Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Spijkenisse

Verordening handhaving en maatregelen Wwb 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Spijkenisse
Officiële naam regelingVerordening handhaving en maatregelen Wwb 2010
CiteertitelVerordening handhaving en maatregelen Wwb 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

1. Deze binnenregeling is vastgesteld bij verzamelbesluit van de gemeenteraad van 30-06-2010 onder de naam: Verordeningen (inkomens)regelingen en participatievoorzieningen 2010

2. Deze binnenregeling is niet ondertekend, de datum ondertekening is overgenomen van het raadsbesluit​

3. Deze regeling vervangt de Verordening handhaving en maatregelen WWB 2009

4. Deze regeling wordt ingetrokken door de Verordening handhaving en maatregelen Wwb Spijkenisse 2012

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1, onder b.
  2. Wet werk en bijstand, art. 8a

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Inzoomen op de Wwb, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wwb, versie 10 van 01-07-2010

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-07-201001-07-201001-01-2012nieuwe regeling

30-06-2010

DIT! is Spijkenisse, 26-07-2010

IWIBP/2010/77

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening handhaving en maatregelen Wwb 2010

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2 Handhaving en fraudebestrijding

Artikel 2 Opdracht aan het college

Artikel 3 Aangifte

Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen over maatregelen

Artikel 4 Het opleggen van een maatregel

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Hoofdstuk 4 Uitvoering van de maatregel

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Artikel 7 Samenloop van gedragingen of maatregelen

Artikel 8 Heroverweging

Hoofdstuk 5 Maatregelen arbeidsplicht en tekortschietende verantwoordelijkheid

Artikel 9 Maatregelen arbeidsverplichting

Artikel 10 Maatregel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Hoofdstuk 6 Maatregelen inlichtingen- en medewerkingsplicht

Artikel 11 Maatregel inlichtingenverplichting

Artikel 12 Maatregelen bij schending van de medewerkingsplicht

Hoofdstuk 7 Maatregelen overige verplichtingen

Artikel 13 Maatregelen bij zeer ernstige misdragingen

Artikel 14 Maatregelen schenden van aan bijstand verbonden verplichtingen

Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 15 Uitvoering van deze verordening

Artikel 16 Hardheidsclausule

Artikel 17 Citeerwijze en inwerkingtreding

De raad der gemeente Spijkenisse;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 juni 2010 [Red: 23 juni 2010];

besluit:

vast te stellen de navolgende Verordening handhaving en maatregelen Wwb 2010 en de daarop betrekking hebbende algemene en artikelsgewijze toelichting 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

Hoofdstuk 2 Handhaving en fraudebestrijding

Artikel 2 Opdracht aan het college
  • 1. Het college draagt in het kader van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet zorg voor het opstellen van een handhavingsplan.

  • 2. In het in het eerste lid genoemde handhavingsplan komt tenminste aan de orde:

    • a.

      een visie op handhaving binnen de kaders van de wet, waaronder begrepen een heronderzoeksplan en een verificatieplan;

    • b.

      de wijze van aanpak van de fraudepreventie;

    • c.

      de wijze van aanpak van de frauderepressie.

  • 3. Het college legt jaarlijks verantwoording af aan de raad over de onderwerpen die in het plan geregeld zijn.

Artikel 3 Aangifte

Indien het benadelingsbedrag de bedragen genoemd in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude [Red: beleidsregel van het College van procureurs-generaal van 15-09-2008, reg.nr. 2008A019] overschrijdt, wordt door of namens het college proces-verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het openbaar ministerie.

Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen over maatregelen

Artikel 4 Het opleggen van een maatregel
  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede lid of derde lid van de Wet suwi voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm, tenzij:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag aanleiding geeft de maatregel toe te passen op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

  • 4. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel
  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college, heeft plaatsgevonden; of

    • b.

      indien meer dan zes maanden is verstreken, nadat het college kennis heeft genomen van de gedraging.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht ten onrechte bijstand is verleend. In dat geval wordt een maatregel niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Het besluit hiertoe wordt gelijkgesteld aan een besluit tot opleggen van een maatregel als bedoeld in deze verordening.

Hoofdstuk 4 Uitvoering van de maatregel

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak
  • 1. Een maatregel wordt steeds voor een bepaalde tijd opgelegd.

  • 2. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm en/of van toepassing zijnde periodieke bijzondere bijstand.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien en voor zover de gedraging waarop deze betrekking heeft in het verleden heeft plaatsgevonden.

  • 4. In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met ingang van een later tijdstip worden opgelegd indien op het tijdstip als bedoeld in het tweede lid reeds een maatregel van toepassing is. De maatregel kan niet later ingaan dan de eerste dag van de derde kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 5. In afwijking van het eerste lid, wordt een maatregel die betrekking heeft op de verstrekking van incidentele bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag tot uitdrukking gebracht in een verlaging van het toegekende bedrag of in afwijzing van de bijstand bij wijze van afstemming op de maatregelwaardige gedraging.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen of maatregelen
  • 1. Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen die aanleiding geven tot een maatregel, worden voor de afzonderlijke gedragingen aparte maatregelen opgelegd, welke op hetzelfde tijdstip kunnen aanvangen.

  • 2. Indien en voor zolang de in het eerste lid genoemde maatregelen zouden leiden tot een verlaging met meer dan 100%, wordt de maatregel bepaald op:

    • a.

      een tijdelijke weigering voor zolang de opgetelde maatregelen maximaal 100% bedragen, en

    • b.

      aansluitend een verlaging ter hoogte van het resterende percentage.

Artikel 8 Heroverweging
  • 1. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat tot die maatregel is besloten heroverwogen. Er wordt alleen een nieuw besluit genomen indien de duur en/of hoogte van de maatregel wordt gewijzigd.

  • 2. Bij een maatregel voor zes maanden of langer, wordt de heroverweging steeds binnen drie maanden herhaald.

Hoofdstuk 5 Maatregelen arbeidsplicht en tekortschietende verantwoordelijkheid

Artikel 9 Maatregelen arbeidsverplichting
  • 1. Onverminderd artikel 4, tweede lid en artikel 5, leiden gedragingen van belanghebbenden waardoor naar het oordeel van het college de verplichting als bedoeld in artikel 9 van de wet, niet of onvoldoende is nagekomen, tot de volgende maatregelen:

    • a.

      een maatregel van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het zich niet (tijdig) laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet (tijdig) laten verlengen van de registratie;

    • b.

      een maatregel van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder het niet verschijnen op een oproep in verband met re-integratie;

    • c.

      een maatregel van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • d.

      een maatregel van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • e.

      een maatregel van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b en artikel 10, eerste lid van de wet, en waarbij nog geen sprake is van een vergevorderd traject waarbij reeds een reële kans op arbeidsinschakeling bestaat, waaronder begrepen het niet ondertekenen van het trajectplan;

    • f.

      een maatregel van 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet verschijnen op een sollicitatiegesprek, dan wel het zich tijdens een sollicitatiegesprek zodanig gedragen dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hierdoor geen concreet baanaanbod volgt;

    • g.

      een maatregel van 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b en artikel 10, eerste lid van de wet, waarbij sprake is van een vergevorderd traject en/of een reële kans op arbeidsinschakeling bestaat;

    • h.

      een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet accepteren van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b en artikel 10, eerste lid van de wet, waarbij gebruik wordt gemaakt van een re-integratie praktijkvergoeding als bedoeld in artikel 1 sub G van de verordening, dan wel gebruik wordt gemaakt van een werkervaringsplaats met uitzicht op een reguliere baan;

    • i.

      een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij het, tijdens de bijstand, niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte.

  • 3. Indien de belanghebbende, op wie het tweede lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Artikel 10 Maatregel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1. Onverminderd artikel 4, tweede lid en artikel 5, leiden gedragingen waarmee naar het oordeel van het college belanghebbende tijdens of voorafgaand aan het beroep op algemene bijstand blijk geeft van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, tot de volgende maatregelen:

    • a.

      een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het, voorafgaand aan de bijstand, door eigen toedoen niet behouden dan wel niet accepteren van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b van de wet, waarbij gebruik wordt gemaakt van een re-integratie praktijkvergoeding als bedoeld in artikel 1 sub G, waardoor (eerder) een beroep op bijstand wordt gedaan;

    • b.

      een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij het door eigen toedoen niet (geheel) behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waardoor (eerder) een beroep op bijstand wordt gedaan;

    • c.

      een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij het, voorafgaand aan de bijstand, niet accepteren van algemeen geaccepteerde arbeid, waardoor (eerder) een beroep op bijstand wordt gedaan;

    • d.

      een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij het niet of niet tijdig aanvragen van een passende en toereikende voorliggende voorziening, waardoor een beroep op algemene bijstand wordt gedaan;

    • e.

      tenminste 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het op andere wijze blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, als bedoeld in het eerste lid onder a, b en c, met betrekking tot algemene bijstand.

  • 2. Onverminderd artikel 4, tweede lid en artikel 5, leiden gedragingen waarmee naar het oordeel van het college belanghebbende tijdens of voorafgaand aan het beroep op bijzondere bijstand blijk geeft van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, tot de volgende weigering:

    • a.

      een volledige weigering van de aangevraagde bijzondere bijstand bij het niet of niet tijdig aanvragen van een voorliggende voorziening, waardoor een beroep op bijzondere bijstand wordt gedaan;

    • b.

      tenminste een gedeeltelijke weigering bij het op andere wijze blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in het tweede lid onder a, met betrekking tot bijzondere bijstand.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een gelijksoortige verwijtbare gedraging.

  • 3. Indien de belanghebbende, op wie het tweede lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een gelijksoortige verwijtbare gedraging, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Hoofdstuk 6 Maatregelen inlichtingen- en medewerkingsplicht

Artikel 11 Maatregel inlichtingenverplichting
  • 1. Onverminderd artikel 4, tweede lid en artikel 5, leiden gedragingen van belanghebbenden waardoor naar het oordeel van het college de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, niet of onvoldoende is nagekomen, tot de volgende maatregelen:

    • a.

      een schriftelijke waarschuwing bij het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval de informatie alsnog door de belanghebbende is verstrekt en zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel uitkering is verleend;

    • b.

      een maatregel van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel uitkering is verleend;

    • c.

      een maatregel van 10% van de bijstandsnorm gedurende tenminste een maand bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan uitkering.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onder c is:

    • a.

      een maand bij een benadelingsbedrag tot € 500;

    • b.

      twee maanden bij een benadelingsbedrag van € 500 tot € 1000;

    • c.

      drie maanden bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000;

    • d.

      vier maanden bij een benadelingsbedrag van € 2000 of hoger.

  • 3. Indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte:

    • a.

      wordt een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval de informatie alsnog door de belanghebbende is verstrekt en zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel uitkering is verleend;

    • b.

      wordt een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel uitkering is verleend;

    • c.

      wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan uitkering. De duur van het aantal maanden is opgenomen in het tweede lid.

  • 4. Indien de belanghebbende, op wie het derde lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Artikel 12 Maatregelen bij schending van de medewerkingsplicht
  • 1. Wanneer een belanghebbende zijn medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid van de wet en anders dan bedoeld in artikel 9 van deze verordening, niet of onvoldoende is nagekomen, wordt onverminderd artikel 4, tweede lid een maatregel opgelegd van minimaal 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid bedraagt 2 maanden, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel.

  • 3. Indien de belanghebbende, op wie het derde lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Hoofdstuk 7 Maatregelen overige verplichtingen

Artikel 13 Maatregelen bij zeer ernstige misdragingen
  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 4, tweede lid een maatregel opgelegd van minimaal 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid bedraagt 2 maanden, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel.

  • 3. Indien de belanghebbende, op wie het derde lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Artikel 14 Maatregelen schenden van aan bijstand verbonden verplichtingen
  • 1. Wanneer een belanghebbende op grond van artikel 55 Wwb aan de bijstand verbonden verplichtingen, die verband houden met het doel en de aard van de bijstand niet nakomt, wordt onverminderd artikel 4, tweede lid een maatregel opgelegd van tenminste 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid bedraagt 2 maanden, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel.

  • 3. Indien de belanghebbende, op wie het derde lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 15 Uitvoering van deze verordening

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 16 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 17 Citeerwijze en inwerkingtreding
  • 1. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening handhaving en maatregelen Wwb 2010”.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2010; met ingang van deze datum wordt de ‘Verordening handhaving en maatregelen WWB 2009’ ingetrokken.

Toelichting

ALGEMEEN

Deze verordening combineert de opdracht aan de raad om bij verordening regels te stellen over handhaving (artikel 8a van de wet) en over afstemming van bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet.

In artikel 8a van de Wet werk en bijstand (Wwb) is opgenomen dat de gemeenteraad regels dient te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. In de toelichting bij dit amendement is verwezen naar artikel 212 Gemeentewet. Strekking van laatstgenoemde artikel is dat de verordening dient te waarborgen dat aan de eisen van rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan. Onderhavige verordening regelt hoe wordt omgegaan met fraudebestrijding en –preventie, maar tevens het beleid met betrekking tot heronderzoeken, verificatie en aangifte. Geregeld wordt hoe in de gevallen waarbij sprake is van het tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan bijstand als gevolg van het verwijtbaar niet-nakomen van de inlichtingenplicht, wordt omgegaan met de fraudeaangifte en de toepassing van een maatregel.

Artikel 8, eerste lid onder b Wwb bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen, overeenkomstig artikel 18 Wwb. Dit laatste artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden.

Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de Wwb aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de Wwb benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten, duiden wij het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de Wwb wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, gebruiken wij de term ‘verordening handhaving en maatregelen Wwb’.

Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuurswet is van toepassing op deze verordening. Dit betekent dat belanghebbende die van het college een beschikking ontvangt, in de gelegenheid gesteld wordt zijn zienswijze naar voren te brengen (hoor en wederhoor).

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1:

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, die niet gedefinieerd zijn in artikel 1, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de wet.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

 

Artikel 2:

Eerste en tweede lid

Het college legt in een plan (het handhavingsplan) vast hoe met verschillende aspecten van fraudebestrijding wordt omgegaan (zowel preventie als repressie van fraude). Hierin zou ook de bewaking van de recht- en doelmatigheid geregeld kunnen worden in een heronderzoeksplan en een verificatieplan. Het plan geldt voor onbepaalde tijd. Het plan kan op ieder moment dat dit dienstig wordt geacht, vervangen of gewijzigd worden.

Bij de preventie legt het college enerzijds de nadruk op goede voorlichting over de regelingen, zodat zo min mogelijk misverstanden ontstaan en anderzijds geeft het college bekendheid aan de geconstateerde gevallen van fraude, om daarmee duidelijk bekend te maken dat fraudebestrijding plaatsvindt (generale preventie). Voor deze voorlichting worden alle inwoners van Spijkenisse, dus zowel de uitkeringsgerechtigden als de overige burgers, als doelgroep gezien. In het plan besteedt het college tevens aandacht aan de bevordering van de fraude-alertheid van medewerkers.

In het heronderzoekplan wordt aangegeven op welke wijze de controle op de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering wordt vormgegeven, uitgaande van risico- en signaalsturing.

In het verificatieplan wordt vastgelegd welke bewijsstukken bij aanvragen, heronderzoeken en beëindigingen tenminste dienen te worden overgelegd om een besluit op de verstrekte informatie te kunnen baseren.

Derde lid

Het college legt verantwoording af over de zaken welke in handhavingsplan c.a. worden behandeld. Voor het tijdstip wordt aangesloten bij de reguliere cycli voor verantwoording en informatievoorziening aan de raad.

Artikel 3:

Op grond van de aangifterichtlijn sociale zekerheid bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan het genoemde in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude. Dit artikel voorziet hierin.

In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het bruto benadelingsbedrag € 10.000 of hoger is, er aangifte bij en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000 (peiljaar 2010).

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen in theorie samen gaan aangezien de maatregel geen punitief karakter heeft en daarom niet wordt aangemerkt als een straf c.q. strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM).

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging [anders] dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing'.

Artikel 4:

De Wwb verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 2.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 3.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). Voorbeelden van gedragingen die hieronder vallen zijn het behouden van arbeid of het verantwoord interen op vermogen. Het is echter een zeer ruim begrip, dat niet binnen de kaders van enkele voorbeelden is te vatten.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • a.

      het toestaan van huisbezoek;

    • b.

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

    Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

  • 5.

    Los van bovengenoemde verplichtingen, kunnen aan de bijstand verplichtingen worden verbonden op grond van artikel 55 Wwb. Deze verplichtingen kunnen verband houden met:

    • a.

      arbeidsinschakeling;

    • b.

      aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand;

    • c.

      het doel de bijstandverstrekking te verminderen of te beëindigen.

De Wet suwi legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing tot het toekennen of afwijzen van een uitkering door het college (artikel 30c Wet Suwi) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

Het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de ‘standaardmaatregel’ geboden is. Afwijking van de ‘standaardmaatregel’ kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Derde lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Onderdeel a

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm (Wet investeren in jongeren), die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b

Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag (LDT). Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de LDT.

Met deze bepaling wordt beoogd ruimte te bieden voor andere vormen van tekortschietend besef (bijvoorbeeld niet afsluiten van aanvullende verzekering, m.n. collectieve verzekering, maar ook het geen beroep doen op wat een voorliggende voorziening had kunnen zijn of het niet kunnen voorzien in kosten waarvoor gereserveerd had moeten en kunnen worden (bijv. toekenning van lage norm inrichtingskosten). Bij de LDT kan met name gedacht worden aan de situatie dat de belanghebbende de voor de LDT benodigde informatie niet tijdig aanlevert. Andere schending van een verplichting leidt immers veelal tot het ontbreken van recht op de toeslag of tot het buiten behandeling laten van de aanvraag.

Vierde lid:

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 Wwb genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5:

Eerste lid

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die bij de constatering al langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Een maatregel mag wettelijk gezien ook na 12 maanden worden opgelegd. De beperking is omdat de maatregel effect moet hebben op gedrag. Een maatregel opleggen voor een gedraging die meer dan 12 maanden geleden heeft plaatsgevonden, wordt niet geacht een reparatoir karakter te hebben.

Na constatering van de gedraging moet de maatregel binnen een redelijke termijn gebeuren; de grens wordt hierbij bepaald door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (o.a. rechtszekerheid). De rechter lijkt een termijn van 6 maanden in het algemeen voldoende te vinden voor onderzoek en afdoening. Gelet op het directe belang voor de cliënt wordt ervoor gekozen deze uitleg vast te leggen.

Tweede lid

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van 5 jaar.

De hantering van de (op zichzelf behoorlijk lange) termijn van 5 jaar is gerechtvaardigd, gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Derde lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het college doet schriftelijk mededeling van het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen. Dit is van belang in verband met eventuele recidive. Bij een nieuwe, dezelfde verwijtbare gedraging of een ernstigere gedraging binnen dit artikel, telt een dergelijke mededeling mee voor de bepaling van recidive.

Artikel 6:

Eerste lid

Bepaald wordt dat een maatregel steeds voor bepaalde tijd is. In beginsel is ook een maatregel voor onbepaalde tijd mogelijk. De maatregel voor onbepaald tijd zou vooral aan de orde zijn bij het niet voldoen aan – overigens voor het recht niet essentiële – verplichtingen. Gelet op de onduidelijkheden met betrekking tot de heroverweging binnen 3 maanden, is het praktischer van maatregelen voor onbepaalde termijn af te zien. De maatregel kan immers altijd herhaald worden als bij het aflopen van de termijn nog niet aan de verplichting wordt voldaan.

Tweede en derde lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en), of;

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Indien zich geen verdere bijzonderheden voordoen, verdient deze wijze van afdoening op praktische gronden de voorkeur.

In die gevallen dat zich wel bijzonderheden voordoen (bijstand eindigt, bijstand wordt door wijzigingen aanmerkelijk lager, er zijn meer verlagingen aan de orde, de belanghebbende ontvangt ook of alleen bijzondere bijstand), bevat dit artikel mogelijkheden om de ingangsdatum daarop af te stemmen.

De constatering van een maatregelwaardige gedraging kan uiteraard alleen betrekking hebben op iets wat in het heden of verleden heeft plaatsgevonden. Indien onmiddellijk nadat de gedraging plaatsvindt tot een maatregel wordt besloten, dan kan die maatregel zonder bezwaar met onmiddellijke ingang worden opgelegd. Wanneer de uitkering voortduurt, zal er in het algemeen echter geen behoefte bestaan aan het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht. Er kunnen echter situaties zijn, waarin de toepassing daarvan te verkiezen is boven een verlaging van de toekomstige uitkering. Het kan immers zijn dat de (resterende) uitkering(-duur) onvoldoende is om het gewenste maatregel uit te voeren en daarmee het beoogde effect te bereiken. Ook kan de situatie zijn dat de omvang van de bijstand ten tijde van de gedraging aanzienlijk hoger was dan in de komende maand(en) te verwachten is (normwijziging, nieuwe inkomsten). In die gevallen kan het opportuun zijn de maatregel met terugwerkende kracht op te leggen. Bij het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht, wordt het effect van de maatregel meestal pas bereikt door de terugvordering van hetgeen teveel of ten onrechte is ontvangen. De herziening van het recht vormt de basis voor de terugvorderingsactie.

De aanvang van de maatregel hoeft er niet van afhankelijk te zijn of er op dat moment een andere maatregel loopt c.q. gaat lopen. Binnen zekere grenzen wordt het niet bezwaarlijk geacht dat verschillende maatregelen tegelijkertijd ten uitvoer worden gelegd. Hierbij zijn er twee speciale aandachtspunten:

  • 1.

    de financiële gevolgen van samenloop van maatregelen mag voor de belanghebbende niet te groot (te ontwrichtend) zijn, anders zou het effect van de maatregel buiten-proportioneel kunnen worden (de afzonderlijke maatregelen zijn immers niet afgestemd op het effect van samenloop met meer maatregelen) en daardoor bovendien contra-productief kunnen zijn;

  • 2.

    de samenloop kan er toe leiden dat de gezamenlijke verlaging boven de 100% zou uitkomen. Van meer dan een verlaging met 100% (tijdelijke weigering) kan echter geen sprake zijn. In dat geval is een deel van de maatregelen dus niet effectief. Het niet effectieve deel van de opgelegde maatregel(en) kan niet zondermeer doorgeschoven worden naar een volgende periode.

In beide gevallen dient de oplossing primair te worden gezocht in het verlengen van de termijn waarover de maatregelen ten uitvoer worden gelegd. In die situaties kan gekozen worden voor het laten aansluiten van de verlagingen op elkaar of voor samenvoegen van de termijnen van verlaging onder middeling van de hoogte van de maatregel. Het effect is dat de totale verlaging (nominaal) hetzelfde blijft, maar volledig ten uitvoer kan worden gelegd en het effect voor de belanghebbende toch aanvaardbaar blijft. Dergelijke aanpassingen dienen wel in de individuele maatregelbesluiten tot uiting te worden gebracht.

Vierde lid

Een maatregel moet een gedragsverandering beogen. Een maatregel kan daarom in de toekomst worden opgelegd, maar een te grote afstand in periode tussen gedraging en effectuering van de maatregel zal niet meer leiden tot de beoogde gedragsverandering. In de wet is een periode van drie maanden genoemd, waarna heroverweging van een opgelegde maatregel plaats moet vinden. Bij deze periode van drie maanden wordt aansluiting gezocht, al betreft het hier wel verschillende situaties.

Bij heroverweging betreft het één maatregel voor meer dan drie maanden, de hier bedoelde situatie betreft een korter durende maatregel die in de toekomst wordt opgelegd, omdat in voorliggende perioden al een maatregel is opgelegd en cumulatie niet:

  • 1.

    mogelijk is omdat in de voorliggende periode de volledige uitkering reeds wordt gekort of;

  • 2.

    wenselijk is wegens de omstandigheden waarin de persoon verkeert.

Wanneer een maatregelwaardige gedraging wordt geconstateerd, maar er geen ruimte meer is om een maatregel op te leggen (bijvoorbeeld omdat over de komende drie maanden reeds 100% maatregel is opgelegd), dan wordt geen maatregel voor de geconstateerde gedraging opgelegd.

Vijfde lid

In afwijking van het eerste lid, wordt een maatregel die betrekking heeft op de verstrekking van incidentele bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag tot uitdrukking gebracht in een verlaging van het toegekende bedrag of in afwijzing van de bijstand bij wijze van afstemming. Deze afstemming heeft betrekking op zeer gevarieerde vormen van bijstandsverlening zodat het niet opportuun is hiervoor regels vast te stellen. Deze afstemming dient in alle gevallen individueel plaats te vinden. Dit artikellid biedt maximale ruimte.

Artikel 7:

Bij samenloop van gedragingen worden de aparte gedragingen ook apart beoordeeld en van een maatregel voorzien. Er wordt geen grond gezien de minder ernstige gedraging(en) zonder gevolg te laten, omdat zich een ernstiger gedraging heeft voorgedaan. Deze bepaling houdt in, dat bij dergelijke samenloop de maatregelen die op hetzelfde moment ingaan samen niet meer dan 100% kunnen bedragen. In dit geval bestaat niet –anders dan bij afzonderlijke maatregelwaardige gedragingen– de mogelijkheid de maatregelen na elkaar op te leggen. Wel kan een aanpassing van duur en hoogte worden aangebracht om nominaal een zelfde maatregel(en) op te leggen, maar door een andere verdeling over verschillende periodes betere resultaten (qua reparatoire werking van de maatregel en belasting van de belanghebbende) te verkrijgen. De toelichting op artikel 6, tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8:

Gemeenten mogen op grond van artikel 18, tweede lid van de wet zelf bepalen wanneer de herbeoordeling plaatsvindt, maar dat die gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. In deze bepaling is tevens een uitleg van de wettelijke verplichting van artikel 18, derde lid van de wet verwerkt; aangenomen wordt dat de verplichting zich kan beperken tot maatregelen met een duur van meer dan drie maanden. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel in stand blijft c.q. wordt voortgezet. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Voor voortzetting van de maatregel is geen nieuw besluit nodig, tenzij de maatregel wordt aangepast. In artikel 6, eerste lid is al bepaald dat de maatregelen steeds voor een bepaalde termijn gelden, zodat geen aparte bepaling nodig is voor maatregelen, die voor onbepaalde tijd zouden zijn opgelegd.

Een maatregel voor bepaalde tijd kan ook een zodanig lange termijn betreffen, dat het geboden is de heroverweging na nog eens drie maanden te herhalen. In aanvulling op het eerste lid wordt daarom bepaald dat in deze gevallen de heroverweging herhaald dient te worden.

Artikel 9:

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, zijn vertaald in verschillende specifieke gedragingen. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn vrij algemeen omschreven. De reden hiervoor is dat de wet volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

Eerste lid, sub A

Het betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te blijven. De hoogte van de maatregel betreft 5% gedurende 1 maand.

Eerste lid, sub B

Deze gedraging heeft betrekking op het voldoen aan voorwaarde scheppende verplichtingen. Het onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling biedt kaders waarbinnen het verkrijgen van arbeid vorm krijgt. Het is een grotere voorwaarde dan de inschrijving bij het UWV Werkbedrijf en minder directe gedraging die tot arbeid kan leiden dan sollicitatieactiviteiten of een traject. Voorbeelden van een onderzoek zijn een medische keuring, een medisch-psychisch onderzoek en andere onderzoeken die van belang zijn voor vaststelling van de mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Het betreft echter ook een oproep voor een gesprek bij de klantmanager over re-integratie, aangezien het hier eveneens een onderzoek betreft naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het betreft hier een maatregel van 10% gedurende 1 maand.

Eerste lid, sub C t/m G

Het eerste lid sub c tot en met e, heeft betrekking op de actieve opstelling bij het verkrijgen van arbeid, waardoor deze gedragingen zwaarder wegen dan het niet meewerken aan een onderzoek (een meer passieve gebeurtenis) of het niet tijdig verschijnen.

Even zwaar wordt hier gerekend het vertonen van belemmerend gedrag, het onvoldoende solliciteren en het onvoldoende meewerken aan een traject in het beginstadium (grofweg de eerste helft van de trajectduur). Dit laatste is ook van toepassing op de doelgroep die een ontheffing van de arbeidsplicht heeft en waarop de re-integratieplicht wel van toepassing is. In al deze gevallen is er geen concrete arbeid die is geweigerd, noch een grote investering gedaan in de persoon door middel van een gevorderd re-integratietraject. Schending van de re-integratie- of arbeidsplicht bij de aanvang van een traject heeft een wezenlijk andere impact dan die bij een vergevorderd traject. In het eerste geval zullen de nadelige gevolgen allicht minder zijn en kan de standaardmaatregel lager zijn. Het betreft hier gedragingen die gesanctioneerd worden met een maatregel van 20% voor de duur van 1 maand.

Voor schending van de re-integratie- of arbeidsplicht in een gevorderd traject (grofweg de tweede helft van de trajectduur of bijvoorbeeld een traject dat vrijwel alleen uit bemiddeling naar werk bestaat) wordt derhalve een zwaardere maatregel opgelegd (eerste lid, sub f en g). Het betreft hier een maatregel van 50% voor de duur van 1 maand.

Met voornoemde splitsing wordt tegemoetgekomen aan de behoefte – anders dan via individualisering - een zwaardere maatregel mogelijk te maken voor die situaties dat de belanghebbende een traject, dat betrekkelijk in een eindstadium verkeert frustreert. Bepalend is niet of de investering in het traject daadwerkelijk verloren gaat, maar dat de gedraging dat risico in zich draagt.

Uit jurisprudentie blijkt dat het niet verschijnen op een sollicitatiegesprek, of het zich aldaar niet correct gedragen, een andere gedraging betreft dan het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid. Het sollicitatiegesprek is namelijk voor de werkgever een instrument om te bepalen of aan deze persoon een baanaanbod zal worden gedaan. Zo bezien kan het niet verschijnen, of zich niet correct gedragen worden gelijkgesteld aan niet meewerken aan een voorziening in een vergevorderd stadium. Het vergevorderd stadium is namelijk vaak de fase waarin wordt bemiddeld en sollicitatiegesprekken plaatsvinden. Het zich ‘zodanig gedragen dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hierdoor geen concreet baanaanbod volgt’ betreffen gedragingen als slechte voorbereiding (te laat komen, onvoldoende representatief uiterlijk, onvoldoende inhoudelijk voorbereid op de functie en het gesprek hierover, etc.), ongemotiveerde houding of ongeïnteresseerde antwoorden tijdens het gesprek, toespelingen waaruit de werkgever kan opmaken dat belanghebbende niet wíl, maar móet solliciteren, etc.

Eerste lid, sub H

Deze gedraging  betreft het –  tijdens de ontvangst van bijstand - niet accepteren van een re-integratievoorziening waarbij gebruik wordt gemaakt van een re-integratie praktijkvergoeding. Te denken valt hierbij aan het niet accepteren van de werkleerovereenkomst die in het kader van Work First wordt aangeboden. Het betreft hier een maatregel van 100% voor de duur van 1 maand. Ook het niet aanvaarden van een werkervaringsplaats met uitzicht op een regulier of vast dienstverband, valt binnen deze gedraging.

Eerste lid, sub I

Deze gedraging heeft betrekking op het – tijdens de ontvangst van bijstand – niet aanvaarden van (een concreet aanbod voor) algemeen geaccepteerde arbeid. Hierbij gaat het dus om gedragingen die er direct toe leiden dat het beroep op bijstand door toedoen van de belanghebbende langer voortduurt dan nodig zou zijn. Het verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid of het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de bijstand, alsmede het verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid tijdens de ontvangst van bijstand valt niet onder deze bepaling terzake de arbeidsplicht, maar onder de artikelen aangaande het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het betreft hier een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Tweede lid

Indien binnen 24 maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van verwijtbare gedragingen (waarop dit hoofdstuk van toepassing is), wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Hierbij is de periode van 24 maanden bepalen, ongeacht of tussentijds de uitkering al dan niet beëindigd is geweest. Onder de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 24 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Derde lid

Op basis van deze bepaling kan de maatregel wegens herhaling (recidive) slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde of ernstiger verwijtbaar gedrag vertoont, zullen de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld. Daarbij zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Een richtlijn voor de bepaling van herhaalde recidive is een verdubbeling van de zwaarte ten opzichte van de recidivemaatregel, bij voorkeur in hoogte en niet in duur. Beoogde gedragsverandering staat ook hierbij voorop, waardoor uiteraard ook op een andere wijze invulling kan worden gegeven aan deze herhaalde recidive. Deze regeling voor herhaling (recidive) geldt alleen voor de gedragingen met betrekking tot de arbeidsplicht. Een eerdere schending van de inlichtingenplicht of het betonen van tekort schietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en schending van overige verplichtingen hebben dus geen invloed op de hoogte van de onderhavige maatregel.

Artikel 10:

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan bijstand aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Dit geldt ook bij het niet (geheel) behouden dan wel niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waardoor een beroep op bijstand wordt gedaan. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening en verlies van arbeid. Wanneer het college een voorziening aanbiedt gericht op arbeidsinschakeling, waarbij gebruik wordt gemaakt van een re-integratie praktijkvergoeding en belanghebbende deze voorziening niet accepteert, dan wel behoudt, is eveneens sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Voor tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid wegens te snel interen van vermogen wordt geen maatregel opgelegd. Belanghebbende krijgt namelijk leenbijstand voor de duur dat hij van het vermogen had moeten leven. Dit moet hij volledig terugbetalen. Het opleggen van een maatregel bovenop deze leenbijstand zou als dubbele bestraffing gelden voor hetzelfde feit (ne bis in idem). Financieel heeft de maatregel geen gevolgen: een maatregel verlaagt de leenbijstand en verlaagt daarmee de vordering. In tegenstelling tot de gedragingen als onderscheiden bij de arbeidsplicht, is aan deze gedraging geen opbouw qua ernst van de gedraging gehangen. Het zijn slechts soorten maatregelen in het kader van tekortschietend besef.

Artikel 11:

In dit artikel worden drie vormen onderscheiden, waarbij de uitkeringsgerechtigde niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid van de wet.

Eerste lid, sub A

Het gaat hier om het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In dit geval gaat het om situaties dat de informatie alsnog wordt verstrekt en de verlening van de uitkering als zodanig niet onjuist is geweest. Deze bepaling heeft geen betrekking op de situaties, dat de informatie ook in tweede instantie niet wordt verstrekt. Immers in dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De uitkering moet dan worden geweigerd of beëindigd. Belanghebbende is de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken.

Omdat hier geen sprake is van onjuiste gegevens, slechts van te laat geleverde gegevens, wordt in deze gevallen een maatregel een te zwaar middel geacht en wordt derhalve een waarschuwing opgelegd.

Eerste lid, sub B

Hier gaat het om het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor niet teveel uitkering is verstrekt. Het is echter een situatie waarin belanghebbende wel de juiste gegevens had moeten verstrekken, maar dit niet heeft gedaan. Het college heeft de juiste gegevens zelf achterhaald of heeft op andere wijze ontdekt dat belanghebbende de inlichtingenplicht onbehoorlijk is nagekomen. Hier wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Hoewel in deze gevallen feitelijk geen sprake is van teveel verleende uitkering, is wel relevante informatie verzwegen of is onjuiste informatie verstrekt. Dit is een zodanige gedraging dat een maatregel ter hoogte van 5% gedurende 1 maand gerechtvaardigd is.

Eerste lid, sub C

Deze gedraging betreft het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan uitkering wordt verstrekt. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente of het geven van onjuiste informatie, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude), vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 van de wet. De maatregel laat onverlet de mogelijkheid om de ten onrechte ontvangen uitkering terug te vorderen.

Tweede lid

De zwaarte van de maatregel bedraagt 10% over de grondslag gedurende tenminste één maand. Van het benadelingsbedrag wordt 10% genomen. Dit is het bedrag dat het Openbaar Ministerie als boete zou opleggen. Het college baseert de maatregel op dit bedrag. De duur van de maatregel betreft minimaal één maand bij een benadelingsbedrag tot € 500, twee maanden bij een benadelingsbedrag van € 500,- tot € 1000,-, drie maanden bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,- en vier maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,-.

Derde lid

Herhaling leidt tot verdubbeling van de maatregel. Aangezien ook bij een lage maatregel of een waarschuwing reeds een duidelijk signaal is afgeven, wordt ook in die gevallen een verdubbeling op zijn plaats geacht. In de situatie waarin bij de eerste ‘overtreding’ een waarschuwing is opgelegd, geldt een maatregel van 5% gedurende een maand (de laagste maatregel) als verzwaring.

Bij de herhaling van een gedraging waarbij opnieuw teveel uitkering is verstrekt, wordt de duur van de maatregel verdubbeld. Wanneer er als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, ten onrechte of te hoog verleend bedrag aan uitkering is verstrekt, wordt 20% van het benadelingsbedrag genomen als uitgangspunt voor de maatregel. De bepaling van de duur wordt vastgesteld op basis van het gestelde in het tweede lid van dit artikel.

Vierde lid

Een tweede recidive (derde verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere gedraging binnen dit artikel in 24 maanden), dient de maatregel individueel te worden afgestemd. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden de hoogte van de maatregel aan te passen en niet de duur, of een combinatie van beide. Uitgangspunt is verdubbeling van de zwaarte van de recidivemaatregel.

Artikel 12:

De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid van de wet) is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • 1.

    het toestaan van huisbezoek;

  • 2.

    het verschijnen op een gesprek naar aanleiding van een oproep (niet zijnde oproep in verband met de arbeidsplicht)

Naar aanleiding van het tweede punt kan het volgende worden opgemerkt. Belanghebbende komt de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet na, door niet te verschijnen op een oproep voor een gesprek. Het gaat hierbij om een gesprek dat geen betrekking heeft op inschakeling in de arbeid dan wel op een daarop gericht traject. De maatregel is niet aan de orde als de belanghebbende zich tijdig met een geldige reden heeft afgemeld.

Indien de belanghebbende aanvankelijk niet meewerkt, zal de medewerking – als regel onder hantering van een opschorting en een hersteltermijn – opnieuw worden ‘gevraagd’. Indien wederom niet aan de verplichting wordt voldaan, zal als regel het recht op uitkering niet langer vastgesteld kunnen worden en de uitkering worden beëindigd. De maatregel zal derhalve als regel betrekking hebben op situaties waarin in eerste instantie niet wordt meegewerkt en in tweede instantie wel.

Eerste lid

Een verlaging van 5% voldoet – naar ons oordeel - bij de betreffende gedraging aan de eisen van proportionaliteit. Wij verwachten dat deze maatregelen effectief zijn in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering zal bewerkstelligen. Deze gedraging lijkt qua ernst ook het meest overeen te komen met een gedraging als bedoeld in artikel 11, eerste lid onder b. Een hogere maatregel zou – gelet op het feit dat de fout hersteld is en er geen verdere gevolgen zijn – zijn doel voorbijschieten.

Tweede en derde lid

Het tweede en derde lid regelt de recidive bij herhaaldelijke verwijtbare gedragingen van dit artikel.

Artikel 13:

De wettoelichting geeft aan dat er sprake moet zijn van ‘gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd’.

Vernieling van zaken valt buiten het bereik van deze maatregel. Hiervoor wordt aangifte gedaan en worden de kosten verhaald (zie gemeentelijk agressieprotocol).

Als onacceptabel kan bijvoorbeeld worden beschouwd:

  • .

    fysiek geweld gericht jegens een persoon;

  • .

    verbale bedreiging met geweld jegens een persoon of bedreigingen die betrekking hebben op inbreuk in de private situatie van een persoon (waaronder ook indirecte verwijzingen naar privé-adres van de persoon of diens gezinssituatie, het volgen van een persoon);

  • .

    fysiek dreigende houding jegens een persoon, al dan niet met een wapen;

  • .

    ongewenst lichamelijk contact, zoals spugen, krabben en beetpakken;

  • .

    aanhoudend of veelvuldig ongewenst gedrag, hetgeen voortduurt na een mondelinge (of schriftelijke) waarschuwing (regelmatig schelden, vloeken, beledigende taal bezigen, discriminerende opmerkingen maken, etc);

  • .

    afpersing en dreiging, zoals het willen verkrijgen van (financiële) voordelen waarop (vooralsnog) geen recht bestaat door middel van agressief gedrag.

Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor het college bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

In artikel 18, tweede lid van de wet, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Wwb (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Tweede en derde lid

Het tweede en derde lid regelt de recidive bij herhaaldelijke verwijtbare gedragingen van dit artikel.

Artikel 14:

Op basis van artikel 55 van de wet kunnen aan de bijstandsverlening zowel verplichtingen worden verbonden welke strekken tot arbeidsinschakeling als die welke verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.

In beginsel geldt deze regel slechts voor zover de schending van aan de bijstand verbonden verplichtingen niet vallen onder de overige hoofdstukken inzake maatregelen. Dit houdt in dat schending van arbeidsverplichtingen (ook extra opgelegde verplichtingen) vallen onder hoofdstuk 5. Pas als het om verplichtingen gaat waarbij schending daarvan niet valt onder de overige regels, kan worden teruggevallen op dit artikel.

Aangezien het een zeer algemene bepaling betreft, met uiteenlopende verplichtingen, is de hoogte van de maatregel gesteld op tenminste 5%. Per situatie zal de hoogte van de maatregel moeten worden bepaald, gerelateerd aan de hoogte van andere (beschreven) maatregelen.

Tweede en derde lid

Het tweede en derde lid regelt de recidive bij herhaaldelijke verwijtbare gedragingen van dit artikel.

Artikel 15:

Bij het uitvoeren van de verordening behoort tevens de algemene bevoegdheid beleidsregels en uitvoeringsinstructies op te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening. Het kan dan bijvoorbeeld regels betreffen ten aanzien van het invullen van bepalingen, zoals ‘voldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen’ of de frequentie waarmee onderzocht wordt of de verplichtingen zijn geschonden.

Artikel 16:

Dit artikel heeft betrekking op de hardheidsclausule en maakt het mogelijk af te wijken van hetgeen in de verordening is vastgelegd. Hierbij moet worden getoetst aan de normen van redelijkheid en billijkheid.

Artikel 17: Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.