Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Wymbritseradiel

Afstemmingsverordening 2009

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Wymbritseradiel
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening 2009
CiteertitelAfstemmingsverordening 2009
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

22-01-200901-01-200901-01-2011Nieuwe regeling

13-01-2009

Sneker Nieuwsblad, 22-01-2009

08r/000209

Tekst van de regeling

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.   de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

b.   algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

c.   bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

d.   bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

e.   het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wymbritseradiel.

Artikel 2 De verlaging van de bijstand

1.   Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, vindt overeenkomstig deze verordening een verlaging van de bijstand plaats.

2.   De hoogte van verlaging wordt gebaseerd op:

- de ernst van de gedraging;

- de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten; en

- de omstandigheden van persoon en/ of gezin.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag
  • 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan ook een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 4 Horen van belanghebbende
  • 1. Voordat een verlaging van de bijstand plaatsvindt, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of     

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 5 Het besluit tot verlaging

In het besluit tot verlaging van de bijstand wordt in ieder geval vermeld:

  • -

    de reden van de verlaging;

  • -

    de duur van de verlaging;

  • -

    het percentage en/of bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd; en

  • -

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 6 Afzien van verlaging
  • 1. Het college ziet af van het verlagen van de bijstand indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolgd van die g edraging ten onrechte bijstand is verleend;

    • c.

      de gedraging, zijnde schending van de inlichtingenplicht, meer dan 5 jaar geleden heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het verlagen van de bijstand indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het verlagen van de bijstand op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. Het college kan afzien van het verlagen van de bijstand en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak
  • 1. Het verlagen van de bijstand vindt plaats met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging van de bijstand met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Als het recht op bijstand eindigt en het tijdvak waarover de verlaging van de bijstand is opgelegd nog moet aanvangen of nog niet verstreken is, kan de verlaging of het nog resterende deel van de verlaging alsnog ten uitvoer worden gelegd indien de belanghebbende binnen 24 maanden na de bekendmaking van het besluit omtrent de verwijtbare gedraging opnieuw, binnen de gemeente aanspraak op bijstand maakt.

  • 4. Een verlaging van de bijstand die voor een langere periode dan drie maanden wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen. Indien de omstandigheden of de gedragingen die aanleiding zijn geweest tot het opleggen van de verlaging kunnen wijzigen, vindt vervolgens om de drie maanden een heroverweging plaats.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen
  • 1. 1.   Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging van de bijstand uitgegaan van die gedraging waarvoor de zwaarste verlaging is vastgesteld.

  • 2. 2.   Het college kan bij een tweede en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging de bijstand voor onbepaalde duur verlagen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

HOOFDSTUK 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet / niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen en/ of niet aan het college verstrekken van het (sociaal) activeringsplan of het trajectplan.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of uitvoering van het (sociaal) activeringsplan / trajectplan.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging
  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de bijstand bij de gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging van de bijstand is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een

    verlaging van de bijstand is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

HOOFDSTUK 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens
  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, kan met toepassing van artikel 18 lid 2 van de wet een verlaging worden opgelegd van tien procent van de bijstandsnorm, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2. De duur van de verlaging van de bijstand kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een verlaging van de bijstand is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Van het opleggen van de verlaging van de bijstand kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, vindt een verlaging van de bijstand plaats met in achtneming van de hoogte van het benadelingbedrag.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 2,  tweede lid van deze verordening, vindt een verlaging op de volgende wijze plaats:

    • a.

      bij een brutobenadelingsbedrag tot € 1.000,-- ; tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

    • b.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,--; twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

    • c.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--; veertig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

    • d.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 4.000,-- of meer 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. De verlaging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt tenminste € 50,00.

  • 4. Verlaging van de bijstandsnorm op grond van dit artikel laat onverlet de bevoegdheid van het college dat ter zake van dezelfde gedraging de ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd kan worden.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand
  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, tien procent van de bijstand.

  • 2. Van het opleggen van de verlaging bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIEDEN TOT EEN VERLAGING VAN DE BIJSTAND

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een verlaging van de bijstand plaatsvinden van tenminste twintig procent gedurende een maand.

  • 2. Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt in ieder geval begrepen het op een onverantwoorde wijze besteden van vermogen, het doen van een schenking voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, voor zover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 2,  tweede lid van deze verordening, vindt een verlaging op de volgende wijze plaats;

    • a.

      bij een brutobenadelingsbedrag tot € 1.000,-- ; tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

    • b.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,--; twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

    • c.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--; veertig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

    • d.

      bij een bruto benadelingsbedrag van € 4.000,-- of meer 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren of derden die in opdracht van het college diensten verlenen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, kan onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging worden opgelegd van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm.

Artikel 16 Belanghebbenden die zijn overgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB)

In afwijking van de vorige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatregeling van de Sociale verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 121 en 2008, 98) van toepassing.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 17 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de afstemmingsverordening 2009.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1.Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand (WWB).

 

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. De afstemming van de bijstand

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een uitkering onder andere de volgende verplichtingen:

1.   Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

2.   De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • -

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • -

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen of voortzetten van bijstand zijn opgenomen.

3.   De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4.   De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • -

    het toestaan van huisbezoek;

  • -

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • -

    het verschijnen op een afspraak.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

 

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

 

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardafstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In dit lid is de hoofdregel neergelegd dat de verlaging dient te worden afgestemd op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.

Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke verlaging van de bijstand zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of er een verlaging van de bijstand moet plaatsvinden telkens de volgende drie stappen moet worden doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

 

Matiging van de opgelegde verlaging van de bijstand wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging plaatsvindt over de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Tweede lid

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van

de 21-jarigen.

Artikel 4. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

 

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging van de bijstand wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb. In onderdeel c. is, conform art. 4:8, tweede lid Awb, geregeld dat belanghebbende niet gehoord hoeft te worden als vaststaat dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. In onderdeel d. wordt aangegeven dat in die situaties waarbij de belanghebbende zijn verzuim zoals bedoeld in artikel 54, eerste lid van de wet niet binnen de geboden hersteltermijn heeft hersteld, het horen achterwege kan blijven.

 

Artikel 5. Het besluit tot verlaging

Het verlagen van de bijstand vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer een verlaging op een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Vindt een verlaging van de bijstand met terugwerkende kracht plaats, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit tot verlaging in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsbeginsel. Dit houdt onder andere in dat besluit kenbaar wordt gemaakt en van een deugdelijke motivering is voorzien en dat de belanghebbende op eenvoudige wijze kan lezen op welke wijze het besluit tot verlaging van de bijstand tot stand is gekomen. Bovendien vereist het zorgvuldigheidsbeginsel dat een besluit op zorgvuldige wijze is voorbereid.

Artikel 6. Afzien van de verlaging

Eerste lid, sub a

Het afzien van een verlaging van de bijstand vindt plaats ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, dit is ontleend aan artikel 18, tweede lid, WWB. Hierbij kan met name gedacht worden aan situaties waarin de belanghebbende door overmacht niet in staat is om een afspraken na te komen.

 

Eerste lid, sub b

Een andere reden om af te zien van een verlaging van de bijstand is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit is het nodig dat  een verlaging direct na de gedraging plaatsvindt. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat de bijstand niet kan worden verlaagd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tenzij het een gedraging betreft waarbij de inlichtingenplicht is geschonden en als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend.

 

Eerste lid, sub c

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden, ongeacht als- als gevolg daarvan- ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is

verleend, geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten

bij de termijn genoemd in artikel 14 tweede lid van de Algemene bijstandswet.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van een verlaging van de bijstand indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging van de bijstand wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Vierde lid

Deze bepaling regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspuntblijft

echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel een verlaging van de bijstand tot gevolg heeft. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Een waarschuwing bij een eerste gedraging is dus geen automatisme, het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief geringe gedragingen (met geen of weinig directe gevolgen) en/ of van een geringe mate van verwijtbaarheid.

De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij eventuele recidive. Bij iedere categorie gedraging kan, met inachtneming van het bovenstaande, in beginsel met een waarschuwing worden volstaan. In alle gevallen geldt de voorwaarde dat in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van een verwijtbare gedraging en dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat teveel of ten onrechte bijstand is betaald.  

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. door middel van een verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand (en) of;

2 met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

 

Derde lid

Indien bij beëindiging van de uitkering het besluit tot een verlaging van de bijstand niet geëffectueerd wordt is de gemeente bevoegd om bij een eventuele nieuwe aanvraag om bijstandsverlening, rekening te houden met de eerdere verwijtbare gedraging en het daarbij behorende besluit tot verlaging. Hiermee wordt bereikt dat alsnog op een later tijdstip, weliswaar binnen 24 maanden na het eerder genomen besluit tot verlaging van de bijstand, alsnog (verdere)uitvoering wordt gegeven aan het besluit tot verlaging van de bijstand. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat belanghebbenden bewust, door onderbreking, onder een verlaging proberen uit te komen.

 

Vierde lid

Artikel 18,derde lid WWB schrijft voor dat het college een verlaging moet heroverwegen binnen uiterlijk 3 maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd. Binnen drie maanden na beschikking tot verlaging van onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging.

Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn.

De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer zich schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is.

Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden.

Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging zich nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting van onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling met een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

 

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Eerste lid

Indien er sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van de bijstand geldt.

 

Tweede lid

Dit lid regelt de duur van de verlaging bij volharding. Van volharding is in beginsel sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging.

 

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als de gemeente voorschrijft dat bijstandsgerechtigden een trajectplan moeten ondertekenen.

 

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren.

 

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

 

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Artikel 10. De hoogte en duur van de verlaging

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen van de bijstand voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging van de bijstand. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging van de bijstand is opgelegd, bekend is gemaakt. 

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht 

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

 

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een verlaging van de bijstand opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de verlaging. 

 

Derde lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen verlaging. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een verlaging wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het bruto benadelingsbedrag. Dit is de verleende bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premie volksverzekeringen conform de Wet op de loonbelasting 1964 en de ziekenfondspremie.

Onder ‘onverwijld’ wordt verstaan ‘direct’ oftewel binnen één week nadat de belanghebbende kennis heeft van het feit dan wel omstandigheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet of binnen één week nadat het feit/ omstandigheid zich heeft voorgedaan.

 

Tweede lid

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

 

Derde lid

Bepaald is dat er minimale verlaging van de bijstand plaatsvindt bij een gedraging zoals genoemd in het eerste lid.

 

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Het doen van aangifte bij het Openbaar Ministerie (OM) van fraude met een benadelingsbedrag hoger dan € 6.000 sluit het verlagen van de bijstand niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de verlaging die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een verlaging, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

 

Tweede lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie

 

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een verlaging .

 

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het doen van schenkingen;

  • -

    onderbedeling bij echtscheiding;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen van alimentatievordering.

 

Tweede lid

In dit lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de verlaging en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de belanghebbende gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een verlaging van de bijstand opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

 

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover de leden van het college en hun ambtenaren of derden (bijvoorbeeld reïntegratiebureaus) die in opdracht van het college diensten verlenen aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging van de bijstand.

 

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a.   verbaal geweld (schelden);

b.   discriminatie;

c.   intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d.   zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

e.   mensgericht fysiek geweld;

f.    combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Het opleggen van een verlaging van de bijstand staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

Artikel 16. Belanghebbenden die zijn overgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB).

Belanghebbenden die zijn overgedragen aan de SVB vallen onder het maatregelenbeleid van de SVB.

 

Artikel 17 De inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze gewijzigde verordening is per 1 januari 2009

 

Artikel 18. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.