Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Spijkenisse

Verordening handhaving en maatregelen Wij 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Spijkenisse
Officiële naam regelingVerordening handhaving en maatregelen Wij 2010
CiteertitelVerordening handhaving en maatregelen Wij 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

1. Deze binnenregeling is vastgesteld bij verzamelbesluit van de gemeenteraad van 30-06-2010 onder de naam: Verordeningen (inkomens)regelingen en participatievoorzieningen 2010

2. Deze binnenregeling is niet ondertekend, de datum ondertekening is overgenomen van het raadsbesluit​

3. Deze regeling vervangt de Verordening handhaving en maatregelen Wij 2009

4. Deze regeling wordt ingetrokken door de Verordening handhaving en maatregelen Wwb Spijkenisse 2012

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet investeren in jongeren, art. 12, lid 1, onder b. en c.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Inzoomen op de Wij, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wet investering in jongeren (Wij), versie 2 van 01-07-2010

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-07-201001-07-201001-01-2012nieuwe regeling

30-06-2010

DIT! is Spijkenisse, 26-07-2010

IWIBP/2010/77

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening handhaving en maatregelen Wij 2010

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2 Handhaving en fraudebestrijding

Artikel 2 Opdracht aan het college

Artikel 3 Aangifte

Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen over maatregelen

Artikel 4 Het opleggen van een maatregel

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Hoofdstuk 4 Uitvoering van de maatregel

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Artikel 7 Samenloop van gedragingen of maatregelen

Artikel 8 Heroverweging

Hoofdstuk 5 Inkomensvoorziening

Artikel 9 Maatregelen Inlichtingenplicht

Artikel 10 Maatregelen arbeidsinschakeling

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

Hoofdstuk 6 Het werkleeraanbod

Artikel 12 Intrekken van het werkleeraanbod

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 13 Uitvoering van deze verordening

Artikel 14 Hardheidsclausule

Artikel 15 Citeerwijze en inwerkingtreding

De raad der gemeente Spijkenisse;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 juni 2010 [Red: 23 juni 2010];

besluit:

vast te stellen de navolgende Verordening handhaving en maatregelen Wij 2010 en de daarop betrekking hebbende algemene en artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

Hoofdstuk 2 Handhaving en fraudebestrijding

Artikel 2 Opdracht aan het college
Artikel 3 Aangifte

Indien het benadelingsbedrag de bedragen genoemd in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude [Red: beleidsregel van het College van procureurs-generaal van 15-09-2008, reg.nr. 2008A019] overschrijdt, wordt door of namens het college proces-verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het openbaar ministerie.

Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen over maatregelen

Artikel 4 Het opleggen van een maatregel
  • 1. Als de jongere naar het oordeel van het college de uit de wet of artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet Suwi voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de jongere de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. De maatregel wordt toegepast op de Wij-norm, tenzij aan de jongere bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Wwb.

  • 4. In aanvulling op het derde lid, is de handhaving- en maatregelenverordening Wwb [Red: Verordening handhaving en maatregelen Wwb 2010], artikel 4 derde lid, van toepassing.

  • 5. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de Wij-norm wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel
  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden; of

    • b.

      indien meer dan zes maanden is verstreken, nadat het college kennis heeft genomen van de gedraging.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag een inkomensvoorziening op grond van de wet is verleend. In dat geval wordt een maatregel niet opgelegd na dan verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Het besluit hiertoe wordt gelijkgesteld aan een besluit tot opleggen van een maatregel als bedoeld in deze verordening.

Hoofdstuk 4 Uitvoering van de maatregel

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak
  • 1. Een maatregel wordt steeds voor een bepaalde tijd opgelegd.

  • 2. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende Wij-norm en/of van toepassing zijnde periodieke bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Wwb.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien en voor zover de gedraging waarop deze betrekking heeft in het verleden heeft plaatsgevonden.

  • 4. In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met ingang van een later tijdstip worden opgelegd indien op het tijdstip als bedoeld in het tweede lid reeds een maatregel van toepassing is. De maatregel kan niet later ingaan dan de eerste dag van de derde kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen of maatregelen
  • 1. Indien een de jongere zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen die aanleiding geven tot een maatregel, worden voor de afzonderlijke gedragingen aparte maatregelen opgelegd, welke op hetzelfde tijdstip kunnen aanvangen.

  • 2. Indien en voor zolang de in het eerste lid genoemde maatregelen zouden leiden tot een verlaging met meer dan 100%, wordt de maatregel bepaald op:

    • a.

      een tijdelijke weigering voor zolang de opgetelde maatregelen maximaal 100% bedragen, en

    • b.

      aansluitend een verlaging ter hoogte van het resterende percentage.

Artikel 8 Heroverweging
  • 1. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat tot die maatregel is besloten heroverwogen. Er wordt alleen een nieuw besluit genomen indien de duur en/of hoogte van de maatregel wordt gewijzigd.

  • 2. Bij een maatregel voor zes maanden of langer, wordt de heroverweging steeds binnen drie maanden herhaald.

Hoofdstuk 5 Inkomensvoorziening

Artikel 9 Maatregelen Inlichtingenplicht
  • 1. Onverminderd artikel 4, tweede lid en artikel 5, leiden gedragingen van de jongeren waardoor naar het oordeel van het college de inlichtingenplicht niet of onvoldoende is nagekomen, tot de volgende maatregelen:

    • a.

      Een schriftelijke waarschuwing bij het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval de informatie alsnog door de jongere is verstrekt en zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel Wij-norm is verleend.

    • b.

      Een maatregel van 5% van de Wij-norm gedurende een maand bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel Wij-norm is verleend.

    • c.

      Een maatregel van 10% van de Wij-norm gedurende tenminste een maand bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan Wij-norm.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onder c is:

    • a.

      een maand bij een benadelingsbedrag tot € 500;

    • b.

      twee maanden bij een benadelingsbedrag van € 500 tot € 1000;

    • c.

      drie maanden bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000;

    • d.

      vier maanden bij een benadelingsbedrag van € 2000 of hoger.

  • 3. Indien de jongere zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte:

    • a.

      wordt een maatregel opgelegd van 5% van de Wij-norm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval de informatie alsnog door jongere is verstrekt en zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel Wij-norm is verleend.

    • b.

      wordt een maatregel opgelegd van 5% van de Wij-norm gedurende twee maanden bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel Wij-norm is verleend.

    • c.

      Wordt een maatregel opgelegd van 20% van de Wij-norm bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan Wij-norm. De duur van het aantal maanden is opgenomen in het tweede lid.

  • 4. Indien de jongere, op wie het derde lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel op grond van dit artikel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Artikel 10 Maatregelen arbeidsinschakeling
  • 1. Onverminderd artikel 4, tweede lid en artikel 5, leiden gedragingen van de jongeren waardoor naar het oordeel van het college de verplichtingen ingevolge artikel 45 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, tot de volgende maatregelen:

    • a.

      een maatregel van 5% van de Wij-norm gedurende een maand bij het niet (tijdig) of onvoldoende mededeling doen van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het niet (tijdig) melden van (gegronde) redenen waardoor niet kan worden voldaan aan de verplichtingen verbonden aan de door het college aangeboden ondersteuning;

    • b.

      een maatregel van 10% van de Wij-norm gedurende een maand bij het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      een maatregel van 20% van de Wij-norm gedurende een maand bij het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

    • d.

      een maatregel van 20% van de Wij-norm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

    • e.

      een maatregel van 50% van de Wij-norm gedurende een maand bij het onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;

    • f.

      een maatregel van 100% van de Wij-norm gedurende een maand bij het stellen van onredelijke eisen, die het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren, waaronder begrepen het weigeren mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden gericht op de arbeidsinschakeling, waarbij bijvoorbeeld gebruik wordt gemaakt van een re-integratie praktijkvergoeding als bedoeld in artikel 1 sub J van de verordening, dan wel gebruik wordt gemaakt van een werkervaringsplaats met uitzicht op een reguliere baan;

    • g.

      een maatregel van 100% van de Wij-norm gedurende twee maanden bij het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden van een concreet aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte.

  • 3. Indien de jongere, op wie het tweede lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen
  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, wordt onverminderd artikel 4, tweede lid en artikel 5 een maatregel opgelegd van minimaal 20% van de Wij-norm gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel op grond van dit artikel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel.

  • 3. Indien de jongere, op wie het tweede lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel op grond van dit artikel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Hoofdstuk 6 Het werkleeraanbod

Artikel 12 Intrekken van het werkleeraanbod
  • 1. Indien de jongere zonder inkomensvoorziening, aan wie een werkleeraanbod is gedaan of deze heeft aanvaard, gedragingen vertoont als bedoeld in artikel 10, wordt de jongere schriftelijk op de hoogte gesteld van deze verwijtbare gedraging en de mogelijke consequenties, waaronder het intrekken van het werkleeraanbod.

  • 2. Het werkleeraanbod kan door het college worden ingetrokken, dan wel herzien, indien:

    • a.

      binnen een periode van zes maanden zich tenminste drie maal een verwijtbare gedraging heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 10, eerste lid onder e, f of g, en

    • b.

      tenminste twee maanden zijn verstreken tussen het moment waarop de eerste gedraging schriftelijk is medegedeeld en het besluit tot intrekking, dan wel herziening van het werkleeraanbod.

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 13 Uitvoering van deze verordening

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 14 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 15 Citeerwijze en inwerkingtreding
  • 1. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening handhaving en maatregelen Wij 2010”.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2010; met ingang van deze datum wordt de ‘Verordening handhaving en maatregelen Wij 2009’ ingetrokken.

Toelichting

ALGEMEEN

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (Wij) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. In de Wij is in artikel 5 is het ‘werkleeraanbod’ als volgt gedefinieerd: het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen scholing, opleiding of sociale activering alsmede ondersteuning bij arbeidsinschakeling. 

De wetgever heeft de gemeenten belast met de uitvoering van de wet. In de Wij is evenals in de Wet werk en bijstand (Wwb) het college verantwoordelijk gesteld voor de uitvoering (artikel 11 Wij). De gemeenteraad heeft daarentegen de verplichting op een aantal terreinen regels vast te stellen in een verordening (artikel 12 Wij). 

Deze verordening combineert de opdracht aan de raad om bij verordening regels te stellen over:

  • 1.

    het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

  • 2.

    afstemming van de inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 41 eerste lid van de wet. 

Voor wat betreft de vormgeving van deze vordering en het beleid in het kader van de Wij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het reeds geregelde en bestaande beleid in de Wwb.

Handhaving en fraudebestrijding

In artikel 12, eerste lid onderdeel c van de Wij is vastgesteld dat de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen over het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wij. De reikwijdte van de verordeningsplicht lijkt beperkter te zijn dan die onder de Wwb. In artikel 8a van de Wwb is bepaald dat de gemeenteraad regels dient te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de inkomensvoorziening alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Artikel 12, eerste lid, onderdeel c van de Wij stelt niet dat regels vastgesteld moeten worden ten aanzien van de bestrijding van ten onrechte ontvangen inkomensvoorziening. 

Uit de memorie van toelichting op de Wij kan wel worden afgeleid dat beoogd is hetzelfde te regelen als in artikel 8a van de Wwb, namelijk het te voeren beleid over fraudebestrijding. In de toelichting bij dit amendement is verwezen naar artikel 212 Gemeentewet. Strekking van laatstgenoemde artikel is dat de verordening dient te waarborgen dat aan de eisen van rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan. Onderhavige verordening regelt hoe wordt omgegaan met fraudebestrijding en preventie, maar tevens het beleid met betrekking tot heronderzoeken, verificatie en aangifte. Geregeld wordt hoe in de gevallen waarbij sprake is van het tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan inkomensvoorziening als gevolg van het verwijtbaar niet nakomen van de inlichtingenplicht, wordt omgegaan met de fraude-aangifte en de toepassing van een maatregel. 

Maatregelen i.v.m. schending verplichtingen

Artikel 12, eerste lid onder b van de Wij bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen, overeenkomstig artikel 41 eerste lid van de Wij. Dit laatste artikel luidt:

  • 1.

    Indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, dan wel de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, verlaagt het college het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel b.

  • 2.

    Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit tot verlaging van de inkomensvoorziening binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

Evenals dat binnen de kaders van de Wwb het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Hierin kan aanleiding gevonden worden om af te wijken van de standaardmaatregel. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, Wij).

In het eerste lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van de jongere met een inkomensvoorziening: het recht op een inkomensvoorziening is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van deze voorziening te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de inkomensvoorziening niet alleen afhangt van de toepasselijke Wij-norm en de beschikbare middelen van de jongere, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een jongere zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de inkomensvoorziening verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de jongere zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de Wij aangeduid als het afstemmen van de inkomensvoorziening op de mate waarin de jongere de opgelegde verplichtingen nakomt. Het verlagen van de inkomensvoorziening vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen wordt aangeduid als het opleggen van een maatregel. Het opleggen van een maatregel is een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de inkomensvoorziening met de mate waarin de jongere de aan de inkomensvoorziening verbonden verplichtingen nakomt.

In de Memorie van Toelichting bij de Wij wordt gesproken over de ‘afstemmingsverordening’.

Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt om maatregelen op te leggen wanneer een jongere met een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening niet aan een verplichting voldoet, gebruiken wij de term ‘verordening handhaving en maatregelen Wij’.

Maatregelwaardige gedragingen

De verplichtingen die aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:

  • 1.

    de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid, Wij)

  • 2.

    de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid, Wij)

  • 3.

    de identificatieplicht (artikel 44, derde lid, Wij)

  • 4.

    verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod (artikel 45 Wij)

Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 Wij verplicht in beginsel tot het op opleggen van een maatregel met als gevolg een verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen,- medewerkings,- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op de inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de Wij. Om die reden zijn ze in het kader van deze verordening niet als maatregelwaardige gedragingen aangemerkt.

Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuurswet is van toepassing op deze verordening. Dit betekent dat belanghebbende die van het college een beschikking ontvangt, in de gelegenheid gesteld wordt zijn zienswijze naar voren te brengen (hoor en wederhoor).

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1:

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, die niet gedefinieerd zijn in artikel 1, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de wet.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2:

Het college legt in een plan (het handhavingsplan) vast hoe met verschillende aspecten van fraudebestrijding wordt omgegaan (zowel preventie als repressie van fraude). Gezien er met het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, hetzelfde wordt beoogd als in de Wwb wordt het handhavingsplan zoals bedoeld in artikel 2 van de verordening handhaving en maatregelen Wwb op de Wij van toepassing verklaard.

Artikel 3:

Op grond van de aangifterichtlijn sociale zekerheid bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan het genoemde in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude. Dit artikel voorziet hierin.

In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het bruto benadelingsbedrag € 10.000 of hoger is, er aangifte bij en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000 (peiljaar 2009).

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen in  theorie samen gaan aangezien de maatregel geen punitief karakter heeft en daarom niet wordt aangemerkt als een straf c.q. strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM). Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging [anders] dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. 

Artikel 4:

De Wij verbindt aan het recht op het werkleeraanbod en/of de inkomensvoorziening de volgende verplichtingen:

  • 1.

    de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid, Wij);

  • 2.

    de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid, Wij);

  • 3.

    de identificatieplicht (artikel 44, derde lid, Wij);

  • 4.

    verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod (artikel 45 Wij).

Eerste lid

Het eerste lid betreft de verplichtingen die voortvloeien uit de Wij en de Wet Suwi. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing tot het toekennen of afwijzen van een uitkering door het college (artikel 30, tweede en derde lid Wet Suwi) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op het werkleeraanbod en/of de inkomensvoorziening.

Tweede lid

Het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere met een inkomensvoorziening afwijking van de hoogte en de duur van de ‘standaardmaatregel’ geboden is. Afwijking van de ‘standaardmaatregel’ kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Derde lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de Wij-norm. Hieronder wordt verstaan de wettelijk bepaalde inkomensvoorziening, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 geldt een lage inkomensvoorziening. Indien de jongere hogere noodzakelijke kosten van het bestaan heeft die uitgaan boven de Wij-norm, heeft de jongere op grond van artikel 12 van de Wwb recht op bijzondere bijstand. Indien een maatregel aan de jongere van 18 tot 21 jaar wordt opgelegd en bijzondere bijstand wordt verstrekt voor de algemene kosten van het bestaan, kan naast het toepassen van de maatregel over de inkomensvoorziening, ook een maatregel worden toegepast op de periodieke bijzondere bijstand. De handhaving- en maatregelenverordening Wwb, artikel 4 derde lid, is op deze situatie van toepassing. Het alleen opleggen van de maatregel op de lage jongerennorm, zou anders leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Vierde lid

Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering op grond van de Wij wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening op grond van artikel 38 van de Wij genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de inkomensvoorziening worden genomen (artikel 40 van de Wij). Tegen beide besluiten kan door de jongere bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel is aangegeven hetgeen in ieder geval in het besluit moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5:

Eerste lid

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (lik op stuk) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die bij de constatering al langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Een maatregel mag wettelijk gezien ook na 12 maanden worden opgelegd. De beperking is omdat de maatregel effect moet hebben op gedrag. Een maatregel opleggen voor een gedraging die meer dan 12 maanden geleden heeft plaatsgevonden, wordt niet geacht een reparatoir karakter te hebben.

Na constatering van de gedraging moet de maatregel binnen een redelijke termijn gebeuren; de grens wordt hierbij bepaald door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (o.a. rechtszekerheid). De rechter lijkt een termijn van 6 maanden in het algemeen voldoende te vinden voor onderzoek en afdoening. Gelet op het directe belang voor de cliënt wordt ervoor gekozen deze uitleg vast te leggen.

Tweede lid

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van 5 jaar. De hantering van de (op zichzelf behoorlijk lange) termijn van 5 jaar is gerechtvaardigd, gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Derde lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Omtrent de beoordeling/waardering en indeling in klassen van concrete situaties kunnen wel richtlijnen (werkinstructies) gegeven c.q. gehanteerd worden, het is echter geen onderwerp waarop een gemeentelijke beleidsvrijheid bestaat. Het college doet schriftelijk mededeling van het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen.

Dit is van belang in verband met eventuele recidive. Bij een nieuwe verwijtbare gedraging van dezelfde aard of een hogere soort binnen dat artikel, telt een dergelijke mededeling mee voor de bepaling van recidive.

Artikel 6:

Eerste lid

Bepaald wordt dat een maatregel steeds voor bepaalde tijd is. In beginsel is ook een maatregel voor onbepaalde tijd mogelijk. De maatregel voor onbepaalde tijd zou vooral aan de orde zijn bij het niet voldoen aan, overigens voor het recht niet essentiële, verplichtingen. Uit praktische overwegingen wordt afgezien van maatregelen voor onbepaalde termijn. De maatregel kan namelijk altijd herhaald worden als bij het aflopen van de termijn nog niet aan de verplichting wordt voldaan.

Tweede en derde lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de inkomensvoorziening. Verlaging van de inkomensvoorziening kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van het bedrag aan inkomensvooziening in de eerstvolgende maand(en), of;

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening.

Het verlagen van de inkomensvoorziening die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Indien zich geen verdere bijzonderheden voordoen, verdient deze wijze van afdoening op praktische gronden de voorkeur. In die gevallen dat zich wel bijzonderheden voordoen (inkomensvoorziening eindigt, inkomensvoorziening wordt door wijzigingen aanmerkelijk lager, er zijn meer verlagingen aan de orde, de jongere ontvangt ook of alleen bijzondere bijstand), bevat dit artikel mogelijkheden om de ingangsdatum daarop af te stemmen.

De constatering van een maatregelwaardige gedraging kan uiteraard alleen betrekking hebben op iets wat in het heden of verleden heeft plaatsgevonden. Indien onmiddellijk nadat de gedraging plaatsvindt tot een maatregel wordt besloten, dan kan die maatregel zonder bezwaar met onmiddellijke ingang worden opgelegd. Wanneer de inkomensvoorziening voortduurt, zal er in het algemeen geen behoefte bestaan aan het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht. Er kunnen echter situaties zijn, waarin de toepassing daarvan te verkiezen is boven een verlaging van de toekomstige inkomensvoorziening.

Het kan immers zijn dat de (resterende) uitkering(-duur) onvoldoende is om de gewenste maatregel uit te voeren en daarmee het beoogde effect te bereiken. Ook kan de situatie bestaan dat de omvang van de inkomensvoorziening ten tijde van de gedraging aanzienlijk hoger was dan in de komende maand(en) te verwachten is (normwijziging, nieuwe inkomsten). In die gevallen kan het opportuun zijn de maatregel met terugwerkende kracht op te leggen. Bij het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht, wordt het effect van de maatregel meestal pas bereikt door de terugvordering van hetgeen teveel of ten onrechte is ontvangen. De herziening van het recht vormt de basis voor de terugvorderingsactie.

Het tijdstip van de aanvang van de maatregel is niet afhankelijk van het gegeven of er op dat moment een andere maatregel loopt c.q. gaat lopen.

Binnen zekere grenzen wordt het niet bezwaarlijk geacht dat verschillende maatregelen tegelijkertijd ten uitvoer worden gelegd. Hierbij zijn er twee speciale aandachtspunten:

  • 1.

    de financiële gevolgen van samenloop van maatregelen mag voor de jongere niet te groot (te ontwrichtend) zijn, anders zou het effect van de maatregel buiten-proportioneel kunnen worden (de afzonderlijke maatregelen zijn immers niet afgestemd op het effect van samenloop met meer maatregelen) en daardoor bovendien contra-productief kunnen zijn;

  • 2.

    de samenloop kan er toe leiden dat de gezamenlijke verlaging boven de 100% zou uitkomen. Van meer dan een verlaging met 100% (tijdelijke weigering) kan echter geen sprake zijn. In dat geval is een deel van de maatregelen dus niet effectief. Het niet effectieve deel van de opgelegde maatregel(en) kan niet zondermeer doorgeschoven worden naar een volgende periode.

In beide gevallen dient de oplossing primair te worden gezocht in het verlengen van de termijn waarover de maatregelen ten uitvoer worden gelegd. In die situaties kan gekozen worden voor het laten aansluiten van de verlagingen op elkaar of voor samenvoegen van de termijnen van verlaging onder middeling van de hoogte van de maatregel. Het effect is dat de totale verlaging (nominaal) hetzelfde blijft, maar volledig ten uitvoer kan worden gelegd en het effect voor de jongere toch aanvaardbaar blijft. Dergelijke aanpassingen dienen wel in de individuele maatregelbesluiten tot uiting te worden gebracht.

Vierde lid

Een maatregel moet een gedragsverandering beogen. Een maatregel kan daarom in de toekomst worden opgelegd, maar een te grote afstand in periode tussen gedraging en effectuering van de maatregel zal niet meer leiden tot de beoogde gedragsverandering. In de wet is een periode van drie maanden genoemd, waarna heroverweging van een opgelegde maatregel plaats moet vinden. Bij deze periode van drie maanden wordt aansluiting gezocht, al betreft het hier wel verschillende situaties. Bij heroverweging betreft het één maatregel voor meer dan drie maanden. De hier bedoelde situatie betreft een korter durende maatregel die in de toekomst wordt opgelegd, omdat in voorliggende perioden al een maatregel is opgelegd en cumulatie niet:

  • 1.

    mogelijk is omdat in de voorliggende periode de volledige inkomensvoorziening al wordt gekort of;

  • 2.

    wenselijk is wegens de omstandigheden waarin de persoon verkeert.

Wanneer een maatregelwaardige gedraging wordt geconstateerd, maar er geen ruimte meer is om een maatregel op te leggen (bijvoorbeeld omdat over de komende drie maanden reeds 100% maatregel is opgelegd), dan wordt geen maatregel voor de geconstateerde gedraging opgelegd.

Artikel 7:

Bij samenloop van gedragingen worden de aparte gedragingen ook apart beoordeeld en van een maatregel voorzien. Er wordt geen grond gezien de minder ernstige gedraging(en) zonder gevolg te laten, omdat zich een ernstiger gedraging heeft voorgedaan. Deze bepaling houdt in, dat bij dergelijke samenloop de maatregelen die op hetzelfde moment ingaan samen niet meer dan 100% kunnen bedragen.

In dit geval bestaat, niet anders dan bij afzonderlijke maatregelwaardige gedragingen, de mogelijkheid de maatregelen na elkaar op te leggen. Wel kan een aanpassing van duur en hoogte worden aangebracht om nominaal een zelfde maatregel(en) op te leggen, maar door een andere verdeling over verschillende periodes betere resultaten (qua reparatoire werking van de maatregel en belasting van de jongere) te verkrijgen. De toelichting op artikel 6, tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8:

Gemeenten mogen op grond van artikel 41, eerste lid van de wet zelf bepalen wanneer de herbeoordeling plaatsvindt, maar dat die gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. In deze bepaling is tevens een uitleg van de wettelijke verplichting van artikel 41, derde lid van de wet verwerkt; aangenomen wordt dat de verplichting zich kan beperken tot maatregelen met een duur van meer dan drie maanden. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel in stand blijft c.q. wordt voortgezet. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Voor voortzetting van de maatregel is geen nieuw besluit nodig, tenzij de maatregel wordt aangepast. In artikel 6, eerste lid is al bepaald dat de maatregelen steeds voor een bepaalde termijn gelden, zodat geen aparte bepaling nodig is voor maatregelen, die voor onbepaalde tijd zouden zijn opgelegd.

Een maatregel voor bepaalde tijd kan ook een zodanig lange termijn betreffen, dat het geboden is de heroverweging na nog eens drie maanden te herhalen. In aanvulling op het eerste lid wordt daarom bepaald dat in deze gevallen de heroverweging herhaald dient te worden.

Artikel 9:

In dit artikel worden drie vormen onderscheiden, waarbij de jongere  niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 44, eerste lid van de wet.

Eerste lid, sub A

Het gaat hier om het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In dit geval gaat het om situaties dat de informatie alsnog wordt verstrekt en de verlening van de inkomensvoorziening als zodanig niet onjuist is geweest. Deze bepaling heeft geen betrekking op de situaties, dat de informatie ook in tweede instantie niet wordt verstrekt. Immers in dat geval kan het college de rechtmatigheid van de inkomensvoorziening niet vaststellen. De inkomensvoorziening moet dan worden geweigerd of beëindigd. Belanghebbende is de verplichting op grond van artikel 44, eerste lid van de wet niet nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de inkomensvoorziening of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken.

Omdat hier geen sprake is van onjuiste gegevens, slechts van te laat geleverde gegevens, wordt in deze gevallen een maatregel een te zwaar middel geacht en wordt derhalve een waarschuwing opgelegd.

Eerste lid, sub B

Hier gaat het om het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor niet teveel inkomensvoorziening is verstrekt. Het is echter een situatie waarin belanghebbende wel de juiste gegevens had moeten verstrekken, maar dit niet heeft gedaan. Het college heeft de juiste gegevens zelf achterhaald of heeft op andere wijze ontdekt dat belanghebbende de inlichtingenplicht onbehoorlijk is nagekomen. In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de inkomensvoorziening. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Hoewel in deze gevallen feitelijk geen sprake is van teveel verleende inkomensvoorziening, is wel relevante informatie verzwegen of is onjuiste informatie verstrekt. Dit is een zodanige gedraging dat een maatregel ter hoogte van 5% gedurende 1 maand gerechtvaardigd is.

Eerste lid, sub C

In dit lid wordt de maatregel geregeld bij het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een inkomensvoorziening is verstrekt of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening wordt verstrekt. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente of het geven van onjuiste informatie, met het oogmerk een (hogere) inkomensvoorziening te krijgen (fraude), vormt een schending van de informatieplicht van artikel 44 van de wet. De maatregel laat onverlet de mogelijkheid om de ten onrechte ontvangen inkomensvoorziening terug te vorderen.

Tweede lid

De zwaarte van de maatregel bedraagt 10% over de Wij-norm gedurende tenminste één maand. Van het benadelingsbedrag, verhoogd met de daarover verschuldigde loonbelasting, sociale verzekeringspremies en de loonafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet (de bruto vordering), wordt 10% genomen. Dit is het bedrag dat het Openbaar Ministerie als boete zou opleggen. Het college baseert de maatregel op dit bedrag. De duur van de maatregel betreft minimaal één maand bij een benadelingsbedrag tot € 500, twee maanden bij een benadelingsbedrag van € 500,- tot € 1000,-, drie maanden bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,- en vier maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,-.

Derde lid

Herhaling leidt tot verdubbeling van de maatregel. Aangezien ook bij een lage maatregel of een waarschuwing reeds een duidelijk signaal is afgeven, wordt ook in die gevallen een verdubbeling op zijn plaats geacht. In de situatie waarin bij de eerste ‘overtreding’ een waarschuwing is opgelegd, geldt een maatregel van 5% gedurende een maand (de laagste maatregel) als verzwaring.

Bij de herhaling van een gedraging waarbij opnieuw teveel inkomensvoorziening is verstrekt, wordt de duur van de maatregel verdubbeld. Wanneer er als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, ten onrechte of te hoog verleend bedrag aan inkomensvoorziening is verstrekt, wordt 20% van het benadelingsbedrag genomen als uitgangspunt voor de maatregel. De bepaling van de duur wordt vastgesteld op basis van het gestelde in het tweede lid van dit artikel.

Vierde lid

Een tweede recidive (bij een derde, nieuwe verwijtbare gedraging van dezelfde aard of een hogere soort binnen dat artikel in 24 maanden), dient de maatregel individueel te worden afgestemd. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden de hoogte van de maatregel aan te passen en niet de duur, of een combinatie van beide. Uitgangspunt is verdubbeling van de zwaarte van de recidivemaatregel.

Artikel 10:

In artikel 45 van de Wij (overige verplichtingen) zijn de verplichtingen van de jongere benoemd die betrekking hebben tot de plicht tot arbeidsinschakeling. Op grond van dit artikel is de jongere verplicht:

  • 1.

    mee te werken aan het opstellen van een plan m.b.t. de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling (artikel 45, sub a);

  • 2.

    geen onredelijke eisen te stellen i.v.m. de te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren (artikel 45, sub b);

  • 3.

    mee te werken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid (artikel 45, sub c);

  • 4.

    mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op arbeidsinschakeling (artikel 45, sub d);

  • 5.

    opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten (artikel 45, sub e);

  • 6.

    op advies van een arts zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (artikel 45, sub f).

De gedragingen die verband houden met het niet of in onvoldoende mate nakomen van bovengenoemde verplichtingen ten aanzien van de arbeidsinschakeling of het werkleeraanbod worden in deze verordening in verschillende gedragingen onderscheiden. Daarbij is aansluiting gezocht bij de hoogte van de maatregelen uit de handhavings- en maatregelenverordening Wwb. De Wij kent echter minder verplichtingen dan de Wwb, zodat een vergelijking één op één niet mogelijk is.

De ernst van de gedraging is het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Eerste lid, sub A

Het niet (tijdig) of onvoldoende mededeling doen van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het niet (tijdig) melden van (gegronde) redenen waardoor niet kan worden voldaan aan de verplichtingen verbonden aan de door het college aangeboden ondersteuning.

Het gaat hier om het niet voldoen aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, waar het de plicht tot arbeidsinschakeling betreft. Hieronder wordt ook verstaan het niet tijdig melden wanneer door bijvoorbeeld ziekte niet aan een voorziening kan worden deelgenomen.

Eerste lid, sub B

Het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Het gaat hier bijvoorbeeld om het niet voldoende meewerken aan het voeren van gesprekken gericht op re-integratie met de klantmanager van de gemeente of de contactpersoon van het re-integratiebedrijf, of een eventuele arbeidsmedische keuring. Om te komen tot een plan waarin wordt opgenomen welke voorzieningen ingezet zullen worden, zijn het voeren van (diagnose)gesprekken en het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling noodzakelijk.

In het geval dat er sprake is van dergelijke gedragingen, gaat het om het niet voldoen aan voorwaarde scheppende verplichtingen. Het onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling biedt kaders waarbinnen het verkrijgen van arbeid vorm krijgt.

Eerste lid, sub C en D

  • 1.

    Het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

  • 2.

    Het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid.

Hier gaat het om het niet op advies van een arts zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, waardoor een werkleertraject (ook in de toekomst) niet tot stand kan komen. Of waardoor een constructieve voortgang van het traject niet plaats kan hebben. De wetgever heeft beoogd op dit punt aansluiting te zoeken bij de Wwb. In de Wwb wordt in artikel 55 een dergelijke (nadere) verplichting geregeld.

Tevens is het niet (tijdig) of onvoldoende meewerken of gebruik maken van een voorziening gericht op het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid, een maatregelwaardige gedraging. Van onvoldoende medewerking is in elk geval sprake als de jongere niet op zijn afspraken in het kader van de voorziening verschijnt. Of wanneer uit houding en gedrag blijkt dat de jongere niet actief meewerkt aan voorzieningen, zoals trainingen gericht op het vergroten van kennis en vaardigheden.

Eerste lid, sub E

Het onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

Deze gedraging betreft de actieve opstelling bij het verkrijgen van arbeid. Hiertoe wordt ook gerekend het vertonen van belemmerend gedrag, tijdens het traject, het onvoldoende solliciteren, het onvoldoende meewerken aan de voorziening en  belemmerende gedragingen bij het voeren van sollicitatiegesprekken.

Uit Wwb jurisprudentie blijkt dat het zich ‘zodanig gedragen tijdens een sollicitatiegesprek dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hierdoor geen concreet baanaanbod volgt’ gedragingen betreffen als slechte voorbereiding (te laat komen, onvoldoende representatief uiterlijk, onvoldoende inhoudelijk voorbereid op de functie en het gesprek hierover, etc.), ongemotiveerde houding of ongeïnteresseerde antwoorden tijdens het gesprek, toespelingen waaruit de werkgever kan opmaken dat de jongere niet wíl, maar móet solliciteren, etc.

Eerste lid, sub F

Het stellen van onredelijke eisen, die het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren, waaronder begrepen het weigeren mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling

Hierbij valt te denken aan het stellen van niet verantwoorde beperkingen die de jongere stelt ten aanzien voor de voor hem “aanvaardbare” arbeid. Bijvoorbeeld beperkingen met betrekking tot de reisafstand, het soort te functie, salariseisen ed. Er is nog geen sprake van een concreet baanaanbod. Ook binnen dit sublid valt het weigeren van een voorziening waarbij sprake is van een re-integratie praktijkvergoeding. Te denken valt hierbij aan voorzieningen als Work First of de Werkervaringsplaats (zonder re-integratie praktijkvergoeding maar met uitzicht op een regulier / vast dienstverband).

Eerste lid, sub G

Het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden van een concreet aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren

Deze verwijtbare gedraging betreft het, tijdens de ontvangst van de inkomensvoorziening, niet aanvaarden van (een concreet aanbod voor) algemeen geaccepteerde arbeid. Hierbij gaat het dus om gedragingen die er direct toe leiden dat het beroep op de inkomensvoorziening door toedoen van de belanghebbende langer voortduurt dan nodig zou zijn.

Tweede en derde lid

Het tweede en derde lid regelt de recidive bij herhaaldelijke verwijtbare gedragingen van dit artikel.

Artikel 11:

In artikel 22 van de Wij is bepaald dat indien de jongere zich jegens het college herhaaldelijk zeer ernstig misdraagt en hem dit te verwijten valt, het college die jongere van het recht op een werkleeraanbod kan uitsluiten. Het uitsluiten van de jongere van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kan pas worden toegepast als de jongere zich meermalen zeer ernstig heeft misdragen. Die situatie rechtvaardigt dat de jongere een tijd geen inkomensvoorziening krijgt.

In het geval dat de jongere zich voor de eerste keer zeer ernstig misdraagt, wordt een (minder ingrijpende) maatregel op grond van artikel 41 van de Wij en artikel 11 van deze verordening toegepast. Dit houdt in dat de inkomensvoorziening van de jongere (tijdelijk) wordt verlaagd.

Het moet hier wel gaan om gedrag dat in normaal menselijk verkeer als onacceptabel wordt beschouwd. Vernieling van zaken valt buiten het bereik van deze maatregel. Hiervoor wordt aangifte gedaan en worden de kosten verhaald (zie gemeentelijk agressieprotocol).

Als onacceptabel kan bijvoorbeeld worden beschouwd:

  • .

    fysiek geweld gericht jegens een persoon;

  • .

    verbale bedreiging met geweld jegens een persoon of bedreigingen die betrekking hebben op inbreuk in de private situatie van een persoon (waaronder ook indirecte verwijzingen naar privé-adres van de persoon of diens gezinssituatie, het volgen van een persoon);

  • .

    fysiek dreigende houding jegens een persoon, al dan niet met een wapen;

  • .

    ongewenst lichamelijk contact, zoals spugen, krabben en beetpakken;

  • .

    aanhoudend of veelvuldig ongewenst gedrag, hetgeen voortduurt na een mondelinge (of schriftelijke) waarschuwing (regelmatig schelden, vloeken, beledigende taal bezigen, discriminerende opmerkingen maken, etc);

  • .

    afpersing en dreiging, zoals het willen verkrijgen van (financiële) voordelen waarop (vooralsnog) geen recht bestaat door middel van agressief gedrag.

Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor het college bij het vaststellen van het recht op een inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

In artikel 41 van de Wij wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Wij (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten of het weigeren mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden gericht op de arbeidsinschakeling (artikel 10, eerste lid, sub e en f).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een jongere met een inkomensvoorziening zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een inkomensvoorziening). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 12:

Wanneer de jongere middels het werkleeraanbod voldoende inkomen genereert om zijn algemene kosten van het bestaan te voorzien, is het verstrekken van een inkomensvoorziening door de gemeente niet van toepassing. In dit artikel zijn regels gesteld aangaande de mogelijkheid van het intrekken of herzien van het werkleeraanbod (artikel 21 van de Wij) bij verwijtbare gedragingen ten aanzien van de plicht tot arbeidsinschakeling

In de memorie van toelichting van de wet is benoemd dat het intrekken van het werkleeraanbod eerder uitzondering dan regel moet zijn en daar met terughoudendheid moet worden omgesprongen.

Intrekking van het werkleeraanbod en de eventueel daaraan gekoppelde inkomensvoorziening is in wezen slechts aan de orde als er een situatie is ontstaan dat niet langer kan worden gevergd dat het werkleeraanbod wordt voortgezet en een andere invulling (via gedeeltelijke herziening) evenmin soelaas biedt.

De jongere aan wie een werkleeraanbod is gedaan of deze heeft aanvaard en verwijtbare gedragingen vertoont als bedoeld in artikel 10, dient schriftelijk op de hoogte gesteld te worden van deze verwijtbare gedraging en de mogelijke consequenties die dit voor te toekomst heeft, waaronder het intrekken van het werkleeraanbod. Het betreft hier ernstige gedragingen zoals bedoeld onder e, f en g van artikel 10. Door de jongere schriftelijk op de hoogte te stellen wordt de jongere als het ware in de gelegenheid gesteld zijn gedrag aan te passen. Indien binnen een periode van zes maanden herhaaldelijk, tenminste drie maal, gedragingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid onder e, f of g aan de orde zijn geweest, kan het werkleeraanbod alsmede de inkomensvoorziening worden herzien of ingetrokken. Overigens moeten er twee maanden zijn verstreken tussen het moment waarop de eerste gedraging schriftelijk is medegedeeld en het besluit tot intrekking, dan wel herziening van het werkleeraanbod. Deze termijn wordt gehanteerd omdat het redelijk is te veronderstellen dat binnen twee maanden een zichtbare gedragsverandering plaats heeft.

Artikel 13:

Bij het uitvoeren van de verordening behoort tevens de algemene bevoegdheid beleidsregels en uitvoeringsinstructies op te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening.

Artikel 14:

Dit artikel heeft betrekking op de hardheidsclausule en maakt het mogelijk af te wijken van hetgeen in de verordening is vastgelegd. Hierbij moet worden getoetst aan de normen van redelijkheid en billijkheid.

Artikel 15:

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.