Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Bussum

Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2008

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Bussum
Officiële naam regelingVerordening maatregelen Wet werk en bijstand 2008
CiteertitelVerordening maatregelen Wet werk en bijstand 2008
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpHerziene regeling

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, artikel 8, lid 1, onderdeel b
  2. Wet werk en bijstand, artikel 18

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-02-201001-07-2010Herziene regeling

12-06-2008

Bussumse Krant van 3 februari 2010

RB2008-019a

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2008

De raad van de gemeente Bussum;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Bussum

d.d. 21 mei 2008, nummer RV 2008-019;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende “Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2008”, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2006, vastgesteld op 12 oktober 2006;

Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2008

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • c.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 35 eerste lid, van de wet;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • f.

    algemeen geaccepteerde arbeid: arbeid die maatschappelijk is aanvaard;

  • g.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

  • h.

    plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen genoemd in artikel 9 eerste lid onder a en b van de Wet werk en bijstand;

  • i.

    voorziening: voorzieningen als bedoeld in artikel 7, eerste lid sub a. van de wet alsmede als bedoeld in artikel 10 lid 1 van de reïntegratieverordening van de gemeente Bussum;

  • j.

    traject: een met de belanghebbende overeengekomen dan wel door het college aan hem opgelegd geheel van activiteiten, gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid of, in geval van een klant-managementtraject, op het verbeteren van de persoonlijke situatie;

  • k.

    inlichtingenverplichting: de verplichtingen genoemd in artikel 17, eerste, tweede en vierde lid van de wet en de artikelen 28, tweede lid en 29, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • l.

    aanvullende verplichtingen: de overige, aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 55, 56 eerste lid en 57 sub a van de wet en de individueel opgelegde verplichtingen welke in een beschikking zijn opgenomen;

  • m.

    tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het verrichten van handelingen door belanghebbende dan wel het nalaten daarvan waardoor onnodig een beroep op de bijstand wordt gedaan of voortgezet;

  • n.

    zeer ernstig misdragen: het door belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, dat deze zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden, bedreigd voelen;

  • o.

    maatregel: het gedurende een bepaalde periode, geheel dan wel gedeeltelijk, verlagen van de bijstand of langdurigheidstoeslag op grond van het bepaalde in artikel 18, tweede lid van de wet alsmede op grond van het bepaalde in de Verordening maatregelen;

  • p.

    benadelingsbedrag: het netto bedrag dat redelijkerwijs ten onrechte als bijstand of als langdurigheidstoeslag is of zal worden verleend als gevolg van het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de plicht tot arbeidsinschakeling of overige verplichtingen dan wel als gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Het benadelingsbedrag wordt bruto vastgesteld als de bijstand in een ander kalenderjaar is verstrekt;

  • q.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28 tweede lid, of artikel 29 eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag
  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet of;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzonder bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel
  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan 1 jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt en als gevolg van de gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenverplichting wordt niet opgelegd na verloop van 7 jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6. Waarschuwing

Indien een gedraging als genoemd in artikel 2 eerste lid niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, kunnen burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 11 en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak
  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een maatregel aan belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Bij beëindiging van de uitkering wordt de verlaging eerst dan toegepast indien binnen een termijn van twee jaar een nieuw beroep op uitkering wordt gedaan. Belanghebbende wordt hiervan in de beëindigingsbeschikking in kennis gesteld.

  • 4. Een maatregel wordt in beginsel voor bepaalde tijd opgelegd voor een periode van maximaal 3 maanden.

Artikel 8. De heroverweging van de hoogte en/of de duur van een maatregel
  • 1. Een maatregel die voor een periode van meer dan 3 maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen 3 maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de maatregel.

  • 3. Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de maatregel het percentage van de maatregel verdubbelen, tenzij reeds het maximum percentage is vastgesteld, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 9. Recidive, samenloop en geïndividualiseerde maatregeloplegging
  • 1. De duur van een maatregel als bedoeld in artikel 2 van deze verordening wordt verdubbeld, als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie dan wel met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 5 tweede lid van deze verordening.

  • 2. Als een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, weer schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen van dezelfde of een hogere categorie dan wel met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag én die gedragingen plaatsvinden binnen een periode van 12 maanden na het laatste maatregel-recidive besluit, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel vaststellen.

  • 3. Als een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gelijksoortige of ongelijksoortige verwijtbare gedragingen zoals genoemd in artikel 2 eerste lid van deze verordening en die tegelijkertijd of binnen een korte periode van maximaal 2 maanden plaatsvinden, kan het college al individualiserend de hoogte en de duur van de op te leggen maatregel vaststellen.

  • 4. Bij de beoordeling van de hoogte en de duur van een geïndividualiseerde maatregel houdt het college nadrukkelijk rekening met het benadelingsbedrag dat redelijkerwijs als gevolg toegerekend kan worden aan het verwijtbaar handelen of nalaten van een belanghebbende.

HOOFDSTUK 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling of zorg

Artikel 10. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen, of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van een trajectplan, dat geldt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of sociale activering;

    • c.

      het niet voldoen aan nadere verplichtingen die aan de bijstand verbonden kunnen worden door het college, als bedoeld in artikel 55 WWB.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de aanvraag tot bijstandsverlening of na de datum van aanvraag;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, als dit niet geleid heeft tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject;

    • c.

      gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b artikel 10 eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 11 Hoogte en de duur van de maatregel bij een eerste verwijtbare gedraging

Onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    5% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Artikel 12. De tijdelijke uitsluiting van een aanspraak op een voorziening
  • 1. Als een belanghebbende verwijtbaar nalatig blijft bij de nakoming van:

    • a.

      Zijn reïntegratieverplichting als bedoeld in artikel 10 van de reïntegratie verordening;

    • b.

      de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB, de Wet structuur uitvoering werk en inkomen en de reïntegratieverordening;

    • c.

      de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden,

    kan het college beslissen dat een belanghebbende tijdelijk uitgesloten wordt van een aanspraak op een voorziening.

  • 2. artikel 8 eerste en tweede lid over heroverwegingen van hoogte en/of duur van een maatregel zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13 De terugvordering van kosten van een reïntegratietraject van een Niet-uitkeringsgerechtigde (Nugger) of een ANW-gerechtigde
  • 1. Als een Niet-uitkeringsgerechtigde of een ANW-gerechtigde die deelneemt aan een voorziening, de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de wet, de Wet structuur uitvoering werk en inkomen en deze verordening, alsmede de verplichtingen niet nakomt die het college aan een aangeboden voorziening heeft verbonden, vordert het college de kosten van de aangeboden voorziening geheel of gedeeltelijk terug.

  • 2. Bij de beoordeling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag, als bedoeld in het eerste lid, houdt het college rekening met de criteria genoemd in artikel 2 tweede lid van deze verordening. Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Terugvordering van de kosten als bedoeld in het eerste lid van dit artikel vindt eerst plaats nadat het college de eerder toegekende reïntegratievoorziening bij een zelfstandig besluit heeft ingetrokken. Het college vordert bij zelfstandig besluit vervolgens de kosten terug van een Nugger of een ANW-er op grond van het bepaalde in artikel 6:203 Burgerlijk Wetboek. Indien de Nugger of ANW-er in verzuim blijft met het betalen van de kosten, kan het college een vordering instellen bij de burgerlijke rechter.

Artikel 14. De rechtsgevolgen bij niet-nakoming van verplichtingen van een klantmanagementtraject
  • 1. Bij de vaststelling van de soorten verwijtbare gedragingen in het kader van een zorgtraject zijn artikel 10 eerst lid, tweede lid sub a en b, derde lid sub b en c en vierde lid sub a van deze verordening van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de begrippen “inschakeling in de arbeid”of “arbeidsinschakeling” gelezen dient te worden “inschakeling in een klantmanagementtraject”.

  • 2. Bij de beoordeling van de rechtsgevolgen van de niet-nakoming van verplichtingen door een belanghebbende in het kader van een klant-managementtraject, zijn de artikelen 11, 12 en 13 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 3 HET NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 15 . Te laat verstrekken van gegevens
  • 1. Als een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet, het recht op bijstand opgeschort en een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 16. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag
  • 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, verlenen van bijstand wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 tot het bedrag van de aangiftegrens van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 17. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag
  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 6 van deze verordening, 10% van de bijstand gedurende een maand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college, overeenkomstig artikel 6 van deze verordening, een schriftelijke waarschuwing geven.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 18. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd waarbij de bijstand wordt afgestemd op:

    • a.

      de hoogte van het kortingspercentage en de duur als bedoeld in het tweede lid; alsmede op

    • b.

      de vorm van bijstand, de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging redelijkerwijs eerder of langer recht heeft op bijstand als bedoeld in het derde lid, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag en de daarbij behorende aflossingsverplichting als bedoeld in het derde lid.

  • 2. Onverminderd het derde lid alsmede onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening wordt de bijstand van een belanghebbende die een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet, als volgt afgestemd:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 tot € 10.000,00: 100% van de bijstandsnorm;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 10.000,00 of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

  • 3. Bij de bepaling van de wijze van afstemming van de bijstand op de in het eerst leid onder sub b bedoelde vorm van bijstand, de periode en de daarbij behorende aflossingsverplichting, wordt de aan belanghebbende te verstrekken bijstand omgezet naar de vorm van een geldlening ter hoogte van 90% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm gedurende de periode waarin hij, naar het oordeel van het college, redelijkerwijs had kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag. Na de periode van leenbijstand wordt het recht op bijstand om niet voortgezet en zal 10% van de bijstandsnorm worden aangewend voor aflossing van de verstrekte bijstand.

Artikel 19. Zeer ernstige misdragingen
  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of de in haar opdracht werkende ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2 tweede lid van deze verordening een maatregel opgelegd van mimimaal 10 en maximaal 30% voor de duur van een maand.

  • 2. Het gemeentelijk agressieprotocol is van toepassing.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 20. Overgangsbepaling

Deze verordening is, met uitzondering van artikel 12, ook van toepassing op gedragingen die voor inwerkingtreding van deze verordening hebben plaatsgevonden. Dit voor zover aan belanghebbende, met toepassing van de artikelen 14 tot en met 14f van de Algemene bijstandswet een maatregel of boete opgelegd had kunnen worden, als deze bepalingen van kracht zouden zijn gebleven.

Artikel 21. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening maatregelen Wet werk en bijstand 2008”.

Artikel 22. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2008.

Algemene toelichting

Met de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand kwam het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelen besluit en Boetebesluit) te vervallen. Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen.

Naar aanleiding hiervan is op 15 april 2004 de “Verordening maatregelen

Wet werk en bijstand” vastgestel door de raad.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig de Verordening maatregelen.

Het verlagen van de uitkering wordt in de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. In de verordening wordt de afstemming aangeduid als het opleggen van een maatregel. Hiermee wordt aangesloten bij het spraakgebruik en wordt het sanctionerende karakter benadrukt.

In de verordening zijn de gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen in hoofdlijnen vastgelegd. In deze toelichting wordt aangegeven welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen. Ook wordt aangegeven hoe de verwijtbaarheid moet worden beoordeeld. Deze richtlijnen zijn niet uitputtend. Het college kan aanvullende beleidsregels opstellen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Gekozen is voor een uitgebreide begripsomschrijving opdat de samenhang van deze verordening met de reïntegratieverordening en de WWB duidelijk zichtbaar wordt op het niveau van de toepasselijke begrippen.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18 tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling, welke bestaat uit twee verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze verplichtingen, welke in het besluit tot het verlenen van bijstand zullen moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid)

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17 tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • ·

      het toestaan van huisbezoek;

    • ·

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18 tweede lid noemt een gedraging die in elk geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt, ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’, Verder vloeien er verplichtingen voort uit de Wet SUWI (artikel 28 tweede lid Wet SuWI), bijvoorbeeld om informatie te verstrekken aan de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI).

Essentieel aan deze catalogus van verplichtingen is dat vanuit oogpunt van de WWB bezien, het recht op bijstand geen basisinkomen vormt voor een belanghebbende maar een voorwaardelijk recht waaraan bij de toekenning nadrukkelijk voorwaarden zijn verbonden. Vanuit dat perspectief gezien is het ook verdedigbaar dat wanneer een belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt, de bijstand hierop wordt afgestemd. Zelfs al komt belanghebbende daardoor onder het bestaansminimum van 90% van een voor belanghebbende geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Het college dient de op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de bijstandsgerechtigde en de mate van verwijtbaarheid. Bij de beoordeling of een maatregel moet worden opgelegd, worden telkens de volgende drie stappen doorlopen:

  • 1.

    vaststellen van de ernst van de gedraging op basis van artikel 9 van de verordening.

  • 2.

    Vaststellen van de verwijtbaarheid

  • 3.

    Vaststellen van de persoonlijke omstandigheden van de bijstandsgerechtigde.

In de verordening is geen hardheidsclausule opgenomen omdat bovenstaande afweging voldoende voorziet in een billijke uitkomst.

Matiging van de maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de bijstandsgerechtigde zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten, of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is.

  • -

    Sociale omstandigheden, bijvoorbeeld gezinnen met kinderen

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Hieronder wordt verstaan de wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer een maatregel bij een lopende uitkering opgelegd wordt, dan wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand genomen op grond van artikel 45 WWB. Wanneer een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, dan wordt een besluit tot herziening van de bijstand genomen (artikel 54 derde lid WWB).

Dit artikel geeft aan wat in het besluit in elk geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien voort uit de Algemene wet bestuursrecht, met name het motiveringsvereiste.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1a

    Het college kan in beleidsregels aangeven hoe de verwijtbaarheid moet worden beoordeeld en welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar zijn en in welke gevallen sprake is van verzachtende omstandigheden.

  • 1b

    Het opleggen van een maatregel voor een gedraging die meer dan een jaar geleden heeft plaatsgehad is niet effectief. De uitzondering van zeven jaar bij fraude sluit aan bij de bestaande beleidsregels rond terugvordering en verhaal en de langere termijn die staat in artikel 14 e van de Algemene bijstandswet. Een langere termijn is op zijn plaats gelet op de ernst van het feit en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude vast te stellen.

  • 2

    Wat dringende redenen zijn is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

  • 3

    Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6 Waarschuwing

De verordening geeft de mogelijkheid om een waarschuwing te geven voordat een maatregel wordt opgelegd. Het is niet de bedoeling dat een waarschuwing standaard wordt gegeven. In principe dient de gemeente haar bijstandsgerechtigden zo goed mogelijk te informeren over zijn verplichtingen. Hierdoor zal de naleving van de verplichtingen verbeteren en de maatregelen die worden opgelegd zullen beter worden geaccepteerd. Een waarschuwing hoort bovendien eenmalig te worden gebruikt. Na de eerste waarschuwing is de bijstandsgerechtigde voldoende geïnformeerd. Een waarschuwing is alleen op zijn plaats als de gemeente de bijstandsgerechtigde niet goed heeft geïnformeerd over zijn verplichtingen. Een tweede reden om een waarschuwing te geven is als herstel van de situatie mogelijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer niet is voldaan aan bepaalde administratieve verplichtingen waarbij het verzuim geen gevolgen heeft (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Bij verzuim in verband met de arbeidsinschakeling zal herstel vrijwel nooit mogelijk zijn, omdat het traject door verzuim vertraging op zal lopen. Wanneer een waarschuwing wordt gegeven, dient wel gemotiveerd te worden waarom daarvoor wordt gekozen.

Artikel 7 De ingangsdatum en het tijdvak van een maatregel

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Bij de bepaling van de ingangsdatum van een maatregel heeft de raad de volgende beleidskeuzes:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

  • 2.

    Met terugwerkende kracht, zonder een herzienings- en terugvorderingsbesluit.

  • 3.

    Met terugwerkende kracht met een herzienings- en terugvorderingsbesluit.

Eerste lid

Als hoofdregel stelt de raad voorop dat het verlagen van een uitkering in de nabij toekomst dient plaats te vinden. Deze methode sluit aan bij de hoofdregel van artikel 3:40 Awb. Namelijk dat een beschikking eerst rechtswerking heeft vanaf de datum dat deze is bekend gemaakt. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Opgemerkt wordt dat de raad, gelet op deze hoofdregel, nadrukkelijk niet kiest voor de oplegging van een maatregel middels een herzienings- en terugvorderingsbesluit in de gevallen waarin de verwijtbare gedraging langer dan twee maanden geleden is voordat het maatregelbesluit genomen zal worden. In die situaties kiest het college voor maatregeloplegging in de toekomst. Deze keuze ligt niet alleen voor de hand vanuit oogpunt van uitvoeringspraktijk, maar ook uit oogpunt van overzichtelijkheid van het debiteurenbestand.

Tweede lid

Bij de bepaling van de duur van een maatregel heeft de raad de keuzevrijheid om te bepalen of aangesloten wordt bij een stelsel van maatregeloplegging waarvan de duur bepaald wordt tot in beginsel de periode waarop een belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt tot het tijdstip waarop hij zich weer aan zijn verplichtingen houdt òf bij een stelsel waarin de duur van een maatregel vooraf in duur is bepaald.

In dit lid wordt voorgesteld bij wijze van hoofdregel te hanteren dat de duur van maatregeloplegging in beginsel wordt opgelegd voor bepaalde tijd. Een duidelijk voorbeeld van de uitwerking hiervan staat beschreven in artikel 11 van deze verordening. Namelijk, dat bij niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling in beginsel een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een maand voor een bepaald percentage van de geldende bijstandsnorm van een belanghebbende.

Deze beleidskeuze van de raad is gebaseerd op de volgende overwegingen:

  • -

    een maatregel dient vanuit zijn aard gericht te zijn op gedragsbeïnvloeding en niet op vergelding van verwijtbaar gedrag;

  • -

    de mogelijkheid om te komen tot gedragsbeïnvloeding bij verwijtbaar gedrag, mede met het oog op het realiseren van het doel van een traject, is groter naar mate het college vaker en indringender contact heeft met een belanghebbende dan wanneer deze contacten worden verminderd als gevolg van langdurige maatregeloplegging; deze opvatting sluit aan bij de opvatting van de bestuursrechter;

  • -

    een korte en duidelijk in hoogte en duur bepaalde maatregel sluit beter aan bij de Bussumse benadering van klantmanagement dan een langdurige benadering van maatregeloplegging: namelijk een actieve begeleiding van klanten bij de nakoming van hun plicht tot arbeidsinschakeling naast een hoogwaardig handhavingsbeleid;

  • -

    kortdurende maatregeloplegging heeft een lager afbreukgehalte in bezwaar-, beroeps- en voorlopige voorzieningsprocedures dan langdurige maatregeloplegging; dit is van belang mede vanuit het oogpunt om te komen tot beperking van bestuurslast bij de uitvoering van een wet alsmede met het oog op de Wet proceskosten bestuurlijke voorprocedure.

De afwijking van deze hoofdregel is nader bepaald in artikel 8 en 9 van deze verordening.

Artikel 8 De heroverweging van de hoogte en/of duur van een maatregel

Bij de bepaling van het tijdvak van een maatregel introduceert de WWB voor het eerst nadrukkelijk de mogelijkheid om een maatregel op te leggen voor een langere duur, te weten totdat een belanghebbende zijn verwijtbare gedraging heeft hersteld. Indien het college van deze bevoegdheid gebruik maakt, is het rechtens verplicht om uiterlijk binnen een periode van drie maanden de opgelegde maatregel te heroverwegen. Dit is geregeld in artikel 18 derde lid WWB.

In dit artikel wordt in afwijking van het gestelde in artikel 7 tweede lid van deze verordening bepaald dat bij wijze van uitzondering het college ook maatregelen voor een langere duur dan een maand kan opleggen, zoals zojuist omschreven. Wanneer het college kiest voor deze wijze van maatregeloplegging, dan staan in dit artikel de voorwaarden waaraan het college dan gebonden is.

Van belang is nog om op te merken dat wanneer het college voornemens is om binnen een termijn van drie maanden over te gaan tot voortzetting van een opgelegde maatregel, dat dan de duur en de hoogte van de opgelegde maatregel niet meer ter discussie staat. In die situatie gaat het dan enkel en alleen nog om de vraag of een belanghebbende in voldoende mate zijn eerdere verwijtbare gedraging heeft hersteld. Tevens staat in het derde lid bepaald dat het college de bevoegdheid heeft om bij voortdurend verwijtbaar gedrag, het college zonodig niet alleen de duur van de maatregel kan aanpassen maar ook het percentage van de maatregel. Dit laatste was onder de Abw slechts mogelijk bij een geïndividualiseerde maatregel.

Artikel 9 Recidive, samenloop en geïndividualiseerde maatregeloplegging

Eerste lid

Bij herhaling van verwijtbaar gedrag van dezelfde of een hogere categorie (zoals bedoeld in artikel 10 van deze verordening) dan wel met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag (zoals bedoeld in artikel 16 en/of 18 van deze verordening) heeft de raad de beleidsvrijheid om te bepalen of de duur en/of de hoogte van een maatregel wordt verdubbeld. In dit lid wordt voorgesteld om bij een eerste herhaling van een verwijtbare gedraging slechts de duur van de maatregel te verdubbelen. In de verdubbeling van de duur van de maatregel wordt aldus de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht.

Omdat dit een ingrijpende bepaling is voor een belanghebbende, dient helder en duidelijk te zijn wanneer er sprake is van een eerste verwijtbare gedraging. Met een eerste verwijtbare gedraging wordt bedoeld de eerste gedraging die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt middels een beschikking.

Tweede lid

Wanneer een belanghebbende ondanks een eerder recidivebesluit, blijft volharden in verwijtbaar gedrag van dezelfde of een hogere categorie dan wel met een zelfde of een hoger benadelingsbedrag, dan heeft de raad de beleidskeuze om:

  • -

    wederom de duur van de maatregel te verdubbelen (zoals beschreven in het eerste lid van dit artikel); of

  • -

    de in het eerste lid beschreven hoogte en duur te verdubbelen; of

  • -

    de hoogte en/of duur van een maatregel op individuele wijze te bepalen, gelet op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden.

Omdat uit de bedoeling van de wetgever bij artikel 18 WWB nadrukkelijk de wens blijkt om bij de bepaling van de financiële gevolgen bij de niet-nakoming van verplichtingen door een belanghebbende, uit te gaan van maatwerk, is er in dit lid gekozen voor het laatste alternatief, te weten de individuele afstemming in plaats van een vooraf bepaalde forfaitaire benadering ten aanzien van de duur of hoogte van een maatregel.

Uit deze beleidskeuze volgt aldus tevens dat een recidivemaatregel op basis van verdubbeling van de duur van een maatregel, zoals beschreven in het eerste lid, slechts één keer kan worden toegepast binnen de periode van een jaar, gerekend vanaf een eerste verwijtbare gedraging.

Derde lid

Bij een opeenvolging van verwijtbare gedragingen die tegelijkertijd of binnen een korte periode plaats vinden (ook wel samenloop genoemd), heeft de raad de beleidskeuze om op elke verwijtbare gedraging afzonderlijk te reageren middels een maatregelbesluit dan wel om in één besluit een op het individu afgestemde maatregel te bepalen.

In dit lid is gekozen voor het laatste alternatief om aldus een integrale beoordeling van alle feiten en verwijtbare gedragingen mogelijk te maken. Terzijde wordt hier opgemerkt dat de bestuursrechter onder het regiem van de Abw, een dergelijke wijze van maatregeloplegging reeds verdedigbaar heeft geacht. Afstemming in de vorm van geïndividualiseerde maatregeloplegging kan in meerdere vormen tot uitdrukking gebracht worden door het college. In het onderstaande wordt ingegaan op twee methodieken:

  • 1.

    Gekozen kan worden voor een optelsom van de percentages van de verwijtbare gedragingen waarbij het mogelijk is om deze maatregel in één maand op te leggen dan wel om deze te spreiden over meerdere maanden. Zo kan een belanghebbende zijn inschrijving als werkzoekende bij het CWI laten verlopen alsmede weigerachtig blijven om mee te werken aan een medisch onderzoek. In die situatie verzet er zich rechtens niets tegen om belanghebbende een maatregel op te leggen van 15% gedurende een maand, te weten de optelsom van 5% en 10%.

  • 2.

    Individualisering kan ook plaats vinden op basis van een benadering vanuit het benadelingsbedrag. Een dergelijke benadering ligt voor de hand in die situaties waarin een optelsom van forfaitaire percentages van maatregeloplegging, zoals genoemd onder A., onvoldoende recht doet aan alle omstandigheden van het geval. Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken: zo kan een belanghebbende een aanbod voor algemeen geaccepteerde arbeid weigeren en kort daarna weigerachtig blijven om zelfstandig andere sollicitaties te doen alsmede om tijdig zijn inschrijving als werkzoekende bij het CWI te laten verlengen.

Wanneer uitgegaan wordt van een optelsom van percentages dan zou aan belanghebbende een maatregel opgelegd dienen te worden van 125%, te spreiden over twee maanden. Het nadeel van deze rekenkundige benadering bestaat hierin dat onvoldoende rekening gehouden wordt met de totale bijstandsschade die het college leidt door deze handelwijze en die geheel en in ieder geval gedeeltelijk voorkomen had kunnen worden.

Immers, wanneer een belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid weigert, dan is de bijstandsschade dat belanghebbende langer op bijstand aangewezen blijft dan noodzakelijk is. Wanneer belanghebbende ondanks deze aantoonbare benadelingshandeling vervolgens weigerachtig blijft om actief schadebeperkend te handelen, door bijvoorbeeld actief te solliciteren en zich in te schrijven bij meerdere uitzendbureaus en door in ieder geval de inschrijving bij het CWI tijdig te laten verlengen, dan loopt de duur van de bijstandsafhankelijkheid nog verder door. Naar mening van de raad dient deze situatie ook anders beoordeeld te worden dan het geval waarin een belanghebbende in een korte periode enkel en alleen onvoldoende gesolliciteerd heeft en zijn inschrijving heeft laten verlopen bij het CWI zonder de context waarin een belanghebbende eerder algemeen geaccepteerde arbeid geweigerd heeft.

Deze weigering om schadebeperkend op te treden leidt aldus tot een voorzienbare en een door eigen toedoen van een belanghebbende ontstane vergroting van het benadelingsbedrag.Deze bijstandsschade dient op een of andere wijze verdisconteerd te worden in de hoogte en/of duur van de op te leggen maatregel. De raad heeft in dit soort situaties de beleidskeuze om maatregeloplegging te baseren op:

  • -

    een forfaitaire grondslag van vooraf bepaalde kortingspercentages met een vastomlijnde tijdsduur; òf

  • -

    een forfaitaire grondslag van vooraf bepaalde kortingspercentages met een tijdsduur die bepaald wordt door het moment waarop een belanghebbende het eerdere verwijtbare gedrag wederom herstelt (zie artikel 7 van deze verordening); òf

  • -

    afstemming in de vorm van een geïndividualiseerde maatregel, zowel qua hoogte als duur.

Onder verwijzing naar de bedoeling van de wetgever bij artikel 18 WWB inzake het maatwerkbeginsel, zoals reeds beschreven bij de toelichting onder het tweede lid, kiest de raad ook in deze situaties voor maatregeloplegging middels individuele afstemming. Terzijde wordt hier opgemerkt dat ook de bestuursrechter onder het regiem van de Abw een dergelijke wijze van geïndividualiseerde maatregeloplegging rechtens verdedigbaar heeft geacht. In het bovengenoemde voorbeeld werd aldus een door een bestuursorgaan geïndividualiseerde maatregel van 100% gedurende twee maanden niet onrechtmatig verklaard.

Vierde lid

Onder de toelichting bij het tweede en derde lid is reeds veelvuldig gewezen op het belang van het benadelingsbedrag bij afstemming middels een geïndividualiseerde maatregel naar aanleiding van herhaaldelijk verwijtbaar gedragingen. In dit lid wordt dit nadrukkelijk vastgelegd. Leidraad bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid dient in situaties, zoals beschreven in het tweede en derde lid, te zijn het benadelingsbedrag dat het gevolg is van het verwijtbaar handelen of nalaten van de belanghebbende waardoor belanghebbende door eigen toedoen langer aangewezen is op bijstandsverlening.

Tegelijkertijd wordt nogmaals verwezen naar de toelichting bij artikel 2 tweede lid van deze verordening. Namelijk dat bij de beoordeling van de verwijtbare handeling tevens rekening gehouden dient te worden met het effect op de mate en de tijdsduur waarbinnen het traject inzake de kortste weg naar duurzame arbeid, negatief wordt beïnvloed. Dit dient terug te komen in de motivering van een maatregelbeschikking.

Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de op te leggen maatregel:

  • -

    geen vergeldend karakter krijgt maar gericht blijft op gedragsbeïnvloeding en - voor zover het gaat om de plicht tot arbeidsinschakeling - op het doel van het traject;

  • -

    in overstemming blijft met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 tweede lid Algemene wet bestuursrecht, namelijk dat er evenredigheid dient te bestaan tussen de zwaarte van de verwijtbare gedraging en de zwaarte van de maatregel.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID DAN WEL AAN VOORZIENINGEN GERICHT OP ARBEIDSINSCHAKELING

Artikel 10 Indeling in categorieën

Algemene Toelichting

Bij de beoordeling van de rechtsgevolgen bij de niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling heeft de raad de beleidskeuze om maatregeloplegging te baseren op:

  • -

    individuele afstemming in de vorm van geïndividualiseerde maatregelen; òf

  • -

    een stelsel van forfaitaire percentages gekoppeld aan een onderverdeling in categorieën van verwijtbare gedragingen.

In deze verordening heeft de raad gekozen voor laatstgenoemde benadering omdat deze benadering aansluit bij de gebleken uitvoeringspraktijk onder het regiem van de Abw. Op enkele plaatsen heeft de raad het bestaande beleid aangescherpt vanuit het oogpunt van de gelijkstelling tussen enerzijds belanghebbenden die aangewezen zijn op voorzieningen bij hun reïntegratie op de arbeidsmarkt en anderzijds belanghebbenden die zelfstandig in staat zijn algemeen geaccepteerde arbeid te verwerven. De raad is van oordeel dat deze gelijkstelling verdedigbaar is nu er geen principieel onderscheid dient te zijn tussen beide groepen belanghebbenden, nu vanuit oogpunt van het reïntegratiebeleid voor beide groepen geldt dat de kortste weg naar duurzame arbeid leidend dient te zijn. Deze principiële gelijkstelling tussen beide groepen binnen het reïntegratiebeleid dient naar mening van de raad door te werken in het handhavingsbeleid, in het bijzonder bij de oplegging van maatregelen.

Om die reden acht de raad het verdedigbaar dat het niet naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden, niet langer als een categorie 2-verwijtbare gedraging aangemerkt dient te worden maar als een categorie 3-verwijtbare gedraging: gelijk aan het niet dan wel in onvoldoende mate gebruik maken van reïntegratievoorzieningen.

Om dezelfde reden acht de raad het ook verdedigbaar dat met het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid als categorie 4-verwijtbare gedraging op één lijn gesteld kan worden het in zodanige mate niet of onvoldoende gebruik maken van reïntegratievoorzieningen dat daardoor een traject voortijdig beëindigd wordt of geen doorgang meer kan vinden. Hieruit volgt dat ook in het laatste geval verdedigbaar is dat aan belanghebbende in beginsel een maatregel wordt opgelegd van 100% gedurende een maand. Dit is een verzwaring ten opzichte van de Abw nu deze gedraging voorheen als een categorie 3-verwijtbare gedraging werd aangemerkt. Vanuit de principiële gelijkstelling tussen bovengenoemde twee groepen belanghebbenden, acht de raad deze wijziging van categorie-indeling ten opzichte van de Abw, gerechtvaardigd.

Nadere toelichting bij de categorie-indeling

De gedragingen die verband houden met de niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 WWB, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid dan wel voor het niet bereiken van de doelstelling van een traject waarvoor een reïntegratievoorziening is verleend.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de niet-nakoming van de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft de niet-nakoming van de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Door ondertekening geeft een belanghebbende aan dat hij redelijkerwijs kennis heeft genomen dan wel heeft kunnen nemen van de inhoud van een trajectplan. Uit de ondertekening mag niet afgeleid worden dat een belanghebbende instemt met de in een trajectplan beschreven verplichtingen.

De tweede categorie betreft de niet-nakoming van de medewerkingsverplichting tot een actieve opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling en een daarop gericht onderzoek. Namelijk, het tijdig voldoen aan een oproep of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling of naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of sociale activering; voorts het meewerken aan aanvullende verplichtingen die verbonden worden aan de bijstand als bedoeld in artikel 55 WWB.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen van enerzijds kansrijke belanghebbenden die zelfstandig in staat moeten worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en anderzijds van belanghebbenden die voor hun arbeidsinschakeling aangewezen zijn op voorzieningen.

Op grond van vorengenoemde principiële gelijkstelling tussen beiden groepen belanghebbenden acht de raad het verdedigbaar dat het onvoldoende solliciteren naar algemeen geaccepteerde arbeid door een kansrijke belanghebbende zowel in de periode voor als na het doen van een aanvraag om bijstand, zwaar verwijtbaar is nu deze belanghebbende door zijn eigen toedoen uitkeringsafhankelijkheid laat ontstaan dan wel laat voortduren. Een verzwaring van het standaardpercentage ten opzichte van de Abw, acht de raad aangewezen nu de WWB nog meer dan de Abw, nadrukkelijk activering van een belanghebbende voorop stelt. Niet-nakoming van deze activeringsverplichting acht de raad daarom ook ernstig verwijtbaar.

Op grond van vorengenoemde principiële gelijkstelling tussen beiden groepen belanghebbenden acht de raad het tevens verdedigbaar dat het verwijtbaar niet of onvoldoende meewerken aan aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling of sociale activering, als een ernstig feit wordt aangemerkt van de derde categorie, op voorwaarde dat de benadelingshandeling niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject. De medewerkingsplicht aan deze voorzieningen treedt namelijk in de plaats van de verplichting tot het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en is als sluitend alternatief bedoeld voor arbeidstoeleiding dan wel de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening.

Anders gezegd, ook voor deelname aan een voorziening geldt dat de kortste weg naar duurzame arbeid voorop staat en dat vertraging van het traject door eigen toedoen van een belanghebbende zwaar verwijtbaar wordt geacht. Vertraging op zichzelf is dus verwijtbaar, bijvoorbeeld als gevolg van het verwijtbaar te laat terugkomen van verblijf in het buitenland met behoud van uitkering; niet noodzakelijk is dat de vertraging geleid heeft tot het geen doorgang vinden van of het beëindigen van het traject (indien dit laatste gevolg optreedt dient de verwijtbare handeling te worden aangemerkt als een categorie 4-verwijtbare gedraging).

Van het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, is in ieder geval sprake wanneer een belanghebbende:

  • -

    niet of regelmatig niet-tijdig op afspraken bij een reïntegratiebedrijf verschijnt; of

  • -

    opdrachten in het kader van scholing niet naar behoren uitvoert; of

  • -

    zich anderszins door aantoonbare negatieve gedragingen of een negatieve houding of opstelling, de kans op succes van het behalen van de doelstelling van een traject negatief beïnvloedt.

Als sluitstuk van de derde categorie verwijtbare gedragingen is genoemd gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. De noodzaak om deze subcategorie op te nemen bestaat hierin dat een belanghebbende weliswaar feitelijk kan meewerken aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid doch door een aantoonbare negatieve houding en opstelling, de kans op succes van een sollicitatie aantoonbaar negatief beïnvloedt. Voorbeelden van deze categorie vormen het voorwenden dan wel het overdrijven van medische beperkingen bij sollicitatiegesprekken door een belanghebbende dan wel bij inschrijvingsgesprekken bij uitzendbureaus of het CWI. Denkbaar is ook dat soortgelijke oneigenlijke beperkingen gesteld worden ten aanzien van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt in verband met zorgtaken. Uitgangspunt dient te zijn dat indien een belanghebbende beperkingen stelt dat deze objectief dienen te worden vastgesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. In vergelijking met de Abw is hieraan toegevoegd het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

In het kader van de sluitende aanpak acht de raad deze laatstgenoemde gedraging een zeer ernstig feit omdat het in die situatie al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen heeft en dat het, onder die omstandigheden, dan niet aangaat dat een belanghebbende een laatste kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen in zeer ernstige mate belemmert. Onder die omstandigheden acht het college het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardmaatregel passend is van 100% gedurende een maand.

Omdat het hier om een zeer ingrijpende maatregel gaat, hecht de raad er aan te benadrukken dat op grond van artikel 2 tweede lid van deze verordening, het college ten allen tijde gehouden is tot maatwerk bij de maatregeloplegging.

Artikel 11 De hoogte en duur van de maatregel

Wanneer gekozen wordt voor een stelsel van maatregeloplegging op basis van een onderverdeling in categorieën van verwijtbare gedragingen, zoals beschreven in artikel 10, dan heeft de raad vervolgens de beleidskeuze om te bepalen welke forfaitaire maatregelpercentages zij passend acht bij de verschillende categorieën verwijtbare gedragingen.

In deze verordening heeft de raad gekozen om bij de bepaling van de hoogte van de percentages aan te sluiten bij de eerder bestaande en effectief gebleken uitvoeringspraktijk onder het regiem van de Abw.

De raad hecht er evenwel aan te benadrukken dat, hoewel in dit artikel gestandaardiseerde maatregelpercentages zijn benoemd, als uitgangspunt bij maatregeloplegging het beginsel van maatwerk dient te worden gevolgd. Dit conform de bedoeling van de wetgever bij artikel 18 WWB. In artikel 2 tweede lid van deze verordening is dit nader uitgewerkt.

Op basis van dit uitgangspunt dient het college aldus bij elk afzonderlijk maatregelbesluit aan te geven of er termen aanwezig zijn om af te wijken van de beschreven standaardmaatregelen.

Artikel 12 De tijdelijke uitsluiting van een aanspraak op een voorziening

Eerste lid

Bij de beoordeling van de rechtsgevolgen bij de niet-nakoming van de verplichtingen die in ruimste zin samenhangen met het aanbieden van reïntegratievoorzieningen, heeft de raad de beleidskeuze om, naast de verplichting tot afstemming van bijstandsverlening, tevens de aanspraak van een belanghebbende op een voorziening te beperken dan wel uit te sluiten.

In het verlengde hiervan heeft de raad tevens de beleidskeuze om te bepalen of deze beperkings- en/of uitsluitingsbevoegdheid voor het college als een algemene verplichting geldt dan wel als een bevoegdheid.

In artikel 20 van de reïntegratieverordening heeft de raad deze beleidskeuze aldus ingevuld door aan het college de bevoegdheid toe te kennen om een belanghebbende tijdelijk uit te sluiten van een traject wanneer die zijn reïntegratieverplichtingen, zoals beschreven in de reïntegratieverordening, niet nakomt conform hetgeen gesteld is in de verordening maatregelen Wet werk en bijstand.

Hieruit volgt dat de raad de beleidskeuze heeft om deze uitsluitingsbevoegdheid nader in te vullen in het kader van de verordening maatregelen Wet werk en bijstand. De raad is op dit punt van mening dat toepassing van deze uitsluitingsbevoegdheid een zeer ingrijpende maatregel is die naar haar mening alleen verdedigbaar is wanneer het doel van het traject hiermee gediend is.

Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn in het geval het college van mening is dat door eigen toedoen van een belanghebbende een eerder aangeboden voorziening niet langer als effectief kan worden aangemerkt. In verband hiermee kan het zinvol zijn om even tijdelijk pas op de plaats te maken alvorens een nieuwe voorziening terstond aan te bieden.

Vandaar de toedeling van de bevoegdheid aan het college om een belanghebbende tijdelijk uit te sluiten van iedere voorziening ten einde te voorkomen dat een belanghebbende eist dat het college terstond een alternatieve voorziening dient aan te bieden.

De raad is van mening dat gelet op de maatwerk- en activeringsdoelstelling van de WWB, het niet voor de hand ligt om een belanghebbende die zijn verplichtingen niet nakomt, als het ware te “belonen” met langdurige uitsluiting van voorzieningen. Integendeel, juist door een nieuw diagnostisch onderzoek dient het college zo spoedig mogelijk te komen tot herziening van het eerder aangeboden traject ten einde de arbeidstoeleiding nog strakker te begeleiden alsmede om de voorwaarden te bepalen waardoor het traject door een belanghebbende wel effectief wordt doorlopen.

Tweede lid

Omdat zoals reeds gesteld, toepassing van de uitsluitingsbevoegdheid door het college een ingrijpende maatregel is, hecht de raad er aan dat dit besluit met voldoende waarborgen is omkleed. Een belangrijke waarborg is de heroverwegingsbevoegdheid, zoals beschreven in artikel 8 van deze verordening.

Artikel 13 De terugvordering van kosten van een reïntegratietraject ten aanzien van een NUGGER of ANW-er

Eerste lid

Wanneer een niet-uitkeringsgerechtigde (een Nugger) of een belanghebbende die recht heeft op uitkering ingevolge de Algemene Nabestaande Wet (een ANW-er) die deelneemt aan een voorziening, zijn verplichtingen niet nakomt, als bedoeld in de reïntegratieverordening dan heeft de raad de beleidskeuze om te bepalen of en zo ja, welke rechtsgevolgen zij hieraan verbindt.

Op grond van het uitgangspunt van een principiële gelijkstelling tussen de wettelijke doelgroepen aan wie het college wettelijk gehouden is ondersteuning te bieden bij hun reïntegratie op de arbeidsmarkt (artikel 7 WWB), is de raad van mening dat wanneer voor aan een bijstandsgerechtigde een maatregel wordt opgelegd bij niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling, er in een soortgelijke situatie ook aan een NUGGER of een ANW-er een maatregel dient te worden opgelegd. Vanwege het ontbreken van een uitkeringsrelatie is oplegging van een maatregel of afstemming van bijstand niet mogelijk. Vandaar dat de raad terugvordering van de kosten van de voorziening aangewezen acht.

Tweede lid

Uitgaande van vorengenoemde principiële gelijkstelling tussen de wettelijke doelgroepen, acht de raad het vervolgens verdedigbaar dat het college bij de bepaling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening houdt met:

  • -

    de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 2 tweede lid van deze verordening; alsmede

  • -

    de redenen om af te zien van maatregeloplegging als bedoeld in artikel 5 van deze verordening en deze analoog van toepassing te verklaren op de terugvorderingsactie.

Derde lid

Terugvordering van de kosten van het reïntegratietraject van een NUGGER of ANW-er is opgenomen in deze verordening om een goed overzicht te hebben over de handhavingsinstrumenten die van toepassing zijn ten aanzien van belanghebbenden die hun reïntegratieverplichtingen verwijtbaar niet nakomen.

Wanneer het college tot terugvordering overgaat, heeft zij slechts de keuze de privaatrechtelijke weg te volgen van het handhavingstraject. Deze weg houdt concreet in dat het college haar eerdere toekenningsbesluit inzake de reïntegratievoorziening intrekt jegens de NUGGER of de ANW-er. Door intrekking vervalt de rechtstitel onder de verstrekte voorziening en is er sprake van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 Burgerlijk Wetboek. Tegen dit intrekkingsbesluit staat voor de NUGGER of de ANW-er bezwaar open bij het college en indien gewenst, zo nodig beroep open bij de bestuursrechter.

Eerst nadat dit besluit is genomen kan het college een zelfstandig terugvorderingsbesluit nemen op grond van artikel 6:203 Burgerlijk Wetboek. Tegen dit besluit staat voor de NUGGER of de ANW-er geen bezwaar open bij het college noch beroep bij de bestuursrechter. Belanghebbende kan volstaan met het weigeren van de betaling van de kosten. Omdat dit terugvorderingsbesluit geen executoriale titel heeft, dient het college een vordering in te stellen bij de burgerlijke rechter. Voor de belanghebbende is dit nadelig omdat bij verlies van de procedure, hij 1/3 deel van de hoofdsom aan kosten kwijt is. Tegelijkertijd zal duidelijk zijn dat deze procedure voor het college omslachtig is; vandaar dat bepaald is dat terugvordering een bevoegdheid is, gelijk het bepaalde in artikel 58 WWB.

Artikel 14 De rechtsgevolgen bij niet-nakoming van verplichtingen van een klantmanagementtraject

Aan uitkeringgerechtigden die ontheven zijn van de plicht tot arbeidsinschakeling, kan het college een klantmanagementtraject aanbieden. Wanneer het college hiertoe besluit, dan heeft de raad in het kader van deze verordening de beleidskeuze om te bepalen of en zo ja, welke rechtsgevolgen zij verbindt aan de niet-nakoming van de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van het uitgangspunt van een principiële gelijkstelling tussen enerzijds bijstandsgerechtigden voor wie de plicht tot arbeidsinschakeling geldt en die zijn aangewezen op voorzieningen en anderzijds bijstandsgerechtigden die van deze verplichting zijn ontheven en voor wie alternatieve verplichtingen gelden, is de raad van mening dat voor beide groepen bijstandsgerechtigden in beginsel een zelfde regiem van maatregeloplegging dient te gelden bij de niet-nakoming van verplichtingen.

In verband met de uitwerking van dit beleidsuitgangspunt zijn in artikel 14 een aantal bepalingen die gelden met betrekking tot de rechtsgevolgen bij de niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling van overeenkomstige toepassing verklaard op bijstandsgerechtigden aan wie een klant-managementtraject wordt aangeboden.

HOOFDSTUK 3. HET NIET-TIJDIG, ONVOLDOENDE DAN WEL NIET-NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

In dit hoofdstuk worden drie vormen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 15 van deze verordening: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 16 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB.

  • 3.

    Artikel 17 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, zonder dat er achteraf gezien ten onrechte bijstand is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt.

In deze drie situaties heeft de raad in het kader van deze verordening aldus de beleidskeuze de hoogte en de duur van de maatregel te bepalen; de raad heeft geen beleidsvrijheid ten aanzien van de vraag òf een maatregel dient te worden opgelegd wanneer de inlichtingen verplichting niet wordt nagekomen. Een belangrijke voorwaarde voor maatregeloplegging bij de niet-nakoming van de inlichtingenplicht in deze drie situaties is dat het recht op bijstand van een belanghebbende nog immer objectief vast te stellen moet zijn.

Anders gezegd, het kan ook voorkomen dat door de niet nakoming van de inlichtingenplicht het college de rechtmatigheid van de uitkering niet meer kan vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Hierdoor komt het college niet meer toe aan het opleggen van een maatregel.

Artikel 15 Het te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Bij het te laat verstrekken van gegevens door een belanghebbende in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van een recht op bijstand als bedoeld in artikel 53a WWB, heeft de raad de beleidskeuze de hoogte en de duur van een maatregel te bepalen wanneer een belanghebbende binnen een hersteltermijn alsnog de gevraagde gegevens overlegt als bedoeld in artikel 54 eerste en tweede lid WWB.

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt in het kader van een hercontrole in verband met de beoordeling van de rechtmatigheid dan wel de doelmatigheid van zijn uitkering dan wel in verzuim blijft door zonder tijdig bericht van verhindering (24 uur vóór de dag van de hercontrole) niet in persoon te verschijnen voor een afspraak, kan het college het recht op bijstand opschorten vanaf de dag dat belanghebbende in verzuim is (artikel 54 eerste lid WWB).

Het college stelt middels een beschikking de belanghebbende in kennis van voornemen tot nemen van een opschortingsbesluit met ingang van de eerste dag waarop belanghebbende zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en biedt tegelijkertijd de belanghebbende alsnog de gelegenheid om zijn verzuim te herstellen. Ten einde een onnodig zware uitvoeringslasten te voorkomen heeft de raad er voor gekozen dat het college vervolgens de bevoegdheid heeft om te bepalen of deze mogelijkheid tot het herstellen van een verzuim direct plaats vindt in de vorm een hersteltermijn of niet.

Wanneer gekozen wordt voor een officiële hersteltermijn tezamen met een officieel opschortingsbesluit én de gevraagde gegevens alsnog binnen de hersteltermijn worden verstrekt dan wel verschijnt belanghebbende alsnog op de tweede uitnodiging voor een gesprek, dan dient de bijstand te worden voortgezet onder gelijktijdige oplegging van een maatregel van 10% voor de duur van een maand. Denkbaar is ook dat het verzoek tot herstel van het verzuim plaats vindt in de vorm van een termijn van orde-besluit met de aankondiging dat indien aan dit tweede verzoek niet wordt voldaan, eerst dan een officiële hersteltermijn gegeven zal worden en dat vanaf de dag van het tweede verzuim, het recht op bijstand eerst officieel opgeschort zal zijn.

Ten opzichte van uitvoeringspraktijk onder de Abw, is dit een voortzetting van het toen bestaande handhavingsbeleid. Gebleken is dat deze twee alternatieven om te reageren op de niet-tijdige nakoming van de inlichtingenverplichting voldoende houvast bieden voor het college om maatwerk te leveren in vorengenoemde situaties.

Tweede lid

In dit lid is de niet-nakoming van de inlichtingenplicht geregeld voor zover betrekking hebbende op het maandelijkse inkomstenformulier. Hoofdregel is dat wanneer het formulier niet-tijdig alsnog is ingeleverd, dan vindt betaling van het recht op bijstand verlaat plaats omdat het college eerst na de inleverdatum binnen een termijn van orde of hersteltermijn in de gelegenheid is gesteld over die maand de noodzaak van bijstandsverlening vast te stellen.

De raad acht het handhavingsbeleid, zoals beschreven in het tweede lid van artikel 17 van deze verordening, verdedigbaar nu een belanghebbende een eigen verantwoordelijkheid heeft om tijdig de gevraagde gegevens te verstrekken.

Een tweede reden die de raad van belang acht is dat door een ruimhartige en verblijvende stijl van handhavingsbeleid, de kosten van het totale uitvoeringsbeleid door toedoen van een belanghebbende onnodig hoog blijven. De raad is van mening dat een efficiënte uitvoeringsorganisatie noodzakelijk is in het kader van de WWB.

In verband hiermee is de raad van mening dat - analoog aan de kortste weg naar duurzame arbeid - van een belanghebbende een maximale inspanningsverplichting verwacht mag worden in verband met de kortste weg naar de vaststelling van de noodzaak van (voortzetting van) bijstandsverlening. Een tijdige overlegging van gegevens (zoals bij voorbeeld een maandelijks inkomstenformulier) door een belanghebbende is hiervoor een belangrijke voorwaarde.

Artikel 16 Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

Eerste lid

In artikel 17 eerste lid WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Onder ”onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van” wordt verstaan dat een belanghebbende op het eerst volgende maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulier waarin de relevante gebeurtenis heeft plaats gevonden, melding dient te maken van de, vanuit oogpunt van de WWB, relevante gebeurtenis. Komt een belanghebbende deze verplichting niet na en wordt er daardoor ten onrechte bijstand verleend, dan dient het recht op bijstand met terugwerkende kracht te worden herzien en teruggevorderd. Daarnaast dient de raad een maatregel op te leggen wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.

Onder de Abw gold als hoofdregel dat aan een belanghebbende een boete diende te worden opgelegd naar rato van 10% van de bruto ten onrechte verleende bijstand. Onder de WWB heeft de raad de beleidskeuze de hoogte en de duur van de maatregel te bepalen. In het eerste lid van artikel 18 heeft de raad hiervoor als beleidsuitgangspunt gekozen de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel en ten onrechte betaalde bedrag aan bijstand.

Tweede lid

De raad heeft ervoor gekozen om ook op dit punt het handhavingsbeleid aan te scherpen door de hoogte van de maatregel meer af te stemmen op de hoogte van het benadelingsbedrag in plaats van een standaardpercentage te hanteren van 10% van het benadelingsbedrag. Naar mening van de raad dient in de hoogte van het maatregelpercentage de ernst van de gedraging tot uitdrukking te komen, zoals die feitelijk wordt bepaald door de hoogte van het benadelingsbedrag. In het tweede lid heeft de raad aldus gekozen voor een aantal forfaitaire kortingspercentages welke corresponderen met een benadelingsbedrag waarbij een onder- en een benedengrens bepaald is. Nadrukkelijk merkt de raad op dat het college op grond van artikel 2 tweede lid van deze verordening maatwerk dient te leveren, hetgeen kan leiden tot verzwaring dan wel tot matiging van de op te leggen maatregel.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie als er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude).

Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit; op dit punt heeft de raad een beleidskeuze. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

In verband hiermee kiest de raad ervoor om af te zien van maatregeloplegging wanneer aangifte wordt gedaan bij de Officier van Justitie én deze overgaat tot vervolging van het feit. Wanneer de Officier van Justitie besluit tot sepot, dient het college alsnog een maatregel op te leggen analoog aan artikel 16 tweede lid sub d van deze verordening. Een redelijke termijn waarbinnen deze maatregel moet zijn opgelegd is twee jaar na de datum waarop het college bekend is geworden met het sepotbesluit van de Officier van Justitie.

Artikel 17 Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

De raad heeft hierbij de beleidskeuze de hoogte en de duur van de maatregel te bepalen, ondanks het niet optreden van een benadelingsbedrag. Bij wijze van hoofdregel kiest de raad, in het verlengde van de systematiek die is gevolgd bij het niet-tijdig verstrekken van gegevens, voor een maatregel van 10% voor de duur van een maand.

Tweede lid

De raad kiest echter tegelijkertijd voor een belangrijke uitzondering, namelijk dat het college in dit soort situaties ook éénmalig bevoegd is tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet-behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht tenzij het niet of niet-behoorlijk nakomen van de verplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van een jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven (zie artikel 6 van deze verordening).

Met deze keuze, zoals beschreven in het eerste lid van artikel 17 en in artikel 6 van deze verordening, volgt de raad het bestaande handhavingsbeleid zoals dat gold onder het regiem van de Abw, in het bijzonder artikel 14 derde lid Abw. Ook hier is gebleken is dat voortzetting van het bestaande handhavingsbeleid op dit punt voldoende houvast biedt voor het college om maatwerk te leveren in vorengenoemde soort situaties.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 18 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • -

    overschrijding van de toegestane vakantieduur;

  • -

    het niet voldoen aan de verplichting tot meewerken aan budgetbeheer.

Conform reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter dient de hoogte en de duur van de maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid afgestemd te zijn op de gebruikelijke criteria voor maatregeloplegging, in het bijzonder rekening houdende met de hoogte van het benadelingsbedrag.

De bepaling hiervan in praktijk is niet altijd makkelijk omdat de situatie beoordeeld dient te worden op basis van de vergelijking wat de bijstandstechnische gevolgen zouden zijn geweest indien belanghebbende wel zijn verplichtingen zou zijn nagekomen met de situatie nu hij/zij dit niet gedaan heeft. Maatwerk is hierbij een leidraad.

Bij de invulling van dit maatwerk heeft de raad de beleidskeuze een langdurige maatregel op te leggen ter hoogte van het benadelingsbedrag, mede op basis van inzichten binnen de jurisprudentie van de bestuursrechter dan wel een kortdurende maatregel tezamen met omzetting van de vorm van bijstand van à fonds perdu naar die van een geldlening ter hoogte van 90% van de voor een belanghebbende geldende bijstandsnorm voor de periode dat belanghebbende redelijkerwijs bijstandsafhankelijkheid had kunnen voorkomen, mede op basis van inzichten onder het regiem van de Abw (zie artikel 24 sub b Abw).

Om een aantal redenen geeft de raad de voorkeur aan laatstgenoemde beleidskeuze, namelijk:

  • -

    de gemeente komt hierdoor tegemoet aan de feitelijke bijstandsbehoefte die een belanghebbende heeft (zij het ter hoogte van 90% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm), hetgeen voor de gemeente onontkoombare verplichting is, mede gelet op constante rechtsspraak van de bestuursrechter;

  • -

    door deze beleidskeuze wordt tegelijkertijd voldoende tegemoet gekomen aan de verwijtbare ontstaansreden van (de voortzetting van) bijstandsafhankelijkheid en de wettelijke verplichting tot afstemming en het hiervoor in deze verordening gekozen uitgangspunt inzake de hoogte van het benadelingsbedrag (zie de toelichting bij artikel 2 tweede lid van deze verordening);

  • -

    het voldoen aan deze feitelijke bijstandsbehoefte leidt ertoe dat de voortgang van een reïntegratietraject waarin een belanghebbende mogelijk aan deelneemt, ondanks de maatregeloplegging, voldoende blijft gewaarborgd, hetgeen aansluit bij een van de andere twee uitgangspunten bij afstemming van bijstand (zie de toelichting bij artikel 2 tweede lid van deze verordening);

  • -

    deze beleidskeuze sluit goed aan bij de algemene beleidskeuze inzake de beperkte tijdsduur van een maatregel, zoals beschreven in de toelichting onder artikel 7 derde lid van deze verordening;

  • -

    door deze beleidskeuze wordt onnodige bestuurslast voorkomen doordat het college niet om de drie maanden de voortzetting van de maatregel dient te heroverwegen.

Artikel 19 Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18 tweede lid WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in dat geval mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 10 derde lid van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. De vorenstaande toelichting lijkt op het eerst gezicht voldoende richtinggevend te zijn voor de wijze van maatregeloplegging. Tegelijkertijd dient evenwel te worden onderkend dat het vaststellen van een verband tussen enerzijds de ernstige misdraging en anderzijds de (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering, moeilijk objectiveerbaar is. Nog lastiger is om, stel dat dit verband wel vast te stellen is, een passende maatregel vast te stellen die qua hoogte en duur voldoende is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke omstandigheden. In bezwaar- en beroepsprocedures zal hierop naar verwachting een indringende toetsing plaats vinden.

Tweede lid

De maatregel genoemd in het eerste lid laat onverlet dat de functionaris tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie. Het college blijft bevoegd om besluiten te nemen volgens het bestaande agressieprotocol, zoals een tijdelijke ontzegging van de toegang tot gebouwen.

Artikel 20 Overgangsbepaling

Om overgangsrechtelijke problemen in juridisch-technische zin te voorkomen is een afzonderlijke overgangsbepaling in deze verordening opgenomen.

Artikel 21 Citeertitel

Behoeft geen verdere toelichting.

Artikel 22 Inwerkingtreding

Behoeft geen verdere toelichting.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bussum, gehouden op 12 juni 2008.

de griffier, de voorzitter,