Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Liesveld

Erfgoedverordening Liesveld 2008

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Liesveld
Officiële naam regelingErfgoedverordening Liesveld 2008
Citeertitel Erfgoedverordening Liesveld 2008
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp08-1160

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, art. 149 Monumentenwet 1988, art. 12, 14, 15, 38

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200928-06-2011Onbekend

07-10-2008

het Kontakt, 06-11-2008

2008/030

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Liesveld;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 september 2008, nummer 030;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988;

b e s l u i t :

vast te stellen de

Erfgoedverordening Liesveld 2008

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1.;

  • b.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaak;

  • c.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld onder b.;

  • d.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de, volgens de Monumentenwet 1988 vastgestelde, registers;

  • e.

    monumentencommissie: de op basis van artikel15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid;

  • f.

    beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht: stads- en dorpsgezicht dat door het college als zodanig volgens artikel 13 van deze verordening is aangewezen;

  • g.

    lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht aangewezen gebieden;

  • h.

    gemeentelijke archeologische waardekaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

  • i.

    landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden: landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans;

  • j.

    provinciale Archeologische Monumentenkaart: topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische gebieden zijn aangegeven;

  • k.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische waardekaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

  • l.

    hoge verwachtingswaarde: grote kans op archeologische vondsten of informatie;

  • m.

    middelhoge verwachtingswaarde: gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;

  • n.

    lage verwachtingswaarde: kleine kans op archeologische vondsten of informatie;

  • o.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan beantwoorden;

  • p.

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • q.

    gemeentelijke beleidsadvieskaart: kaart behorende bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan;

  • r.

    het college: burgemeester en wethouders van de gemeente Liesveld.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 Beschermde gemeentelijke monumenten

Paragraaf 1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument
  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt hij advies aan de monumentencommissie.

  • 3. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening Zuid-Holland.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 8 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 12 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt meegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, als om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat het adres, de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en zo mogelijk een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing
  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede, en derde lid, alsmede artiel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Als de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeen komstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangete kend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing
  • 1. Als het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikelen 4 en 5 van overeen komstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, als toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 4 van de monumentenverordening Zuid-Holland.

  • 3. De inhoud en datum van de intrekking worden op de gemeentelijke monumentenlijst geregi streerd.

Paragraaf 2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten
Artikel 10 Instandhoudingbepaling
  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder b., te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder b., af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder b., te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet als het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening
  • 1. Op de voorbereiding van een besluit om de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 10 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 3. Als het college niet besluit binnen de (in artikel 3:18 Algemene wet bestuursrecht) gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 12 Intrekken van de vergunning
  • 1. De vergunning kan door het college worden ingetrokken als:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften bedoeld in artikel 10, tweede lid, niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder moet wegen;

  • 2. Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

Hoofdstuk 3 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 13 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht
  • 1. Het college kan een stads- een dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- en dorps gezicht, dat naar zijn oordeel voor bescherming in aanmerking komt en het college kan zo’n aan wijzing wijzigen en intrekken.

  • 2. Voordat het college een voorstel doet tot aanwijzing, vraagt hij advies aan de monumentencommis sie.

Artikel 14 Registratie beschermde stads- of dorpsgezichten
  • 1. Stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988 worden niet op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsge zichten geplaatst.

  • 2. Stads- en dorpsgezichten die na plaatsing op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten worden aangewezen overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van de Monumen tenwet 1988 worden geacht niet meer te zijn geplaatst op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

Artikel 15 Bestemmingsplan
  • 1. De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd stads- en dorpsgezicht een bestem mingsplan of beheersverordening vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht wordt door de gemeente raad bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen en beheersverordeningen als beschermd plan in de zin van lid 1 kunnen worden aangemerkt. 3. Voordat het college de gemeenteraad ter zake een voorstel doen, wordt de monumentencommissie gehoord.

Artikel 16 Registratie op de lijst van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten
  • 1. Het college registreert het beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht op de lijst van be- schermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

  • 2. De lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- en dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 17 Verbodsbepaling
  • 1. In beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of ge deeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het college.

  • 2. Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken volgens een aanschrijving van het college. 3. Op het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend be stemmingsplan of beheersverordening onherroepelijk is geworden, de artikelen 10 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 4 Rijksmonumenten

Artikel 18 Vergunning voor beschermd rijksmonument
  • 1. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de da tum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht positief geadviseerd te hebben.

Hoofdstuk 5 Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 19 Instandhoudingbepaling

(Nader in te vullen)

Artikel 20 Opgravingen en begeleiding

(Nader in te vullen)

Hoofdstuk 6 Overige bepalingen

Artikel 21 Schadevergoeding
  • 1. Als en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kan het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekennen, als de schade in relatie staat tot:

    • a.de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

    • d.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onder d.;

    • e.

      een aanwijzing als bedoeld in artikel 20, tweede lid, tweede volzin.

  • 2. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure, bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, van overeenkom stige toepassing.

Artikel 22 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met de artikelen 10, 19 en 20, eerste lid, onder b. van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 23 Opsporingsbevoegdheid

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college of de burgemeester aangewezen personen.

Artikel 24 Binnentreden

Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn, bij besluit van het college, met het toezicht op de naleving van deze verordening.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 25 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening Liesveld 2001 wordt ingetrokken.

Artikel 26 Overgangsrecht
  • 1. De op grond van de onder artikel 25 ingetrokken Monumentenverordening Liesveld 2001 aan gewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregi streerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening wor den afgehandeld met inachtneming van de in artikel 25 ingetrokken verordening.

Artikel 27 Inwerkingtreding
  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in wer- king op de eerste dag na het verstrijken van een termijn van 6 weken na bekendmaking. Als de ze dag voor 1 januari 2009 valt dan treedt deze verordening per 1 januari 2009 inwerking.

  • 2. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in wer king overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

Artikel 28 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening Liesveld 2008.

Besloten in de openbare raadsvergadering van 7 oktober 2008.

De griffier, De voorzitter,

toelichting erfgoedverordening Liesveld 2008

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, moet ruim worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met één of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub c

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub d

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub e

Sinds de komst vande Wet dualisering in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. In de monumentenverordening wordt echter door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apart collegebesluit.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Sub f

In deze verordening is de mogelijkheid opgenomen om over te gaan tot het aanwijzen van beschermde stads-/ of dorpsgezichten. De genoemde aanwezigheid van monumenten vereist niet dat dit beschermde monumenten zijn.

Sub g

Lijst waarop vermeld zijn de overeenkomstig deze verordening beschermde stads-/ of dorpsgezichten.

Sub q

De gemeentelijke beleidsadvieskaart kan een praktische oplossing bieden in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke beleidsadvieskaart worden opgenomen, als blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven. Wat nog wel een nadere toelichting behoeft zijn twee begripsbepalingen die ten opzichte van de voorgaande versie van de model monumentenverordening zijn geschrapt. Het gaat om de volgende begrippen.

Het bouwhistorisch onderzoek

Deze rapportage maakt formeel niet langer deel uit van de verordening (het oude artikel 3, waarin was bepaald dat het college ten behoeve van de aanwijzing tot monument een bouwhistorisch onderzoek kon laten verrichten). Bij de aanwijzing tot monument kan de eigenaar/gebruiker echter niet gedwongen worden een dergelijk onderzoek te verrichten, met name vanwege de kosten. Daarnaast is dwang ook niet mogelijk wegens het ontbreken van de mogelijkheid om te kunnen binnentreden puur in het geval dat een dergelijk onderzoek gewenst is. Bij niet-woningen is dat wel mogelijk, maar bij woningen is binnentreden gebonden aan het Huisvrederecht. De strenge eisen die hieraan verbonden zijn, maken het niet mogelijk dat voor slechts een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing tot monument wordt binnengetreden. Dat is wezenlijk anders dan wanneer wordt binnengetreden in het kader van toezicht op de naleving van de verordening. Het ontbreken van de mogelijkheid om een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing af te dwingen kan worden ondervangen nadat een woning is aangewezen tot monument. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking (in casu de monumentenvergunning) op grond van artikel 4:5 Awb kan stellen, bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk dat het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek in de verordening opgenomen moet worden.

Ook de nieuwe systematiek van de modelverordening, voortvloeiend uit het dereguleringstraject en gebaseerd op het stellen van nadere regels, maakt het gebruik van het historisch bouwonderzoek een te zwaar instrument. Immers, de nadere regels in het derde lid van artikel 10 vragen om een vereenvoudigde aanpak bij lichte wijzigingen aan een monument (het draait hier feitelijk om de gevolgen die de aanwijzing heeft op reguliere onderhoudswerkzaamheden). Het zou noch proportioneel noch evenredig zijn om bij een dergelijke vereenvoudigde aanpak een bouwhistorisch onderzoek verplicht te stellen. Het niet langer verplicht stellen doet echter niets af aan het intrinsieke belang van bouwhistorisch onderzoek.

Kerkelijk monument

Ook het kerkelijk monument keert niet terug in de modelverordening. Dit op grond van het feit dat de wijze van aanwijzing niet wezenlijk anders is dan voor reguliere (niet-kerkelijke) monumenten. De insteek van deze modelverordening is namelijk dat gemeenten overleg voeren met de eigenaar/gebruiker van het aan te wijzen object. Het bestaande (en wellicht ook toekomstige) gebruik van het object moet daarbij worden meegenomen, zodat op dit punt ook het wezenlijke belang van de godsdienstuitoefening kan worden geborgd. Een speciale regeling voor kerkelijke monumenten is daarmee niet noodzakelijk.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Hoofdstuk 2 gemeentelijke monumenten

Paragraaf 1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie artikel 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie artikel 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen bouwvergunning is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, moet bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen monumentenvergunning is vereist maar bijvoorbeeld alleen een bouwvergunning.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub e. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4 Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van burgemeester en wethouders om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (enz.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming moeten bouwactiviteiten worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten moet goed nagedacht worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit zou openstaan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van burgemeester en wethouders is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Als het artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan moeten de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling ontvangen.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om iedereen snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daarvoor. Wat betreft dit laatste aspect wordt ook verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig, tenzij sprake is van spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 3 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit zelf regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Paragraaf 2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988. De artikelen 11 tot en met 21 van de Wet juncto artikel 14 van deze verordening regelen de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten. Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor het college van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld. Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist. In dat kader kan ook het overleggen van een rapportage met betrekking tot een bouwhistorisch onderzoek als vereiste bij de vergunningaanvraag worden opgenomen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Deze bepaling uit de Awb maakt het daarmee niet noodzakelijk dat het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek in de verordening opgenomen wordt.

In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers moeten de indieningvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar en kunnen bouw- en monumentenvergunning ook op dit punt (indieningvereisten) worden gecombineerd. Omdat een monumentenvergunning verleend moet zijn voordat een bouwvergunning kan worden afgegeven, is tijdwinst te behalen door, gelijktijdig met het noodzakelijke adviseringstraject van de monumentencommissie en RACM, ook het overleg over de bouwvergunning met de aanvrager te starten.

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Met name het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Als echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma’s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij moet de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is niet alleen van toepassing op de verlening van de monumentenvergunning voor rijksmonumenten op grond van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (UOV), Stb. 2005, 282. Complicerend is dat voor bouwvergunningen de UOV niet is voorgeschreven. In deze verordening is ervoor gekozen om deze procedure ook van toepassing te verklaren voor de verlening van een monumentenvergunning voor gemeentelijke monumenten. Dit houdt in dat de aanvraag niet meer ter inzage wordt gelegd, maar een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) eerst verzonden wordt naar de aanvrager (Awb artikel 3:13), vervolgens gepubliceerd wordt (een aantal zaken moet in de publicatie vermeld worden, zie Awb artikel 3:12), en ten slotte zes weken ter inzage gelegd wordt (Awb artikel 3:11 en 3:16). Als er zienswijzen binnenkomen, dan wordt de aanvrager zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen (Awb artikel 3:15, derde lid). De verwerking van de zienswijzen in het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag plaatsvinden. Als er geen zienswijzen zijn binnengekomen, dan moet dit zo snel mogelijk na het verstrijken van de termijn voor de ter inzage legging gepubliceerd worden en neemt het dagelijks bestuur het definitieve besluit binnen vier weken na het einde van deze termijn (Awb artikel 3:18, vierde lid).

Van de mogelijkheid om de besluitvorming te verdagen met een redelijke termijn kan alleen in de eerste acht weken van de proceduretermijn gebruik gemaakt worden, als de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft én de aanvrager in de gelegenheid gesteld is hierover zijn zienswijze kenbaar te maken (Awb artikel 3:18, tweede lid).

De beoordelingstermijn is krap. Het verdient dan ook aanbeveling op basis van een schetsplan overleg te plegen voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend.

De ter inzage legging van de aanvraag en de mogelijkheid van bezwaar tegen het definitieve besluit zijn gecombineerd in het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit, waarop zienswijzen kunnen worden ingebracht. Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk. Een volgende beperking is dat alleen de aanvrager en belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) of belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13) beroep kunnen instellen.

De totale termijn van zes maanden spoort niet met die voor de bouwvergunning. Het vereist (en het niet verleend) zijn van een gemeentelijke monumentenvergunning is een grond voor de weigering van de bouwvergunning (artikel 44 sub e Woningwet). Wanneer een monumentenvergunning is aangevraagd en daarop niet is beslist (of deze is geweigerd), zal de bouwvergunning dus tijdig geweigerd moeten worden. Nadrukkelijk moet erop worden gewezen dat in de Woningwet alleen een aanhoudingsregeling voor vergunningen van rijksmonumenten is opgenomen (artikel 54 Woningwet). Om niet gedurende de lopende monumentenprocedure de bouwvergunning te moeten weigeren kan de aanvrager van de monumenten- en bouwvergunning het beste de aanvraag bouwvergunning pas later indienen.

Laat het college de termijn voor de verlening van de bouwvergunning verlopen, dan is de bouwvergunning van rechtswege verleend, omdat de Woningwet boven de monumentenverordening gaat. Van de bouwvergunning mag echter pas gebruik gemaakt worden als ook de monumentenvergunning is verleend.

In het vierde lid wordt bij niet tijdige besluitvorming door het college de vergunning geacht te zijn verleend. Indien het behoud van monumenten een van de meest wezenlijke speerpunten van een gemeente is en men dus niet van rechtswege vergunningen wil verlenen, kan in het artikel ‘verleend’ worden vervangen door ‘geweigerd’. Let wel, als voor deze benadering wordt gekozen, wordt het belang van het behoud van het monument duidelijk geplaatst boven het belang van de burger om het object te wijzigen. Dit geeft het college meer lucht bij de besluitvorming, maar is voor de aanvrager erg frustrerend en verhoogd de administratieve lasten.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en 6 weken ter inzage gelegd en opengesteld voor beroep. De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of als er beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Titel 8.3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12 Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c. heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

HOOFDSTUK 3 GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN

Artikel 13 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezichten

Het is wenselijk in de Monumentenverordening de mogelijkheid op te nemen gebieden aan te wijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht. Deze extra mogelijkheid biedt geen verplichtingen en betekent wel een extra beleidsinstrument tussen de objectgerichte monumentenlijsten en de gewone bestemmingsplannen. Tevens betekent de aanwijzing een politiek belangrijke intentieverklaring.

De aanwijzing van de concreet te beschermen stads- en dorpsgezichten op gemeentelijk niveau is een zaak waarover de gemeenteraad moet beslissen.

Zie voor bekendmaking en mededeling van besluiten afdeling 3:6 Awb.

Artikel 14 Registratie beschermde stads- en dorpsgezichten

Stads- en dorpsgezichten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk stads- en dorpsgezicht in aanmerking.

Artikel 15 Bestemmingsplan

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van een gemeentelijk stads- en dorpsgezicht in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Stads- en dorpsgezichten die op een lijst staan en waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door de raad van de lijst van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten gehaald.

Artikel 16 Registratie op de lijst van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

De aanwijzing van een gebied als van gemeentewege beschermd stads- of dorpsgezicht is van groot belang als een intentieverklaring. Het voorgenomen beleid wordt duidelijk uiteengezet en cultuurhistorisch onderbouwd. Daarna volgt de uitwerking van de bescherming van de bepalende elementen in concrete bestemmingsplannen (of stadsvernieuwingsplannen). Uitsluitend het vaststellen van dergelijke bestemmingsplannen, zonder aanwijzing van een stads- of dorpsgezicht, is ongewenst, aangezien in deze aanwijzing de legitimering gevonden wordt op grond waarvan de extra plichten (in vergelijking met andere bestemmingsplannen) opgelegd worden.

De vergunningsprocedure binnen het beschermde stads- of dorpsgezicht (zowel op gemeentelijk als op rijksniveau) kent twee varianten: de gang van zaken vóór en die ná de vaststelling van het bestemmingsplan, waarin het beschermde stadsgezicht uitgewerkt moet worden.

Na de vaststelling van een dergelijk bestemmingsplan, of na de aanwijzing van een geldend bestemmingsplan als ‘beschermend’, is er geen aparte toetsing meer. De vergunning, bedoeld in het tweede lid van dit artikel en in artikel 37 van de Monumentenwet 1988, is dan de vergunning (bouw-, sloop- of aanlegvergunning) die voorgeschreven wordt door of getoetst wordt aan het bestemmingsplan.

Het is daarom noodzakelijk om in het bestemmingsplan alle positieve elementen die het karakter van het stadsgezicht bepalen daadwerkelijk te beschermen in expliciete regelgeving. Dat betekent onder meer dat voor bijvoorbeeld de wijziging van een waterloop een aanlegvergunning geëist moet worden.

De gang van zaken vóór de vaststelling van het beschermende bestemmingsplan is minder voor de hand liggend. Een vorm van een tijdelijke toetsingsregeling is nodig om de aanwijzing enig effect te laten sorteren. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de procedure bij van rijkswege beschermde stadsgezichten. Deze kent een overgangsregeling, waarbij een toetsingsprocedure via de minister is ingebouwd totdat het beschermende bestemmingsplan is vastgesteld. Dit is onder meer gebaseerd:

  • -

    voor de bouwvergunning op de Woningwet, artikel 44, lid 1e, artikel 51 (de vergunning moet geweigerd worden als er geen vergunning is verleend, voorgeschreven volgens de Monumentenwet - met anticipatiebevoegdheid);

  • -

    voor de aanlegvergunning op de Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 44, lid 1b, artikel 46, lid 5, 6, 7, 10, 11 (de vergunning moet geweigerd worden als er geen vergunning is verleend, voorgeschreven volgens de Monumentenwet - met anticipatiebevoegdheid);

  • -

    voor de sloopvergunning op de Monumentenwet 1988, artikel 37, lid 1 en de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing, artikel 21, 22 (het is verboden geheel of gedeeltelijk te slopen zonder vergunning, procedure verder conform leefmilieuverordening).

Aan de beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is geen schadevergoedingsregeling gekoppeld, conform de regeling bij de van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten. De bescherming moet zo snel mogelijk geregeld worden in bestemmingsplannen en voor de eventuele schade kennen die een eigen planschaderegeling.

Artikel 17 Verbodsbepaling

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Hoofdstuk 3 Rijksmonumenten

Artikel 18 Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb. De Rijksdienst voor Archeologie Cultuurhistorisch landschap en Monumenten (hierna: RACM) en, buiten de bebouwde kom, ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS) moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16.2). Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van RDMZ en GS plaatsvinden (Monumentenwet 1988, artikel 16.3). Op het definitieve besluit kan nog slechts door een beperkte groep van belanghebbenden beroep worden ingesteld (zie de toelichting bij artikel 11).

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst zal ingaande 2009 op bovenstaande van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning’ los gelaten. Alleen wanneer sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een rijksmonument zal de adviesplicht van toepassing blijven.

Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten ingaande 2009 een monumentencommissie moeten hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de monumentenwet, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, wordt ingetrokken. Als het monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS reeds op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Hoofdstuk 5 Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 19 Instandhoudingbepaling

Artikel 20 Opgravingen en begeleiding

In afwachting van het nog uit te werken en vast te stellen regionale Archeologische beleid zijn deze artikelen nog niet ingevuld.

Hoofdstuk 6 Overige bepalingen

Artikel 21 Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening moet echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker betaalt principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen (a. t/m e.). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze modelverordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende moet toekennen.

Artikel 22 Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen een straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,00 (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3.700,00 (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 74.000,00 (januari 2008).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 23 Opsporingsbevoegdheid

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr). De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht.

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift(artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan dan ook in de Monumentenverordening plaatsvinden.

Artikel 24 Binnentreden

Dit is de grondslag voor de betreding van open ruimten en het binnentreden van gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd, omdat de Monumentenverordening niet valt onder de verordeningen waarop de wet van 31 augustus 1853, Stb. 83 van toepassing is.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 25 Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 26 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Als bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunningverlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Artikel 27 Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (lid 1) en daarna voor rijksmonumenten (lid 2). Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

Artikel 28 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening. Gelet op het samenvoegen van de oude monumentenverordening en het nieuwe archeologische deel in de verordening, is gekozen voor de nieuwe en overkoepelende term ‘erfgoed’.