verder dient de werkgever met de uitkeringsgerechtigde een regulier dienstverband aan te gaan voor tenminste zes maanden en dient met dit dienstverband uitkeringsonafhankelijkheid te ontstaan, of beslaat dit het maximaal aantal uren per week dat de persoon op grond van een onafhankelijk medisch-arbeidsdeskundig advies mag werken.

De loonkostensubsidie wordt uitbetaald na afloop van iedere drie maanden van het dienstverband, nadat is gebleken dat de persoon nog steeds in dienst is. Tenzij het college een andere wijze en een ander moment van uitbetaling bepaalt. Dit wordt voorafgaand aan het dienstverband in een beschikking vastgelegd. De eerste betaling vindt voor het eerst plaats drie maanden na het aangaan van het dienstverband. Of er nog steeds een dienstverband bestaat, wordt door de gemeente via Suwinet geverifieerd. Als de persoon maar een deel in dienst is gebleven, bestaat naar rato recht op uitbetaling van de loonkostensubsidie. Uitbetaling vindt dan plaats voor geheel gewerkte maanden.

Met betrekking tot het scholingsbudget vindt in principe uitbetaling plaats nadat de werkgever de nota heeft ingediend bij de gemeente. De nota dient betrekking te hebben op de scholingskosten.

De vergoeding wordt aan de werkgever, ten behoeve van een bepaalde belanghebbende maar één keer toegekend. Dit betekent dat verlenging van een contract geen verlenging van de vergoeding oplevert. De reden hiervoor is dat reguliere arbeidsplaatsen worden ingevuld en geen additionele arbeidsplaatsen worden gecreëerd. De werkgever kan wel wegens het in dienst nemen van (nog) een andere uitkeringsgerechtigde opnieuw premie ontvangen. Daarbij zal het college echter afwegen in hoeverre dit noodzakelijk wordt geacht.

Afdeling B Beleidsregels

Het college kan beleidsregels vaststellen omtrent zaken die tot zijn bevoegdheid behoren. Ook over uitleg en interpretatie van begrippen kunnen beleidsregels worden vastgesteld. In dit onderdeel zijn beleidsregels opgenomen, onderverdeeld in de onderwerpen re-integratie, inkomen en handhaving.

1 Beleidsregels re-integratie

Ter invulling van de opdracht aan het college ten aanzien van re-integratie en participatie (artikel 2 van de Participatieverordening 2010) kunnen beleidsregels worden opgesteld. Het betreft immers invulling van een collegebevoegdheid. Van deze bevoegdheid wordt slechts beperkt gebruik gemaakt vanwege het feit dat Algemeen Verbindende Voorschriften opgesteld worden over een groot deel van de bepalingen in de Participatieverordening 2010.

Beleidsregel 1.1 Scholingsplicht alleenstaande ouders
  • 1.

    Het college doet de jongere die een alleenstaande ouder is en de volledige zorg heeft voor een ten laste komend kind tot vijf jaar, op verzoek van de jongere een werkleeraanbod dat gericht is op scholing of een opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij dit de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaan. Dit is het geval wanneer:

    • a.

      de alleenstaande ouder niet voldoet aan de voorwaarden van het scholingsinstituut om de scholing of opleiding voort te zetten;

    • b.

      de intellectuele vermogens van de alleenstaande ouder onvoldoende zijn;

    • c.

      uit een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag blijkt dat de alleenstaande ouder niet in staat is scholing of opleiding met een startkwalificatie af te ronden.

  • 2.

    Indien het werkleeraanbod als bedoeld in het eerste lid de krachten en of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaan, biedt het college een andere voorziening gericht op de arbeidsinschakeling aan.

  • 3.

    Voor de maximale ontheffingstermijn van 6 jaar als bedoeld in artikel 9a, vierde lid van de Wwb, telt de periode mee die de alleenstaande ouder heeft ingevuld met een werkleeraanbod als bedoeld in het eerste lid.

Motivering:

In artikel 17, vierde lid van de wet is bepaald dat de alleenstaande ouder met de zorg voor een ten laste komend kind tot 5 jaar, kan verzoeken om een werkleeraanbod dat gericht is op scholing of een opleiding. De alleenstaande ouder hoeft niet zoals in de Wwb is geregeld (artikel 9a) ontheffing van de arbeidsinschakeling aan te vragen. De Wij kent namelijk niet een re-integratieplicht maar een re-integratieverzoek (de aanvraag werkleeraanbod). Een ontheffing zoals geregeld binnen artikel 9a Wwb past niet binnen deze systematiek. In artikel 17, vierde lid van de Wij is, voor zover het een verzoek betreft, om bij voorrang het werkleeraanbod in de vorm van een scholing of opleiding te gieten overgenomen uit de Wwb (artikel 9a).

Concreet betekent deze bepaling dat alleenstaande ouders de keuze hebben tussen een werkleeraanbod dat gericht is op het verrichten van arbeid in combinatie met de zorg voor een kind of een werkleeraanbod dat voorbereid op de terugkeer naar de arbeidsmarkt door het vergroten van kwalificaties met behulp van scholing, in combinatie met de zorg voor een kind.

Het kabinet wil met deze scholingsplicht voor alleenstaande ouders bereiken dat alleenstaande ouders die geen startkwalificatie hebben, van deze mogelijkheid gebruik maken om alsnog een startkwalificatie te behalen. Hiermee verbetert de arbeidsmarktpositie van de alleenstaande ouder.

De scholing wordt ingezet, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat. Om willekeur te voorkomen zijn hiervoor objectieve criteria geformuleerd. Deze zijn opgenomen onder het eerste lid, sub a t/m c. De scholing wordt geacht de krachten of bekwaamheden te boven te gaan wanneer de alleenstaande ouder niet voldoet aan de toelatingseisen van de scholingsinstelling. Dit wordt ook geacht zo te zijn wanneer de scholing de intellectuele vermogens van de alleenstaande ouder te boven gaat. Dit kan worden vastgesteld aan de hand van bijvoorbeeld een IQ-test. Tot slot wordt ook gekeken naar een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag. Wanneer daarin is te zien dat de alleenstaande ouder bijv. meerdere keren is gestart met een opleiding en deze voortijdig heeft afgebroken, kan dit een signaal zijn dat het niveau te hoog is. Er is gekozen voor een relatief korte periode, omdat het niet afronden van een opleiding ook kan zijn veroorzaakt door motivatieproblemen die nu niet meer aanwezig zijn. De alleenstaande ouder wordt dan alsnog een kans geboden.

Wanneer een jongere de leeftijd van 27 jaar bereikt en niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien, kan deze een Wwb-uitkering ontvangen. Conform artikel 9a van de Wwb is het voor de alleenstaande ouder mogelijk om ontheffing te vragen voor de arbeidsverplichting, zolang het jongste kind nog niet de leeftijd van vijf jaar heeft bereikt. De maximale ontheffingstermijn bedraagt hier 6 jaar. Een aanbod dat op verzoek van de alleenstaande ouder bestaat uit scholing of opleiding op grond van artikel 17, vierde lid van de Wij telt, wanneer de jongere later aanspraak maakt op Wwb, mee voor de ontheffingstermijn in de WWB.

2 Beleidsregels inkomen

De beleidsregels inzake inkomen geven nadere invulling aan begrippen uit de Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2009. De opgenomen beleidsregels betreffen de wijzigingen van norm of toeslag (paragraaf 2.1), de vorm van bijstand (paragraaf 2.2) en middelen (paragraaf 2.3).

Paragraaf 2.1 Wijziging van norm of toeslag
Beleidsregel 2.1.1 Wijziging van norm of toeslag

Uit “Inzoomen op de Wwb” is van overeenkomstige toepassing:

  • 1.

    artikel 2.1.1 - Kamerhuurder;

  • 2.

    artikel 2.1.2 – Co-ouderschap.

Paragraaf 2.2 Vorm van Inkomensvoorziening
Beleidsregel 2.2.1 Inkomensvoorziening in natura

Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot het verlenen van de inkomensvoorziening in natura als bedoeld in artikel 24, vierde lid sub b van de Wij.

Motivering:

Inkomensvoorziening in natura kan worden verstrekt indien belanghebbende niet in staat kan worden geacht tot verantwoorde bestedingen. Het college ziet voldoende mogelijkheden in dat geval de meest elementaire uitgaven door middel van doorbetaling via de uitkering te verrichten. Het is daarom niet noodzakelijk de inkomensvoorziening in natura te verstrekken.

Paragraaf 2.3 Middelen
Beleidsregel 2.3.1 Middelen

Uit “Inzoomen op de Wwb” is van overeenkomstige toepassing:

  • 1.

    artikel 2.3.1 – Schadevergoeding en giften;

  • 2.

    artikel 2.3.2 – Heffingskortingen.

3 Beleidsregels Handhaving

De beleidsregels inzake handhaving vloeien voort uit de collegebevoegdheid tot het terugvorderen en verhalen van kosten van de inkomensvoorziening op derden.

Paragraaf 3.1 Terugvordering
Beleidsregel 3.1.1 Gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid
  • 1.

    Het college vordert de kosten van de inkomensvoorziening terug in de gevallen die in de artikelen 54 en 55 Wij zijn aangegeven, voorzover zich daar geen andere wettelijke bepalingen of regelingen tegen verzetten.

  • 2.

    Beleidsregel 4.1.1, derde tot en met achtste lid (Inzoomen op de Wwb) is overeenkomstig van toepassing.

Motivering:

Terugvordering is opgenomen in de artikelen 54 tot en met 56 van de Wij. In beginsel zijn deze artikelen gelijk aan de artikelen 58 tot en met 60 van de Wwb. Uitzondering hierop zijn de bepalingen die specifiek gaan over de terugvordering van bijzondere bijstand of geldleningen. Artikel 35 van de Wwb is van toepassing indien de jongere bijzondere bijstand aanvraagt. De beleidsregels uit Inzoomen op de Wwb zijn in deze van toepassing. Het verstrekken van geldleningen is binnen de Wij niet mogelijk. De enige uitzondering hierop is de verlening van voorschotten conform artikel 37 van de Wij. Voorschotten worden verleend in de vorm van een renteloze geldlening. Wanneer de inkomensvoorziening na onderzoek wordt toegekend, wordt het voorschot hiermee verrekend. Wanneer het voorschot ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan dit op grond van artikel 54, eerste lid sub b, van de jongere worden teruggevorderd.

Beleidsregel 3.1.2 Invordering
  • 1.

    Het aflossingsbedrag betreft voor een jongere met een inkomensvoorziening het gehele bedrag ineens. Indien dit niet mogelijk is betreft het:

    • a.

      het maandelijks voor beslag vatbare bedrag, en;

    • b.

      de volledige vakantietoeslag, wanneer deze betaalbaar wordt gesteld.

  • 2.

    Beleidsregel 4.1.2, derde tot en met zesde lid (Inzoomen op de Wwb) is van overeenkomstige toepassing.

Motivering:

Inning van het vorderingsbedrag ineens is de meest wenselijke vorm van terugbetaling, zowel voor de klant (er is geen lange weg van aflossing), als voor de gemeente (de vordering is direct betaald). Indien betaling ineens niet mogelijk is, wordt de vordering in maandelijkse termijnen afgelost. Wettelijk gezien moet een debiteur minimaal blijven beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. Bij een aflossingsbedrag ter hoogte van het voor beslag vatbare bedrag, blijft de debiteur altijd beschikken over de beslagvrije voet. Bij hanteren van een ander bedrag, of een percentage van de bijstandsnorm, wordt ofwel het risico gelopen dat de debiteur minder overhoudt dan de beslagvrije voet, ofwel dat een vordering met vertraging wordt afgelost. Om dit risico ter vermijden, is gekozen voor het voor beslag vatbare bedrag (zonder vakantietoeslag) als aflossingsbedrag. Dit bedrag wijzigt minimaal twee maal per jaar, wanneer de uitkeringsbedragen worden aangepast.

Aangezien de gemeente zelf de uitkeringen betaalt, is dit uitvoeringstechnisch te overzien.

Volgens het beslagrecht is huursubsidie/huurtoeslag geen passende en toereikende voorliggende voorziening. Dit heeft tot gevolg dat kosten van huur boven een bepaald normbedrag, waarin de huurtoeslag niet voorziet van invloed zijn op de hoogte van het voor beslag vatbare bedrag. Bij de berekening van de aflossingscapaciteit wordt dus rekening gehouden met de kosten van huur boven de normhuur, minus de toegekende huurtoeslag of woonkostentoeslag.

Op deze wijze wordt de werkwijze die voortvloeit uit het beslagrecht gevolgd. Voor de kosten van de ziektekostenverzekering geldt dat eveneens de werkwijze die voortvloeit uit het beslagrecht wordt gevolgd.

Ook de vakantietoeslag wordt als aflossingsbedrag aangemerkt, op het moment dat deze betaalbaar zou worden gesteld. Dit betekent in de maand mei of binnen drie maanden na beëindiging van de uitkering. Voordeel van aflossing via de vakantietoeslag, boven een maandelijks bedrag waarin de vakantietoeslag reeds is meegenomen, is dat de uitkeringsgerechtigde maandelijks over iets meer geld beschikt. Met het bedrag aan vakantietoeslag kan daarnaast een groot deel van de vordering ineens worden afgelost.

Ook vakantietoeslag opgebouwd in een periode voor het ontstaan van de vordering kan, mits nog niet uitbetaald, worden gebruikt voor aflossing van de vordering.

Voor debiteuren zonder gemeentelijke uitkering kost het veel uitvoeringscapaciteit om een aflossingsbedrag te berekenen. Aangezien het inkomen niet bekend is, noch de noodzakelijke uitgaven, moet een volledige draagkrachtberekening worden gemaakt om de maximale aflossingscapaciteit te berekenen. Een eenvoudiger methode is het standaard vaststellen van een aflossingsbedrag. Gekozen is voor € 150 per maand, dit is beperkt hoger dan het voor beslag vatbare bedrag ingeval van de gehuwdennorm. Op deze wijze kan het voor beslag vatbare bedrag enkele jaren worden geïndexeerd, zonder dat het aflossingsbedrag voor mensen zonder uitkering hoeft te worden aangepast. Een beperking hieraan is dat de aflossing maximaal 36 maanden mag duren. Is de vordering hoger dan 36 maanden maal € 150 = € 5400 bruto, dan wordt direct een financieel onderzoek gedaan om de maximale aflossingscapaciteit vast te stellen.

Een dergelijke handelwijze is overeenkomstig het Besluit TICA, een besluit over onder andere terugvordering voor andere sociale zekerheidswetten zoals de WW, WAO en ZW.

Wanneer de debiteur gemotiveerd verzoekt om een financieel onderzoek, kan dit worden uitgevoerd. In de situatie genoemd in het tweede lid onder a, zal echter niet zonder meer om een financieel onderzoek worden verzocht, omdat dit voor de debiteur met zich meebrengt dat hij vele inlichtingen moet overleggen. Indien toch een verzoek wordt gedaan, is vrijwel altijd sprake van een te hoog aflossingsbedrag, zo leert de ervaring.

Bij het financieel onderzoek worden de TREMA-normen als richtlijn gehanteerd, zodat het onderzoek landelijk toetsbare kaders kent. In individuele gevallen kan hier wel gemotiveerd van worden afgeweken.

Dwanginvordering wordt over het algemeen overgedragen aan de deurwaarder. Dit kent als voordelen dat geen sprake is van versnipperde werkzaamheden in de uitvoering en dat invordering, door de kennis en kundigheid van de deurwaarder, doeltreffender plaatsvindt. Uitzondering op overdracht aan de deurwaarder is de situatie dat het college zelf makkelijk kan invorderen, bijvoorbeeld doordat er een stabiele inkomstenomgeving is, die via het Inlichtingenbureau makkelijk is te achterhalen. In ieder geval wordt de invordering zelf afgehandeld indien de gemeente de uitkeringsverstrekkende instantie is, waarbij verrekening met een lopende uitkering kan plaatsvinden.

Beslag op roerende en/of onroerende zaken kan resultaat geven als alle andere vormen van beslag gefaald hebben; gezien de zwaarte van het middel vindt er (naast een bedrijfsmatige afweging en in samenspraak met de deurwaarder) een individuele afweging met een afzonderlijk besluit plaats. Bij verkoop van de roerende goederen of voorafgaand aan beslaglegging op onroerende goederen is vooraf toestemming nodig van het college om dit voor de debiteur ingrijpende besluit met extra waarborgen te omkleden.

Beleidsregel 3.1.3 Brutering van de vordering

Het college gaat niet over tot terugvordering van loonbelasting en premies volksverzekeringen, als bedoeld in artikel 54, vierde lid Wij, tenzij:

  • 1.

    De vordering waarop de loonbelasting en premies volksverzekeringen betrekking heeft (mede) is ontstaan door het niet, niet tijdig of onvoldoende nakomen van de verplichtingen uit de Wij en/of uit de gemeentelijke verordeningen als bedoeld in artikel 12 van de Wij, of;

  • 2.

    De jongere naderhand met betrekking tot de periode waarover de inkomensvoorziening is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 7 Wij jo., paragraaf 3.4 Wwb beschikt of kan beschikken, waardoor de jongere redelijkerwijs had kunnen weten dat teveel of ten onrechte inkomensvoorziening is verstrekt, en de jongere deze middelen niet heeft aangewend ter aflossing van teveel of ten onrechte verstrekte inkomensvoorziening.

Motivering:

Deze beleidsregel is overeenkomstig met beleidsregel 4.1.4 van Inzoomen op de Wwb. In deze beleidsregel is het eerste lid van beleidsregel 4.1.4 van Inzoomen op de Wwb komen te vervallen. In dit lid is geregeld dat terugvordering van loonbelasting en premies volksverzekeringen mogelijk is indien de vordering is ontstaan door tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid voor de voorzieningen in het bestaan. Een voorbeeld hiervan is wanneer een maatregel vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid met terugwerkende kracht is opgelegd. In de Wij is het begrip ‘tekortschietend besef van verantwoordelijkheid’ echter niet opgenomen. en is het ook niet mogelijk om maatregelen hiervoor op te leggen. ‘

De CRvB heeft reeds diverse uitspraken gedaan op grond waarvan de mogelijkheden van brutering voor het college zijn ingeperkt. Dit houdt in dat in diverse gevallen niet tot brutering mag worden overgegaan, of slechts een deel van de openstaande vordering mag worden gebruteerd. Er bestaat behoefte de jurisprudentie aan te vullen met beleid vanwege een tweetal redenen (uiteraard zonder de jurisprudentie aan te tasten). Ten eerste zijn er situaties waarin volgens jurisprudentie tot brutering mag worden overgegaan, waarbij dit in verhouding tot die gevallen waarin niet gebruteerd mag worden, door het college als onredelijk worden beschouwd. Ten tweede is brutering een arbeidsintensief traject. De jurisprudentie omtrent brutering heeft dit slechts versterkt. Efficiencyoverwegingen liggen daarom mede ten grondslag aan het instellen van dit beleid.

Uitgangspunt van het beleid is dat het college de kosten van verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen voor zijn rekening neemt, tenzij het ontstaan van de vordering belanghebbende te verwijten valt. Bij brutering wordt immers een hoger bedrag teruggevorderd dan oorspronkelijk aan die persoon verstrekt.

Dit kan niet altijd volledig worden gecompenseerd via de aangifte inkomstenbelasting. Indien de vordering (of het niet tijdig aflossen) belanghebbende niet te verwijten valt, wordt het daarom als onredelijk gezien tot brutering over te gaan. De situaties waarin toch wordt overgegaan tot brutering van de vordering zijn in het kader van rechtszekerheid voor de belanghebbende in deze beleidsregel omschreven:

Punt 1 geeft aan dat brutering plaatsvindt van een vordering die is ontstaan omdat belanghebbende aan de Wij verbonden verplichtingen en/of verplichtingen voortvloeiend uit de gemeentelijke verordeningen in het kader van de Wwb heeft geschonden.

Onder punt 2 is aangegeven dat indien belanghebbende achteraf middelen ontvangt, hij deze moet reserveren en aanwenden voor het aflossen van een vordering van het college op grond van de Wij. Indien hij dit niet doet, leidt dit immers tot een langere aflossingstermijn en daarmee benadeling van het college. In deze situatie is het niet relevant of brutering voorkomen had kunnen worden indien het ontvangen bedrag was gereserveerd voor aflossing. Reden is dat ook wanneer loonbelasting en premies niet meer verrekend kunnen worden het college wordt benadeeld, omdat een langere aflossingstermijn leidt tot renteverlies aan de zijde van het college en extra uitvoeringskosten (verwerking en monitoring van de aflossingen) in verband met een langere aflossingstermijn.

Het is ook niet noodzakelijk dat er reeds een terugvorderingsbeschikking is afgegeven op het moment dat belanghebbende de middelen ontvangt. Indien belanghebbende redelijkerwijs had kunnen weten dat ontvangst van die middelen zou betekenen dat hij de inkomensvoorziening moet terugbetalen aan het college, wordt hij geacht die middelen te reserveren en aan te wenden voor de aflossing.

Op grond van artikel 4:84 Awb kan uiteraard worden afgeweken van de bepalingen in deze beleidsregel, indien dat voor belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Paragraaf 3.2 Verhaal
Beleidsregel 3.2.1 Verhaal

Ten aanzien van het verhalen van kosten van de inkomensvoorziening is:

4 Overige onderwerpen
Beleidsregel 4.1 Aanpassing bedragen

Uit “Inzoomen op de Wwb” is van overeenkomstige toepassing:

1. artikel 5.1.1 – Aanpassingen bedragen.

Bijlagen

Bijlage 1: begripsbepaling uit verordeningen

Algemeen:

BW: Burgerlijk Wetboek.

Participatieverordening 2010:

Deze verordening verstaat onder:

  • A.

    Ioaw: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • B.

    Ioaz: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • C.

    Wi: de Wet inburgering;

  • D.

    Wmo: de Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • E.

    Wsw: de Wet sociale werkvoorziening;

  • F.

    WW: de Werkloosheidswet;

  • G.

    WPB: de Wet ParticipatieBudget;

  • H.

    WEB: de Wet Educatie en Beroepsonderwijs;

  • I.

    Wij: Wet investeren in jongeren;

  • J.

    Wsw: Wet sociale werkvoorziening;

  • K.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse;

  • L.

    de raad: de gemeenteraad van de gemeente Spijkenisse;

  • M.

    bijstandsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de wet;

  • N.

    uitkeringsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de wet, de Ioaw of de Ioaz;

  • O.

    Anw-er: persoon die een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet ontvangt;

  • P.

    niet-uitkeringsgerechtigde: een persoon als bedoeld in artikel 6 onder a van de Wwb;

  • Q.

    potentieel bijstandsgerechtigde: een persoon die een aantoonbare kans heeft binnen afzienbare tijd een beroep te moeten doen op de wet;

  • R.

    voormalig bijstandsgerechtigde: een persoon van wie het recht op algemene bijstand minder dan 12 maanden geleden is geëindigd vanwege inschakeling in de arbeid;

  • S.

    voorziening: een voorziening bedoeld in artikel 7, eerste lid onder a van de wet;

  • T.

    re-integratie: het proces dat moet leiden tot arbeidsinschakeling of, indien arbeidsinschakeling (nog) niet mogelijk is, tot zelfstandige maatschappelijke participatie;

  • U.

    traject: in een plan vastgelegde bundeling van activiteiten gericht op re-integratie;

  • V.

    deelnemer: persoon die behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 3 van deze verordening en deelneemt aan een traject;

  • W.

    reguliere arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid, waarvoor loon wordt ontvangen, niet zijnde gesubsidieerde arbeid en niet zijnde een voorziening als bedoeld in artikel 17, 18, 19, 23 en 24 van de Participatieverordening 2010.

  • X.

    jongere: een persoon in de leeftijd van zestien tot zevenentwintig jaar, waarbij voor een persoon van zestien- of zeventien jaar als aanvullende voorwaarde wordt gesteld dat hij is ontheven van de kwalificatieplicht of hier al aan heeft voldaan, dan wel schooluitval dreigt en door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kan worden behaald.

  • Y.

    inkomensvoorziening: een voorziening in het inkomen op grond van artikel 24 van de Wij;

  • Z.

    participatie: het deelnemen aan de samenleving door middel van betaald werk (in dienstverband of als zelfstandige) of, indien dit niet mogelijk is, door middel van vrijwilligerswerk, mantelzorg of andere maatschappelijk nuttige activiteiten;

  • AA.

    participatievoorziening: re-integratievoorzieningen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid onder a van de Wwb, inburgerings- en taalkennisvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 19 tweede lid van de Wi en artikel 4 van de Regeling Vrijwillige Inburgering, volwasseneneducatie zoals bedoeld in artikel 7.3.1 van de WEB, dan wel een combinatie hiervan.;

Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2009:

  • A.

    de wet: de Wet investeren in jongeren (Wij);

  • B.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse.

  • C.

    woonkosten:

    • 1.

      indien een huurwoning wordt bewoond, het bedrag dat voor het gebruik van de woning wordt afgedragen aan de verhuurder;

    • 2.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de lasten die het gevolg zijn van hypothecaire verplichtingen, alsmede de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten;

  • D.

    kamerhuurder: de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die zijn hoofdverblijf heeft bij een ander, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, die met die ander een overeenkomst is aangegaan voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

  • E.

    kamerverhuurder: de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die over zelfstandige huisvesting beschikt en een of meer anderen, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, heeft inwonen, met wie voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, een schriftelijke overeenkomst is aangegaan, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

  • F.

    mantelzorg: zorg die, niet in het kader van een hulpverlenend beroep, wordt gegeven aan een hulpbehoevende, door een of meer leden van diens naaste omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie;

  • G.

    mantelzorgbehoevende:

    • 1.

      de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die niet in staat is de algemeen dagelijkse levensverrichtingen, niet zijnde eenvoudige, normaal te achten hulp door inwonen, zelfstandig uit te voeren en hiervoor is aangewezen op de hulp van een mantelzorggevende;

    • 2.

      de partner van de gehuwde mantelzorgbehoevende;

  • H.

    mantelzorggevende:

    • 1.

      de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die mantelzorg geeft aan een mantelzorgbehoevende;

    • 2.

      de partner van de gehuwde mantelzorggevende.

  • I.

    norm: de norm bedoeld in artikel 30, eerste lid en artikel 31 van de wet.

Verordening handhaving en maatregelen Wij:

Deze verordening verstaat onder:

  • A.

    de wet: de Wet investeren in jongeren;

  • B.

    de Wwb: de Wet werk en bijstand;

  • C.

    de Wet suwi: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • D.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse;

  • E.

    jongere: een persoon zoals bedoeld in artikel 2 van de Wij;

  • F.

    inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 30c tweede of derde lid van de wet Suwi en/of artikel 44 van de wet;

  • G.

    Wij-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de door het college vastgestelde verhoging of verlaging, op grond van de Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2009;

  • H.

    maatregel: het verlagen van de Wij-norm op grond van artikel 41, eerste lid van de wet; I.    benadelingsbedrag: het bedrag aan Wij-norm, verhoogd met de daarover verschuldigde loonbelasting, sociale verzekeringspremies en de loonafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet, dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Bijlage 2: afkortingenlijst

AbwAlgemene bijstandswet
AnwAlgemene nabestaandenwet
AOWAlgemene Ouderdomswet
AwbAlgemene wet bestuursrecht
CAZVCollectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering
CRvBCentrale Raad van Beroep
GBAGemeentelijke Basisadministratie
GGDGemeentelijke Gezondheidsdienst
GWSgeautomatiseerd uitkeringsadministratiesysteem
IBGInformatie Beheer Groep
IDInstroom-doorstroom-regeling (gesubsidieerde banen)
Ioawwet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Ioazwet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
ISRIntergemeentelijke Sociale Recherche
LBIOLandelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Nugniet-uitkeringsgerechtigden
OMOpenbaar Ministerie
Suwiwet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen
UWV WERKBEDRIJFUitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
WAOWet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering
WIWet inburgering
WijWet investeren in jongeren
WIWWet Inschakeling Werkzoekenden (gesubsidieerde banen)
WKWet kinderopvang
WmoWet maatschappelijke ondersteuning
WSNPWet Schuldsanering Natuurlijke Personen
WWWerkloosheidswet
WwbWet werk en bijstand
ZWZiektewet