Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Spijkenisse

Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Spijkenisse
Officiële naam regelingToeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010
CiteertitelToeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

1. Deze binnenregeling is vastgesteld bij verzamelbesluit van de gemeenteraad van 30-06-2010 onder de naam: Verordeningen (inkomens)regelingen en participatievoorzieningen 2010

2. Deze binnenregeling is niet ondertekend, de datum ondertekening is overgenomen van het raadsbesluit

3. Deze regeling vervangt de Toeslagen en verlagingenverordening 2007

4. Op 01-01-2012 is deze regeling ingetrokken door de Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2012 Spijkenisse

5. Op 12-06-2012 heeft het college van burgemeester en wethouders besloten om deze regeling weer toe te passen, ook voor jongeren waarop tot 1 januari 2012 de Wet investeren in jongeren en de daarop gebaseerde Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2010 van toepassing was. Hieraan lag het verzoek van de staatssecretaris van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten grondslag, om vooruit te lopen op de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets

6. Op 03-10-2012 heeft de gemeenteraad besloten:

a. de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012 Spijkenisse in te trekken met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2012,

b. deze regeling te doen herleven met ingang van van 01-01-2012, ook voor jongeren waarop tot 1 januari 2012 de Wet investeren in jongeren en de daarop gebaseerde Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2010 van toepassing was;

c. deze regeling in te trekken met ingang van 01-10-2012, en deze vanaf deze datum te vervangen door de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012 Spijkenisse (versie 3);

d. overgangsrecht vast te stellen, in die zin dat besluiten die door het college zijn genomen op grond van de artikel 2, derde lid, artikel 3, artikel 4, derde lid, en artikel 5 van de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2010 van kracht blijven tot 01-01-2013

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1, onder c.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1. Inzoomen op de Wwb, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wwb, versie 10 van 01-07-2010

2. Beleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 11 van 01-01-2012)

3. Beleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 12 van 01-07-2012)

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-07-201001-07-201001-10-2012nieuwe regeling

30-06-2010

DIT! is Spijkenisse, 26-07-2010

IWIBP/2010/77

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2 Het verhogen van de norm

Artikel 2 Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouder

Artikel 3 Mantelzorg alleenstaande en alleenstaande ouder

Hoofdstuk 3 Het verlagen van de norm en toeslag

Artikel 4 Verlagingen gehuwden

Artikel 5 Mantelzorg gehuwden

Artikel 6 Woonsituatie

Artikel 7 Anti-cumulatiebepaling

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8 Uitvoering van deze verordening

Artikel 9 Citeerwijze en inwerkingtreding

De raad der gemeente Spijkenisse;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 juni 2010 [Red: 23 juni 2010];

besluit:

vast te stellen de navolgende Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010 en de daarop betrekking hebbende algemene en artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • A.

    de wet: de Wet werk en bijstand (Wwb);

  • B.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse;

  • C.

    woonkosten:

    • 1.

      indien een huurwoning wordt bewoond, het bedrag dat voor het gebruik van de woning wordt afgedragen aan de verhuurder;

    • 2.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de lasten die het gevolg zijn van hypothecaire verplichtingen, alsmede de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten;

  • D.

    kamerhuurder: de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die zijn hoofdverblijf heeft bij een ander, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, die met die ander een overeenkomst is aangegaan voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

  • E.

    kamerverhuurder: de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die over zelfstandige huisvesting beschikt en een of meer anderen, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, heeft inwonen, met wie voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, een overeenkomst is aangegaan, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

  • F.

    mantelzorg: zorg die, niet in het kader van een hulpverlenend beroep, wordt gegeven aan een hulpbehoevende, door een of meer leden van diens naaste omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie;

  • G.

    mantelzorgbehoevende:

    • 1.

      de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die niet in staat is de algemeen dagelijkse levensverrichtingen, niet zijnde eenvoudige, normaal te achten hulp door inwonenden, zelfstandig uit te voeren en hiervoor is aangewezen op de hulp van een mantelzorggevende;

    • 2.

      de partner van de gehuwde mantelzorgbehoevende;

  • H.

    mantelzorggevende:

    • 1.

      de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die mantelzorg geeft aan een mantelzorgbehoevende;

    • 2.

      de partner van de gehuwde mantelzorggevende;

  • I.

    gehuwdennorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet.

Hoofdstuk 2 Het verhogen van de norm

Artikel 2 Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouder
  • 1. Het college verhoogt de bijstandsnorm met een toeslag voorzover de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3. De toeslag, als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, op wie het tweede lid niet van toepassing is, 20% van de gehuwdennorm als deze de woning uitsluitend bewoont met één of meer kinderen:

  • 3. De toeslag, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, onverminderd het bepaalde in het tweede en derde lid, 10% van de gehuwdennorm, als de alleenstaande of de alleenstaande ouder kamerhuurder is.

Artikel 3 Mantelzorg alleenstaande en alleenstaande ouder

De toeslag, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, bedraagt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, die als:

  • a.

    mantelzorgbehoevende wordt aangemerkt 20% van de gehuwdennorm, als deze de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorggevende;

  • b.

    mantelzorggevende wordt aangemerkt 20% van de gehuwdennorm, als deze de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorgbehoevende.

Hoofdstuk 3 Het verlagen van de norm en toeslag

Artikel 4 Verlagingen gehuwden
  • 1. Het college stelt de bijstandsnorm voor de gehuwde lager vast, indien de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging, als bedoeld in het eerste lid bedraagt, onverminderd het bepaalde in het derde lid, 20% van de gehuwdennorm:

    • a.

      wanneer de gehuwde de woning deelt met een meerderjarig persoon;

    • b.

      wanneer de gehuwde als gevolg van medebewoning door uitsluitend één kamerhuurder wordt aangemerkt als kamerverhuurder.

  • 3. De verlaging, als bedoeld in het eerste lid, blijft achterwege indien de gehuwde de woning uitsluitend bewoont met een of meer kinderen:

  • 4. De verlaging, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt onverminderd het bepaalde in het tweede en derde lid, 10% van de gehuwdennorm, wanneer de gehuwde wordt aangemerkt als kamerhuurder.

Artikel 5 Mantelzorg gehuwden

De verlaging, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, blijft achterwege indien de gehuwde, die als:

  • a.

    mantelzorgbehoevende wordt aangemerkt de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorggevende;

  • b.

    mantelzorggevende wordt aangemerkt de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorgbehoevende.

Artikel 6 Woonsituatie
  • 1. Het college stelt de bijstandsnorm of de toeslag lager vast, indien:

    • a.

      de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm en/of de toeslag voorziet, als gevolg van bewoning van een woning waaraan geen woonkosten verbonden zijn;

    • b.

      geen woning wordt aangehouden.

  • 2. De verlaging, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 7 Anti-cumulatiebepaling
  • 1. Indien de belanghebbende geen recht heeft op een toeslag dan wel recht heeft op een lagere toeslag dan de maximale toeslag en tegelijkertijd gelden een of meer verlagingen, bedraagt het totaal van de gederfde toeslag en de verlaging niet meer dan 20% van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8 Uitvoering van deze verordening

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 9 Citeerwijze en inwerkingtreding
  • 1. Deze verordening wordt aangehaald als “Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010”.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2010; met ingang van deze datum wordt de Toeslagen en verlagingenverordening 2007 ingetrokken.

Toelichting

ALGEMEEN

Wettelijke grondslag

De Wet Werk en Bijstand onderscheidt in artikel 21, de volgende bijstandsnormen voor personen van 27 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar:

-     gehuwden 100% van het minimumloon

-     alleenstaande ouders 70% van het minimumloon

-     alleenstaanden 50% van het minimumloon

De artikelen 25 tot en met 28 van de wet geven de gemeente de mogelijkheid voor bepaalde categorieën in bepaalde gevallen de bijstandsnorm te verhogen door een toeslag te verstrekken of te verlagen door een korting toe te passen.

Deze categorieën zijn:

  • -

    artikel 25: verhoging van de norm voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander;

  • -

    artikel 26: verlaging van de norm voorzover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander;

  • -

    artikel 27: verlaging van de norm of de toeslag voorzover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning;

  • -

    artikel 28: verlaging van de norm of de toeslag gedurende zes maanden, voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf) of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos).

Artikel 30 bepaalt in aansluiting daarop, dat de gemeenteraad bij verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Tevens stelt de gemeenteraad bij bedoelde verordening vast dat:

  • -

    onverminderd artikel 27 en 28, de toeslag als bedoeld in artikel 25 voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag;

  • -

    in de verordening uitsluitend de verhogingen en verlagingen worden vastgesteld als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 28;

  • -

    verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaats vindt onverminderd artikel 18, eerste lid.

De toelichting op de wet vermeldt hierbij, dat de verordening een zodanig karakter moet hebben, dat belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging voor hen geldt.

In het hierna volgende gedeelte van de algemene toelichting wordt uiteengezet op welke wijze de gemeente Spijkenisse in haar verordening gebruik heeft gemaakt van de wettelijke mogelijkheden tot het verhogen of verlagen van de bijstandsnormen.

De leefsituatie

Het systeem van toeslagen en verlagingen op grond van de leefsituatie, zoals dat in de artikelen 2 en 4 van de verordening is vastgelegd, gaat uit van het beschikbare budget voor kosten van persoonlijke aard voor een alleenstaande, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet met een ander kan delen.

Binnen de uitkering is daartoe een tweedeling gemaakt tussen:

  • -

    de kosten die een ieder, ongeacht de persoonlijke voorkeuren, moet maken (vaste lasten en voeding) en

  • -

    de kosten van meer persoonlijke aard.

De kosten van niet-persoonlijke aard liggen in grote mate vast en laten dus een beperkte marge. Deze kosten, indien berekend per persoon, worden wel in grote mate beïnvloed door het al of niet gezamenlijk bewonen van de woning. Het betreft kosten van voeding, huisvesting, woninginrichting, leverantie van energie en water, heffingen en verzekeringen.

Bij de besteding van het budget van persoonlijke uitgaven bestaat meer ruimte voor het hanteren van persoonlijke voorkeuren. Deze kosten worden niet of nauwelijks beïnvloed door het al of niet gezamenlijk bewonen van de woning. Gedacht kan worden aan de kosten van kleding, genotmiddelen, sport en recreatie, sociale contacten, vervoer, en dergelijke.

Bij het bepalen van de hoogte van de kosten van niet-persoonlijke aarde (vaste lasten en voeding) is uitgegaan van de gemiddeld voorkomende kosten, waarbij rekening gehouden is met:

  • -

    cijfers van het Nibud inzake woonkosten, voedingskosten en overige vaste lasten,

  • -

    de huurprijzen van woningen zoals die blijken uit het statistisch jaaroverzicht van de gemeente Spijkenisse,

  • -

    de huurtoeslag, waarop bij een bepaalde huur recht zou bestaan, indien sprake zou zijn van een relevant inkomen in de laagste inkomenscategorie,

  • -

    de meest voorkomende gezinssamenstellingen.

Referentiepunt

De ‘echte alleenstaande’ (= de alleenstaande van 27 tot 65 jaar, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander) en de ‘echte alleenstaande ouder’ (= de alleenstaande ouder van 27 tot 65 jaar, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander) ontvangt bijstand naar de norm van 50% resp. 70% van de gehuwdennorm, verhoogd met de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Dit zijn de twee enige woonsituaties, waarbij de hoogte van de uitkering in de wet (artikel 25, tweede lid) en zonder beleidsvrijheid voor de gemeente is vastgelegd. Deze situaties nu zijn als referentiepunt (of meetpunt) gehanteerd voor de overige toeslagen en de kortingen (ingevolge de artikelen 26 t/m 29 van de wet), bij vastlegging waarvan er wel beleidsruimte voor de gemeente bestaat.

Na het berekenen van het voor de ‘echte alleenstaande’ en ‘echte alleenstaande ouder’ beschikbare budget voor uitgaven van persoonlijke aard, is bezien in hoeverre degene, die op enigerlei wijze gezamenlijk met een ander een woning bewoont, met de wettelijke norm (volgens artikel 21 van de wet), maar zonder de verstrekking van een toeslag, substantieel minder overhoudt dan de ‘echte alleenstaande’.

Deze vergelijking is achterwege gebleven voor degenen, die als gehuwde, dan wel als ouder(s) met zijn/hun ten laste komende kinderen, gezamenlijk een woning bewonen. Bij de vaststelling van hun wettelijke bijstandsnormen is namelijk al rekening gehouden met de schaalvoordelen, die voortvloeien uit de gezamenlijke bewoning. In deze situatie is er in het wettelijk systeem immers geen ruimte voor een toeslag boven de norm.

Wanneer de financiële positie van de alleenstaande bij gezamenlijke bewoning (zonder de ontvangst van een toeslag op grond van de woonsituatie) -gerelateerd aan het budget voor kosten van persoonlijke aard- niet of slechts marginaal slechter is dan die van de ‘echte alleenstaande’, is er geen reden om degene, die met een ander woont, een toeslag te verstrekken. Immers door de verstrekking van die toeslag zou deze financieel in een beduidend betere positie worden gebracht -afgemeten aan het vrij besteedbare budget voor uitgaven van persoonlijke aard- dan de ‘echte alleenstaande’. De bedoeling is juist, dat de gemeente bij de bijstandsverlening optimaal rekening houdt met het voordeel, dat optreedt bij gezamenlijke bewoning.

Deze beoordeling heeft, behalve voor de alleenstaande, ook plaatsgevonden voor degenen, die aanspraak op bijstand hebben volgens de gehuwdennorm waarvan beide partners jonger zijn dan 65 jaar en de alleenstaande ouder jonger dan 65 jaar, maar de woning met een derde delen. Voor de situatie in Spijkenisse is de uitkomst van deze vergelijking, dat een samenwonende zonder toeslag qua vrij besteedbaar budget voor uitgaven van persoonlijke aard al in een positie verkeert, die vergelijkbaar is met de ‘echte alleenstaande’ onder vergelijkbare omstandigheden wat betreft huur, gezinssamenstelling e.d. Het in deze gevallen niet verstrekken van een toeslag betekent, dat de gezamenlijke bewoners van een woning -op basis van onderlinge afspraken- samen de kosten van bewoning moeten opbrengen. In hoeverre daadwerkelijk sprake is van onderlinge afspraken c.q. in hoeverre gemaakte afspraken daadwerkelijk worden nagekomen, doet niet ter zake.

Het is aan partijen één en ander goed te regelen. In een verhouding met anderen die in beginsel als gelijkwaardige partijen tot elkaar in relatie staan, zal aan schending van afspraken inzake de bestrijding van de gezamenlijke kosten het gevolg kunnen worden verbonden van beëindiging van de onderlinge afspraken en daarmee van de gezamenlijke bewoning.

Afwijkende situaties

Voor bepaalde categorieën van belanghebbenden, bij wie sprake is van gezamenlijke bewoning, is niet bij voorbaat duidelijk, dat een vergelijkbaar budget overblijft en zijn er meer aspecten, die van invloed moeten zijn op het al dan niet verstrekken van een toeslag, dan wel het toepassen van een korting

Kamerhuurder (al dan niet met maaltijdvoorziening)

Van een gezamenlijke huishouding is -blijkens artikel 3, derde lid van de wet- sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

De kamerhuurder en de kamerverhuurder lijken beiden, zeker indien sprake is van het bieden/aanvaarden van een maaltijdvoorziening, aan deze omschrijving te voldoen en dus op grond van hun onderlinge relatie als gehuwden aangemerkt te worden.

Uit de beantwoording van kamervragen door de minister moet evenwel worden afgeleid, dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is, als op grond van een overeenkomst slechts bepaalde voorzieningen worden afgenomen tegen een overeengekomen prijs.

Voor de groep kamerhuurders geldt, dat zij de kosten slechts in beperkte mate kunnen delen, dan waarin de norm (zonder toeslag) voorziet. Als kamerhuurder wordt alleen aangemerkt degene die zijn positie als zodanig kan aantonen en tenminste een bepaald bedrag aan kamerhuur, welk bedrag wordt afgestemd op de eventuele maaltijdvoorziening, betaalt. Zij komen als categorie voor de ontvangst van een toeslag in aanmerking.

Aangenomen wordt, dat het financieel voordeel, dat in deze situaties door de gezamenlijke bewoning voor de bewoners tezamen optreedt, voor een groter deel toevalt aan de kamerverhuurder. Aangezien de kamerverhuurder in dergelijke situaties juist meer dan zijn deel aan voordeel behaalt, zou er aanleiding kunnen bestaan niet slechts rekening te houden met het maximale voordeel, waarmee via toeslagen en verlagingen rekening gehouden kan worden, maar te werken met een inkomstenkorting, als bedoeld in artikel 33, vierde lid van de wet. Uit praktisch oogpunt is hiervoor echter niet gekozen.

In alle gevallen waarbij echter sprake is van méér kamerhuurders zijn de hieruit voortvloeiende inkomsten nog niet volledig verdisconteerd in de toeslag of verlaging. Naast niet verstrekken van een toeslag dan wel het toepassen van een verlaging, bestaat aanleiding op grond van voornoemd artikel een voor dat individuele geval berekende inkomstenkorting toe te passen die mede is afgestemd op het achterwege laten van de toeslag resp. het toepassen van de korting.

Inwonende kinderen jonger dan 21 jaar

Wanneer de woning wordt bewoond met één of meer niet meer ten laste komende kinderen, wordt aan de ouder, die bijstand naar de norm alleenstaande of alleenstaande ouder ontvangt, een toeslag van 20% verstrekt, zolang de kinderen alle jonger zijn dan 21 jaar. Bij gehuwden blijft de verlaging van 20% in zo'n situatie achterwege.

Het verschil in behandeling tussen kinderen, met wie de woning gedeeld wordt en derden, wordt veroorzaakt door de andere verhouding die de relatie ouder-kind met zich meebrengt.

In situaties met derden wordt uitgegaan van een verhouding, waarin beide partijen in principe gelijkwaardig zijn en waar op basis van onderlinge afspraken in volle vrijheid gekozen wordt voor gezamenlijke bewoning. In de relatie ouder-kind (tot 21 jaar) is die gelijkwaardigheid er niet. Dit wordt met name veroorzaakt, doordat de ouder op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek onderhoudplichtig is, totdat het kind 21 jaar wordt. De ouder zal op grond daarvan het kind financieel moeten ondersteunen. Die onderhoudsplicht is in de Wwb één van de bepalende elementen voor de opbouw van het systeem van normen en de verstrekking van toeslagen en bijzondere bijstand. Inwoning van een niet meer ten laste komend kind beneden de 21 jaar leidt derhalve ook tot verstrekking van een toeslag van 20% op basis van de woonsituatie van de ouder, die de bijstand naar de norm alleenstaande of alleenstaande ouder ontvangt dan wel tot het achterwege blijven van een verlaging met 20% bij gehuwden. Uiteraard slechts voorzover de woonkosten niet met derden kunnen worden gedeeld.

Kind van 21 jaar en ouder

Bij inwoning van een kind van 21 jaar en ouder wordt aan de ouder, die bijstand naar de norm alleenstaande of alleenstaande ouder ontvangt, geen toeslag meer verstrekt dan wel wordt de uitkering bij gehuwden met 20% verlaagd. De reden hiervoor is, dat het kind mede door het eindigen van de onderhoudsplicht in een andere verhouding tot de ouder komt te staan.

Ook anderszins kan bij deze hogere leeftijd verwacht worden, dat de onderlinge afspraken minder beheerst worden door de relatie ouder-kind en de situatie niet wezenlijk anders is, dan die tussen partijen die niet in een dergelijke relatie tot elkaar staan.

Uitzondering hierop vormt het kind of de kinderen van 21 jaar of ouder die thuiswonend zijn en uitsluitend studiefinanciering ontvangen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Ook kinderen ouder dan 21 jaar met een andersoortig inkomen dan studiefinanciering, waarvoor geldt dat dit inkomen niet meer mag bedragen dan het maximum bedrag genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering 2000, vormen een uitzondering. Dit laatste is in 2009 door het Ministerie bepaald. Voor deze groepen treedt wel een juridische wijziging op in de onderhoudsverplichting van de ouders (artikel 395 a BW is niet meer van toepassing), het inkomen uit Wsf / Wtos of inkomen dat niet meer bedraagt dan het bepaalde in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering 2000, ondergaat echter geen wijziging als gevolg van het bereiken van de 21-jarige leeftijd. In een dergelijke situatie wordt derhalve ook een toeslag van 20% verstrekt op basis van de woonsituatie van de ouder, die de bijstand naar de norm alleenstaande of alleenstaande ouder ontvangt. Bij gehuwden blijft de verlaging van 20% in zo'n situatie achterwege. Uiteraard slechts voorzover de woonkosten niet met derden kunnen worden gedeeld. Hetzelfde geldt voor de situatie dat bij het inwonende meerderjarige kind de verlaging voor schoolverlaters (artikel 7) van toepassing is. De bijstandsnorm (na aftrek van de verlaging) is dan ongeveer gelijk aan het inkomen tijdens de studietijd, waardoor gelijkschakeling met inwonende studerende kinderen voor de hand ligt.

Is sprake van enig ander inkomen naast de genoemde uitkeringen, dan bestaat in principe geen grond een toeslag te verstrekken. Omdat dit toeslagen- en verlagingenbeleid er toe leidt dat zelfs bij geringe inkomsten uit andere bron de inkomensdaling bij de bijstandsbelanghebbende excessief groot kan zijn, bestaat aanleiding met toepassing van artikel 30, vierde lid van de wet te beoordelen of een (gedeeltelijke) toeslag dan wel het (gedeeltelijk) achterwege laten van een verlaging op zijn plaats is.

Mantelzorg

Bij het begrip mantelzorg moet aangetekend worden, dat het niet gaat om eenvoudige, normaal te achten burenhulp of hulp van familieleden / kennissen, maar dat er sprake moet zijn van substantiële en geregelde hulpverlening, zonder welke de persoon, die de mantelzorg ontvangt, niet zelfstandig meer zou kunnen blijven functioneren.

De bedoeling van dit artikel is te voorkomen dat de Wwb financiële drempels zou opwerpen tegen het in huis nemen / houden van een mantelzorgbehoevende. Immers de belanghebbende die mantelzorg nodig heeft, zou dan op intra- of extramurale zorg zijn aangewezen. Dit brengt aanzienlijke kosten niet zich mee en is maatschappelijk minder gewenst.

Met de invoering van het begrip mantelzorgbehoevende wordt inbreuk gemaakt op de systematiek van de verordening zoals omschreven onder onderdeel ‘De leefsituatie’. De reden hiervan dient te worden gezocht in de omstandigheid dat met name de kosten van niet-persoonlijke aard in sterke mate worden beïnvloed door de mantelzorgbehoevendheid.

 De kosten zijn als gevolg van deze behoevendheid hoger en laten derhalve minder ruimte om kosten te delen. In dergelijke kosten kan in het algemeen niet worden voorzien door verstrekking van bijzondere bijstand.

De toeslag blijft achterwege/de korting wordt wel toegepast, indien behalve de mantelzorggevende en mantelzorgbehoevende en hun resp. partners er andere personen inwonend zijn met wie de kosten gedeeld kunnen worden.

De woonsituatie

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien belanghebbende geen woonkosten heeft of geen woning aanhoudt, wordt de uitkering met 20% van de gehuwdennorm verlaagd. Dit is een op zichzelf staande keus, die los staat van het systeem van toeslagen en kortingen op grond van de leefsituatie.

Overige situaties

In alle overige situaties waarin sprake is van inwoning wordt aan alleenstaanden en alleenstaande ouders geen toeslag verstrekt en bij gehuwden de volledige korting toegepast.

Hardheidsclausule

Artikel 30, vierde lid van de wet biedt de mogelijkheid in bijzondere gevallen af te wijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard. Het is daarom niet nodig een aparte hardheidsclausule op te nemen in de verordening.

Schematische weergave

Hieronder is het toeslagen en verlagingenbeleid schematisch weergegeven. Dit betreft een vereenvoudigde weergave van het beleid, zonder dat rekening is gehouden met individuele omstandigheden.

 

 Alleenstaande Basis 50%Alleenstaande ouderBasis 70%GehuwdenBasis 100%
Alleenwonendtoeslag 20% [70%]  toeslag 20% [90%][100%]
Zelfstandig wonend met woningdeler*geen toeslag [50%]  geen toeslag [70%]korting 20% [80%]
Woningdeler*geen toeslag [50%]  geen toeslag [70%]korting 20% [80%]
Kamerhuurder (nadere regels te stellen)toeslag 10% [60%]  toeslag 10% [80%]korting 10% [90%]
Zelfstandig wonend met inwonend kind tot 21 jaartoeslag 20% [70%]toeslag 20% [90%][100%]
Zelfstandig wonend met inwonend kind 21+geen toeslag ** [50%]geen toeslag** [70%]korting 20%** [80%]
Mantelzorggever / -ontvangertoeslag 20% [70%]  toeslag 20% [90%][100%]
Schoolverlater  korting 20% geen verlagingkorting 20%
Woonsituatie geen woonkostengeen toeslag [50%]  geen toeslag [70%]korting 20% [80%]
  • *

    woningdeler: inwonende derde (niet zijnde partner, kamerhuurder of eigen kind); een persoon van 21 jaar of ouder die inwoont bij diens ouders wordt wel als woningdeler beschouwd

  • **

    met benoemde uitzonderingen (zie tekst)

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1:

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

Woonkosten: Aangezien dit begrip uitsluitend dient om vast te stellen, of er sprake is van het ontbreken van woonlasten, is aansluiting, gezocht bij de tot 1 januari 1996 geldende bepaling van artikel 10c BLN en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Onder zakelijke lasten wordt onder meer verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering en de waterschapslasten.

Kamer(ver)huurder: Met de formulering ‘zelfstandig gebruik van een deel van de woning’ wordt bedoeld aan te geven, dat de uitsluitend bij een kamerhuurder in gebruik zijnde ruimte zich dient te lenen voor zelfstandige bewoning, met tenminste de woonfuncties verblijf, gebruik van maaltijden en slapen. Bedoeld is het recht op het gebruik en het feitelijk gebruik van de woonvertrekken van de kamerverhuurder en/of in de woning verblijf houdende derde uit te sluiten. Niet van belang is of in de betaalde kamerhuurprijs de betaling voor eventuele bijkomende kosten van bewassing, schoonmaken e.d. zijn begrepen. Een gehuwde kan zowel alleen als tezamen met zijn echtgenoot als kamerhuurder worden aangemerkt. Dat een gehuwde op zichzelf (‘alleen’) als kamerhuurder wordt aangemerkt, zal slechts voorkomen bij niet duurzaam gescheiden leven: de situatie waarbij de huwelijksband andere wijziging ondergaat, dan dat tijdelijk niet bij elkaar wordt gewoond.

Mantelzorg: Voor het begrip mantelzorg is aangesloten bij de definitie van de Nationale raad voor de volksgezondheid uit 1991.

Mantelzorg behoevende: De omschrijving geeft aan dat mantelzorg behoevende degene is die niet in staat is zelfstandig de algemene dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en bij het ontbreken van mantelzorg aangewezen zou zijn op een vorm van intramurale of extramurale hulpverlening. Een objectiveerbare vaststelling van de noodzaak tot mantelzorg vindt plaats door middel van een indicatiestelling door een door het college aan te wijzen deskundige.

Artikel 2:

Dit artikel regelt in welke situaties aan alleenstaanden en alleenstaande ouders wel of geen toeslag wordt verstrekt alsmede de hoogte van de toeslag.

Eerste lid

Bij de vaststelling van de basisnormen voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling, dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag.

In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel is hierover opgenomen, dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag in aanmerking worden genomen alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten, die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene, die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Daarbij is uitdrukkelijk overwogen, dat bij de beoordeling, of betrokkene hogere bestaanskosten heeft, het in voorkomende gevallen niet bepalend is, of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het -gegeven de omstandigheden- redelijk is er van uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

De mate, waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld, bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt maximaal 20% van de gehuwdennorm. Degene, die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt.

Tweede lid

Artikel 30, tweede lid Wwb schrijft voor, dat -onverminderd het bepaalde in de artikelen 27 en 28 van de wet- de toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, in de gemeentelijke verordening dient te worden bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25 van de Wwb. Deze toeslag komt neer op 20% van de gehuwdennorm. In de verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag, zoals dat in de wet wordt genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig bij ministerieel besluit bijgesteld. Overigens kan deze toeslag op grond van de artikelen 2, 6 en 7 van deze verordening lager vastgesteld worden.

Derde lid

Bij medebewoning door (uitsluitend) een of meer - niet meer ten laste komende - kinderen jonger dan 21 jaar wordt de volledige toeslag verstrekt. Dit is analoog aan het ontbreken van een verlaging bij gehuwden die in een overeenkomstige situatie verkeren.

Dit artikel regelt een aantal uitzonderingssituaties. In de omschreven situaties is sprake van een inkomen waarvan in alle redelijkheid niet kan worden verondersteld dat men gelet op de hoogte van deze inkomsten in staat is (alle) kosten te delen. In de berekening van deze inkomsten is vaak al impliciet rekening gehouden met schaalvoordelen dan wel zijn deze afgestemd op verstrekkingen in natura en zijn deze al in mindering gebracht. Dit heeft consequenties voor de hoogte van de betreffende uitkeringen.

Zoals in de algemene toelichting reeds is aangegeven, betreft het hier thuiswonende kinderen van 21 jaar en ouder die een uitkering voor een thuiswonende ontvangen in het kader van de WSF, Wtos of andersoortig inkomen heeft met ene maximum als bedoeld in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering 2000. De hoogte van deze uitkering, althans het deel waar conform artikel 33, tweede lid, van de wet rekening mee dient te worden gehouden, bestemd voor levensonderhoud, is afgestemd op de omstandigheid dat men thuis woonachtig is.

 Dit leidt ertoe dat in een dergelijke situatie een toeslag van 20% wordt verstrekt. Wanneer bij het meerderjarige inwonende kind de verlaging voor schoolverlaters als bedoeld in artikel 7 wordt toegepast, wordt eveneens een toeslag aan de ouder verstrekt. Dit omdat de verlaging voor de schoolverlater is afgestemd op de financiële situatie tijdens de studie. Tijdens de studie wordt aan de ouder immers ook een toeslag verstrekt.

Zoals aangegeven in de algemene toelichting en zoals blijkt uit artikel 2, derde lid, van de verordening leiden inkomsten die naast dan wel in aanvulling op deze uitkeringen worden ontvangen ertoe dat geen of minder toeslag wordt verstrekt.

Vierde lid

Zoals in de algemene toelichting en de toelichting op artikel 1 aanhef en onder d van de verordening is opgemerkt, dat het financieel voordeel, dat in geval van gezamenlijke bewoning van een woning optreedt, voor een groter deel wordt toegerekend aan de kamerverhuurder. Daarom wordt aan de kamerverhuurder in het geheel geen toeslag verstrekt. De kamerhuurder deelt deze kosten slechts in beperkte mate met een ander. Daardoor hebben zij hogere algemene bestaanskosten dan waarin de norm voorziet en komen zij als categorie in aanmerking voor een toeslag van 10%.

Artikel 3:

Ons beleid is er op gericht de mantelzorgbehoevende zo lang mogelijk binnen de eigen thuissituatie te laten functioneren en de mogelijkheden tot mantelzorg te optimaliseren. Zie verder de algemene toelichting.

Artikel 4:

Dit artikel regelt de verlagingen ten aanzien van gehuwden en daarmee gelijkgestelden. Voor het overige kan verwezen worden naar de omschrijving algemeen bij artikel 2.

Eerste lid

De hoogte van de uitkering voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate, waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Indien geen kosten kunnen worden gedeeld, bedraagt de toeslag voor hen 20%. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten, aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen, als zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd. In wezen kan de gehuwdennorm beschouwd worden uit een grondslag van 80% en een (standaard toegekende) toeslag van 20%. Indien en voorzover de toeslag niet op zijn plaats is, kan het toeslagdeel uit de norm gehaald worden. Op deze wijze moet een directe samenhang aanwezig worden geacht tussen de toeslag bij de norm alleenstaande of alleenstaande ouder en de korting bij de norm echtpaar.

De verlaging van de basisnorm voor een echtpaar vormt derhalve in het systeem van toeslagen en verlagingen de tegenhanger van de toeslag, die de alleenstaande of de alleenstaande ouder ontvangt.

Tweede lid

Zoals in de algemene toelichting is gesteld, levert het gezamenlijk bewonen van een woning schaalvoordelen op. In het geval van gehuwden betreft het het gezamenlijk bewonen van de woning door het echtpaar met een derde.

Indien op enigerlei wijze, anders dan aangegeven in het derde lid van artikel 4, sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de verlaging van de basisnorm voor echtparen in verband met de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 20% van de gehuwdennorm. Deze verlaging van 20% van de gehuwdennorm geldt eveneens, wanneer het echtpaar uitsluitend tezamen met één of meer kinderen in de leeftijd van 21 jaar of ouder een woning bewoont. Uitzondering hierop vormt het gestelde in lid 3 van artikel 4 van de verordening.

Derde lid

Geen korting vindt plaats bij medebewoning door (uitsluitend) een of meer - niet meer ten laste komende - kinderen jonger dan 21 jaar. Dit is analoog aan de toeslag, die de alleenstaande of alleenstaande ouder ontvangt bij medebewoning door een dergelijk kind. Voor de verdere toelichting wordt verwezen naar artikel 2, derde lid.

Vierde lid

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2, vierde lid.

Artikel 5:

Wat geldt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, geldt mutatis mutandis tevens voor de gehuwde, met dien verstande dat in deze situaties geen toeslag wordt verstrekt maar de verlaging achterwege blijft. Voor het overige wordt verwezen naar de algemene toelichting en de toelichting op artikel 2.

Artikel 6:

Dit artikel regelt het feit dat een korting dient te worden toegepast, alsmede de hoogte van deze korting, als gevolg van het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de norm en de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Een belanghebbende aan wie een briefadres is verstrekt wordt geacht geen woning aan te houden.

Eerste lid, onder a

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Aan de kosten is geen minimumgrens verbonden. Indien een kraker slechts de kosten van onderhoud van de woning voldoet, kan volgens de jurisprudentie niet worden gesproken van het aan de bewoning verbonden zijn van woonkosten. In dat geval is derhalve de korting van toepassing. Van het ontbreken van woonlasten is geen sprake, indien aan de bewoning wel kosten verbonden zijn (huur of eigendomslasten c.a.), maar de kosten door een medebewoner worden voldaan. Redelijkerwijs mag, worden verwacht, dat op enigerlei wijze een bijdrage in de kosten gevergd wordt. Bij een overeenkomst als kamerhuurder wordt aan deze kosten meebetaald via het bedrag aan kamerhuur.

Eerste lid, onder b

Er wordt aangesloten bij het budgetsysteem dat beschikbaar is voor persoonlijke uitgaven, na aftrek van vaste lasten. Een persoon die geen woning aanhoudt, heeft meer te besteden aan persoonlijke uitgaven dan een alleenwonende alleenstaande met woonkosten.

Tweede lid

Op grond van het bovenstaande bestaat voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder geen grond voor het verstrekken van een toeslag en bestaat bij gehuwden aanleiding een verlaging van 20% toe te passen.

Artikel 7:

Indien verlaging op grond van de artikelen 4 en 6, dan wel het achterwege blijven van een toeslag op grond van artikel 2 en artikel 6 tegelijkertijd van toepassing is, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van kortingen/ontbreken toeslagen. Een dergelijke cumulatie zou er toe leiden dat de overblijvende uitkering onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het bepaalde in het onderhavige artikel 8 voorkomt dit door een cumulatie aan een maximum te binden.

Artikel 8:

Bij het uitvoeren van de verordening behoort tevens de algemene bevoegdheid beleidsregels en uitvoeringsinstructies op te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening. Het kan dan bijvoorbeeld regels betreffen ten aanzien van het invullen van bepalingen.

Artikel 9:

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.