Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Spijkenisse

Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Spijkenisse
Officiële naam regelingToeslagen en verlagingenverordening Wij 2010
CiteertitelToeslagen en verlagingenverordening Wij 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

1. Deze binnenregeling is vastgesteld bij verzamelbesluit van de gemeenteraad van 30-06-2010 onder de naam: Verordeningen (inkomens)regelingen en participatievoorzieningen 2010

2. Deze binnenregeling is niet ondertekend, de datum ondertekening is overgenomen van het raadsbesluit​

3. Deze regeling vervangt de Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2009

4. Deze regeling is ingetrokken door de Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2012 Spijkenisse, maar door artikel 12 van de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012 Spijkenisse (versie 3) is dit gewijzigd, en is deze regeling opgevolgd op 01-01-2012 door de Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet investeren in jongeren, art. 12, lid 1, onder e

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Inzoomen op de Wij, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wet investering in jongeren (Wij); versie 2 van 01-07-2010

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-07-201001-07-201001-01-2012nieuwe regeling

30-06-2010

DIT! is spijkenisse, 26-07-2010

IWIBP/2010/77

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2010

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2 Het verhogen van de norm

Artikel 2 Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouder

Artikel 3 Mantelzorg alleenstaande en alleenstaande ouder

Hoofdstuk 3 Het verlagen van de norm en toeslag

Artikel 4 Verlagingen gehuwden

Artikel 5 Mantelzorg gehuwden

Artikel 6 Woonsituatie

Artikel 7 Schoolverlaters

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

Artikel 9 Norm voor 21/22-jarigen

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10 Uitvoering van deze verordening

Artikel 11 Hardheidsclausule

Artikel 12 Citeerwijze en inwerkingtreding

De raad der gemeente Spijkenisse;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 juni 2010 [Red: 23 juni 2010];

besluit:

vast te stellen de navolgende Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2010 en de daarop betrekking hebbende algemene en artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • A.

    de wet: de Wet investeren in jongeren (Wij);

  • B.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse.

  • C.

    woonkosten:

    • 1.

      indien een huurwoning wordt bewoond, het bedrag dat voor het gebruik van de woning wordt afgedragen aan de verhuurder;

    • 2.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de lasten die het gevolg zijn van hypothecaire verplichtingen, alsmede de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten;

  • D.

    kamerhuurder: de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die zijn hoofdverblijf heeft bij een ander, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, die met die ander een overeenkomst is aangegaan voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

  • E.

    kamerverhuurder: de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die over zelfstandige huisvesting beschikt en een of meer anderen, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, heeft inwonen, met wie voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, een schriftelijke overeenkomst is aangegaan, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

  • F.

    mantelzorg: zorg die, niet in het kader van een hulpverlenend beroep, wordt gegeven aan een hulpbehoevende, door een of meer leden van diens naaste omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie;

  • G.

    mantelzorgbehoevende:

    • 1.

      de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die niet in staat is de algemeen dagelijkse levensverrichtingen, niet zijnde eenvoudige, normaal te achten hulp door inwonen, zelfstandig uit te voeren en hiervoor is aangewezen op de hulp van een mantelzorggevende;

    • 2.

      de partner van de gehuwde mantelzorgbehoevende;

  • H.

    mantelzorggevende:

    • 1.

      de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde, die mantelzorg geeft aan een mantelzorgbehoevende;

    • 2.

      de partner van de gehuwde mantelzorggevende.

  • I.

    norm: de norm bedoeld in artikel 30, eerste lid en artikel 31 van de wet.

Hoofdstuk 2 Het verhogen van de norm

Artikel 2 Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouder
  • 1. Het college verhoogt de norm met een toeslag voorzover de alleenstaande of de alleenstaande ouder, hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, het in artikel 30, tweede lid van de wet genoemde maximum.

  • 3. De toeslag, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, onverminderd het bepaalde in het tweede lid, de helft van het in artikel 30, tweede lid van de wet genoemde bedrag, als de alleenstaande of de alleenstaande ouder kamerhuurder is.

Artikel 3 Mantelzorg alleenstaande en alleenstaande ouder

De toeslag, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, die als:

Hoofdstuk 3 Het verlagen van de norm en toeslag

Artikel 4 Verlagingen gehuwden
Artikel 5 Mantelzorg gehuwden

De verlaging, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, blijft achterwege indien de gehuwde, die als:

  • a.

    mantelzorgbehoevende wordt aangemerkt de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorggevende;

  • b.

    mantelzorggevende wordt aangemerkt de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorgbehoevende.

Artikel 6 Woonsituatie
  • 1. Het college stelt de norm (bij gehuwden) of de toeslag (bij alleenstaande of alleenstaande ouders) lager vast, indien:

    • a.

      de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm en/of de toeslag voorziet, als gevolg van bewoning van een woning waaraan geen woonkosten verbonden zijn;

    • b.

      geen woning wordt aangehouden.

  • 2. De verlaging, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt het in artikel 30, tweede lid van de wet genoemde maximum.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid, mag bij gehuwden alleen worden toegepast op de norm als bedoeld in artikel 28, eerste lid sub b en c en tweede lid sub b en c van de wet.

Artikel 7 Schoolverlaters
Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling
  • 1. Indien de belanghebbende geen recht heeft op een toeslag dan wel recht heeft op een lagere toeslag dan de maximale toeslag en tegelijkertijd gelden een of meer verlagingen, bedraagt het totaal van de gederfde toeslag en de verlaging niet meer dan het in artikel 30, tweede lid van de wet genoemde maximum.

  • 2. De anti-cumulatiebepaling als bedoeld in het eerste lid geldt niet bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters als bedoeld in artikel 7.

  • 3. Bij cumulatie van verlagingen als bedoeld in artikel 4 van deze verordening in combinatie met artikel 4 van de Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010 in het kader van de Wet werk en bijstand, bedraagt de gezamenlijke verlaging niet meer dan het in artikel 30, tweede lid van de wet genoemde bedrag.

Artikel 9 Norm voor 21/22-jarigen

Het college maakt geen gebruik van de wettelijke mogelijkheid als bedoeld in artikel 34 om de toeslag in geval van een alleenstaande van 21 of 22 jaar van de wet afwijkend vast te stellen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10 Uitvoering van deze verordening

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 11 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van een belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 12 Citeerwijze en inwerkingtreding
  • 1. Deze verordening wordt aangehaald als “Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2010”.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2010; met ingang van deze datum wordt de Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2009 ingetrokken.

Toelichting

ALGEMEEN

Wettelijke grondslag

In artikel 12, eerste lid onderdeel e van de wet is vastgesteld dat de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden.

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de Wet werk en bijstand (Wwb) zoveel mogelijk over te nemen in de Wij. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en de oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de Wwb voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de Wij leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening. Om deze reden is de Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2009 een directe afgeleide van de Toeslagen en verlagingenverordening 2007 die geldt voor de Wwb.

Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuurswet is van toepassing op deze verordening. Dit betekent dat belanghebbende die van het college een beschikking ontvangt, in de gelegenheid gesteld wordt zijn zienswijze naar voren te brengen (hoor en wederhoor).

Normen

In Hoofdstuk 4 van de Wij (‘Recht op inkomensondersteuning’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29 Wij). Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 Wij), te weten:

1. gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

2. alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

3. alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm.

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige Wwb-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27, sub a, Wij). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 Wwb blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de Wwb voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

Toeslagen

Een toeslag op de norm wordt verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder, indien deze hogere algemeen noodzakelijke bestaanskosten heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten.

De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de jongere nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm en kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten.

Indien de jongere de kosten in het geheel niet kan delen, is de gemeente o.g.v. artikel 30, eerste lid van de wet verplicht de toeslag vast te stellen op 20%. Indien de jongere de kosten gedeeltelijk kan delen, heeft de gemeente de bevoegdheid de toeslag lager vast te stellen.

Verlagingen

De wet kent de volgende verlagingen:

  • 1.

    Verlaging bij gehuwden die kosten met een ander kunnen delen (artikel 31 Wij);

  • 2.

    verlaging i.v.m. de woonsituatie (artikel 32 Wij);

  • 3.

    verlaging i.v.m. het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 33 Wij);

  • 4.

    verlaging bij alleenstaanden in de leeftijd van 21 of 22 jaar (artikel 34 Wij).

In deze verordening wordt invulling gegeven aan alle verlagingen die de wet van de wet mogelijk maakt. In artikel 8 van de verordening wordt aangegeven op welke wijze wordt omgegaan met samenloop van verschillende verlagingen.

Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner

De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt als de andere partner om andere redenen (bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid, Wij). De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de Wij evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b, Wij). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk conform de Wwb te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de Wwb en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de Wij klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, Wij; zie m.b.t. de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40).

Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de Wwb, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

Als de niet-rechthebbende partner een Wwb-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d Wij). In voorkomende gevallen is het mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid, Wwb de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid, Wij). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

De leefsituatie

Het systeem van toeslagen en verlagingen op grond van de leefsituatie, zoals dat in de artikelen 2 en 4 van de verordening is vastgelegd, gaat uit van het beschikbare budget voor kosten van persoonlijke aard voor een alleenstaande, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet met een ander kan delen.

Binnen de uitkering is daartoe een tweedeling gemaakt tussen:

  • -

    de kosten die een ieder, ongeacht de persoonlijke voorkeuren, moet maken (vaste lasten en voeding) en

  • -

    de kosten van meer persoonlijke aard.

De kosten van niet-persoonlijke aard liggen in grote mate vast en laten dus een beperkte marge. Deze kosten, indien berekend per persoon, worden wel in grote mate beïnvloed door het al of niet gezamenlijk bewonen van de woning.

Het betreft kosten van voeding, huisvesting, woninginrichting, leverantie van energie en water, heffingen en verzekeringen.

Bij de besteding van het budget van persoonlijke uitgaven bestaat meer ruimte voor het hanteren van persoonlijke voorkeuren. Deze kosten worden niet of nauwelijks beïnvloed door het al of niet gezamenlijk bewonen van de woning. Gedacht kan worden aan de kosten van kleding, genotmiddelen, sport en recreatie, sociale contacten, vervoer, en dergelijke.

Bij het bepalen van de hoogte van de kosten van niet-persoonlijke aarde (vaste lasten en voeding) is uitgegaan van de gemiddeld voorkomende kosten, waarbij rekening gehouden is met:

  • -

    cijfers van het Nibud inzake woonkosten, voedingskosten en overige vaste lasten,

  • -

    de huurprijzen van woningen zoals die blijken uit het statistisch jaaroverzicht van de gemeente Spijkenisse,

  • -

    de huurtoeslag, waarop bij een bepaalde huur recht zou bestaan, indien sprake zou zijn van een relevant inkomen in de laagste inkomenscategorie,

  • -

    de meest voorkomende gezinssamenstellingen.

Referentiepunt

De ‘echte alleenstaande’ (= de alleenstaande van 18 tot 27 jaar, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander) en de ‘echte alleenstaande ouder’ (= de alleenstaande ouder van 18 tot 27 jaar, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander) ontvangt de norm, verhoogd met de maximale toeslag. Dit zijn de twee enige woonsituaties, waarbij de hoogte van de uitkering in de wet en zonder beleidsvrijheid voor de gemeente is vastgelegd. Deze situaties nu zijn als referentiepunt (of meetpunt) gehanteerd voor de overige toeslagen en de kortingen, bij vastlegging waarvan er wel beleidsruimte voor de gemeente bestaat.

Na het berekenen van het voor de ‘echte alleenstaande’ en ‘echte alleenstaande ouder’ beschikbare budget voor uitgaven van persoonlijke aard, is bezien in hoeverre degene, die op enigerlei wijze gezamenlijk met een ander een woning bewoont, met de wettelijke norm, maar zonder de verstrekking van een toeslag, substantieel minder overhoudt dan de ‘echte alleenstaande’.

Deze vergelijking is achterwege gebleven voor degenen, die als gehuwde, dan wel als ouder(s) met zijn/hun ten laste komende kinderen, gezamenlijk een woning bewonen. Bij de vaststelling van hun wettelijke bijstandsnormen is namelijk al rekening gehouden met de schaalvoordelen, die voortvloeien uit de gezamenlijke bewoning. In deze situatie is er in het wettelijk systeem immers geen ruimte voor een toeslag boven de norm.

Wanneer de financiële positie van de alleenstaande bij gezamenlijke bewoning (zonder de ontvangst van een toeslag op grond van de woonsituatie) - gerelateerd aan het budget voor kosten van persoonlijke aard - niet of slechts marginaal slechter is dan die van de ‘echte alleenstaande’, is er geen reden om degene, die met een ander woont, een toeslag te verstrekken. Immers door de verstrekking van die toeslag zou deze financieel in een beduidend betere positie worden gebracht - afgemeten aan het vrij besteedbare budget voor uitgaven van persoonlijke aard - dan de ‘echte alleenstaande’. De bedoeling is juist, dat de gemeente bij de inkomensvoorziening optimaal rekening houdt met het voordeel, dat optreedt bij gezamenlijke bewoning.

Deze beoordeling heeft, behalve voor de alleenstaande, ook plaatsgevonden voor degenen, die aanspraak op een inkomensvoorziening hebben volgens de gehuwdennorm en de alleenstaande ouder, maar de woning met een derde delen.

Voor de situatie in Spijkenisse is de uitkomst van deze vergelijking, dat een samenwonende zonder toeslag qua vrij besteedbaar budget voor uitgaven van persoonlijke aard al in een positie verkeert, die vergelijkbaar is met de ‘echte alleenstaande’ onder vergelijkbare omstandigheden wat betreft huur, gezinssamenstelling e.d.

Het in deze gevallen niet verstrekken van een toeslag betekent, dat de gezamenlijke bewoners van een woning - op basis van onderlinge afspraken - samen de kosten van bewoning moeten opbrengen. In hoeverre daadwerkelijk sprake is van onderlinge afspraken c.q. in hoeverre gemaakte afspraken daadwerkelijk worden nagekomen, doet niet ter zake. Het is aan partijen één en ander goed te regelen. In een verhouding met anderen die in beginsel als gelijkwaardige partijen tot elkaar in relatie staan, zal aan schending van afspraken inzake de bestrijding van de gezamenlijke kosten het gevolg kunnen worden verbonden van beëindiging van de onderlinge afspraken en daarmee van de gezamenlijke bewoning.

Afwijkende situaties

Voor bepaalde categorieën van belanghebbenden, bij wie sprake is van gezamenlijke bewoning, is niet bij voorbaat duidelijk, dat een vergelijkbaar budget overblijft en zijn er meer aspecten, die van invloed moeten zijn op het al dan niet verstrekken van een toeslag, dan wel het toepassen van een korting.

Kamerhuurder (al dan niet met maaltijdvoorziening)

Van een gezamenlijke huishouding is sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

De kamerhuurder en de kamerverhuurder lijken beiden, zeker indien sprake is van het bieden/aanvaarden van een maaltijdvoorziening, aan deze omschrijving te voldoen en dus op grond van hun onderlinge relatie als gehuwden aangemerkt te worden.

Uit de beantwoording van kamervragen door de minister inzake de Wwb moet evenwel worden afgeleid, dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is, als op grond van een overeenkomst slechts bepaalde voorzieningen worden afgenomen tegen een overeengekomen prijs. Voor de groep kamerhuurders geldt, dat zij de kosten slechts in beperkte mate kunnen delen, dan waarin de norm (zonder toeslag) voorziet. Als kamerhuurder wordt alleen aangemerkt degene die zijn positie als zodanig kan aantonen en tenminste een bepaald bedrag aan kamerhuur, welk bedrag wordt afgestemd op de eventuele maaltijdvoorziening, betaalt. Zij komen als categorie voor de ontvangst van een toeslag in aanmerking.

Aangenomen wordt, dat het financieel voordeel, dat in deze situaties door de gezamenlijke bewoning voor de bewoners tezamen optreedt, voor een groter deel toevalt aan de kamerverhuurder.

Aangezien de kamerverhuurder in dergelijke situaties juist meer dan zijn deel aan voordeel behaalt, zou er aanleiding kunnen bestaan niet slechts rekening te houden met het maximale voordeel, waarmee via toeslagen en verlagingen rekening gehouden kan worden, maar te werken met een inkomstenkorting, als bedoeld in artikel 36 van de wet. Uit praktisch oogpunt is hiervoor echter niet gekozen.

In alle gevallen waarbij echter sprake is van méér kamerhuurders zijn de hieruit voortvloeiende inkomsten nog niet volledig verdisconteerd in de toeslag of verlaging. Naast niet verstrekken van een toeslag dan wel het toepassen van een verlaging, bestaat aanleiding op grond van voornoemd artikel een voor dat individuele geval berekende inkomstenkorting toe te passen die mede is afgestemd op het achterwege laten van de toeslag resp., het toepassen van de korting.

Mantelzorg

Bij het begrip mantelzorg moet aangetekend worden, dat het niet gaat om eenvoudige, normaal te achten burenhulp of hulp van familieleden / kennissen, maar dat er sprake moet zijn van substantiële en geregelde hulpverlening, zonder welke de persoon, die de mantelzorg ontvangt, niet zelfstandig meer zou kunnen blijven functioneren.

De bedoeling van dit artikel is te voorkomen dat de Wij financiële drempels zou opwerpen tegen het in huis nemen / houden van een mantelzorgbehoevende. Immers de belanghebbende die mantelzorg nodig heeft, zou dan op intra- of extramurale zorg zijn aangewezen. Dit brengt aanzienlijke kosten niet zich mee en is maatschappelijk minder gewenst.

Met de invoering van het begrip mantelzorgbehoevende wordt inbreuk gemaakt op de systematiek van de verordening zoals omschreven onder onderdeel ‘De leefsituatie’. De reden hiervan dient te worden gezocht in de omstandigheid dat met name de kosten van niet-persoonlijke aard in sterke mate worden beïnvloed door de mantelzorgbehoevendheid. De kosten zijn als gevolg van deze behoevendheid hoger en laten derhalve minder ruimte om kosten te delen. In dergelijke kosten kan in het algemeen niet worden voorzien door verstrekking van bijzondere bijstand.

De toeslag blijft achterwege/de korting wordt wel toegepast, indien behalve de mantelzorggevende en mantelzorgbehoevende en hun resp. partners er andere personen inwonend zijn met wie de kosten gedeeld kunnen worden.

De woonsituatie

De inkomensvoorziening dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien belanghebbende geen woonkosten heeft of geen woning aanhoudt, wordt de uitkering met het wettelijk maximum bedrag verlaagd. Dit is een op zichzelf staande keus, die los staat van het systeem van toeslagen en kortingen op grond van de leefsituatie.

21- en 22-jarigen

De gemeente maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot verlagen van de norm of toeslag op grond van artikel 34 van de wet. Dit is een op zichzelf staande keus, die los staat van het systeem van toeslagen en kortingen op grond van de leefsituatie.

Overige situaties

In alle overige situaties waarin sprake is van inwoning wordt aan alleenstaanden en alleenstaande ouders geen toeslag verstrekt en bij gehuwden de volledige korting toegepast.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1:

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

Woonkosten: Aangezien dit begrip uitsluitend dient om vast te stellen, of er sprake is van het ontbreken van woonlasten, is aansluiting, gezocht bij de tot 1 januari 1996 geldende bepaling van artikel 10c BLN en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Onder zakelijke lasten wordt onder meer verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering en de waterschapslasten.

Kamer(ver)huurder: Met de formulering ‘zelfstandig gebruik van een deel van de woning’ wordt bedoeld aan te geven, dat de uitsluitend bij een kamerhuurder in gebruik zijnde ruimte zich dient te lenen voor zelfstandige bewoning, met tenminste de woonfuncties verblijf, gebruik van maaltijden en slapen. Bedoeld is het recht op het gebruik en het feitelijk gebruik van de woonvertrekken van de kamerverhuurder en/of in de woning verblijf houdende derde uit te sluiten. Niet van belang is of in de betaalde kamerhuurprijs de betaling voor eventuele bijkomende kosten van bewassing, schoonmaken e.d. zijn begrepen. Een gehuwde kan zowel alleen als tezamen met zijn echtgenoot als kamerhuurder worden aangemerkt. Dat een gehuwde op zichzelf (‘alleen’) als kamerhuurder wordt aangemerkt, zal slechts voorkomen bij niet duurzaam gescheiden leven: de situatie waarbij de huwelijksband andere wijziging ondergaat, dan dat tijdelijk niet bij elkaar wordt gewoond.

Mantelzorg: Voor het begrip mantelzorg is aangesloten bij de definitie van de Nationale raad voor de volksgezondheid uit 1991.

Mantelzorg behoevende: De omschrijving geeft aan dat mantelzorg behoevende degene is die niet in staat is zelfstandig de algemene dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en bij het ontbreken van mantelzorg aangewezen zou zijn op een vorm van intramurale of extramurale hulpverlening. Een objectiveerbare vaststelling van de noodzaak tot mantelzorg vindt plaats door middel van een indicatiestelling door een door het college aan te wijzen deskundige.

Artikel 2:

Dit artikel regelt in welke situaties aan alleenstaanden en alleenstaande ouders wel of geen toeslag wordt verstrekt alsmede de hoogte van de toeslag.

Eerste lid

Bij de vaststelling van de basisnormen voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling, dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen.

Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen, die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene, die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Daarbij is uitdrukkelijk overwogen, dat bij de beoordeling, of betrokkene hogere bestaanskosten heeft, het in voorkomende gevallen niet bepalend is, of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is er van uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

De mate, waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld, bepaalt de hoogte van de toeslag. Degene, die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt.

Tweede lid

Artikel 35, tweede lid sub a Wij schrijft voor, dat -onverminderd het bepaalde in de artikelen 32, 33 en 34 van de wet- de toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, in de gemeentelijke verordening dient te worden bepaald op het maximum, genoemd in artikel 30, tweede lid van de Wij. In de verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag, zoals dat in de wet wordt genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig bij ministerieel besluit bijgesteld. Overigens kan deze toeslag op grond van de artikelen 2, 6 en 7 van deze verordening lager vastgesteld worden.

Derde lid

Zoals in de algemene toelichting en de toelichting op artikel 1 aanhef en onder d van de verordening is opgemerkt, dat het financieel voordeel, dat in geval van gezamenlijke bewoning van een woning optreedt, voor een groter deel wordt toegerekend aan de kamerverhuurder. Daarom wordt aan de kamerverhuurder in het geheel geen toeslag verstrekt. De kamerhuurder deelt deze kosten slechts in beperkte mate met een ander. Daardoor hebben zij hogere algemene bestaanskosten dan waarin de norm voorziet en komen zij als categorie in aanmerking voor een toeslag van de helft van het in artikel 30, tweede lid van de Wij genoemde bedrag.

Artikel 3:

Ons beleid is er op gericht de mantelzorgbehoevende zo lang mogelijk binnen de eigen thuissituatie te laten functioneren en de mogelijkheden tot mantelzorg te optimaliseren. Zie verder de algemene toelichting.

Artikel 4:

Dit artikel regelt de verlagingen ten aanzien van gehuwden en daarmee gelijkgestelden. In artikel 28 van de Wij is de normering van de inkomensvoorziening voor gehuwden vastgelegd. In de wet zijn 6 verschillende normen benoemd (wijziging per 1 juli 2010): de norm voor gehuwden waarvan beiden in de leeftijd van 18 tot en met 20 jaar, met of zonder kinderen; de norm voor gehuwden waarvan één in de leeftijd van 18 tot en met 20 jaar en één in de leeftijd van 21 tot en met 26, met of zonder kinderen; gehuwden waarvan beiden in de leeftijd van 21 tot en met 26 jaar, met of zonder kinderen.

Eerste lid

De hoogte van de uitkering voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate, waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Indien geen kosten kunnen worden gedeeld, bedraagt de toeslag voor hen het in artikel 30, tweede lid van de Wij genoemde bedrag.

Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten, aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen, als zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd.

Tweede lid

Zoals in de algemene toelichting is gesteld, levert het gezamenlijk bewonen van een woning schaalvoordelen op. In het geval van gehuwden betreft het, gezamenlijk bewonen van de woning door het echtpaar met een derde. Indien op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten met een meerderjarig persoon, wordt de verlaging van de norm voor echtparen in verband met de optredende schaalvoordelen in beginsel vastgesteld op het in artikel 30, tweede lid van de Wij genoemde bedrag. Gezien het verschil in hoogte tussen de normen van jongeren onder en boven de 21 jaar, wordt bij de verschillende leeftijdscategorieën anders met verlaging omgegaan. Dit leidt ertoe dat de norm verlaagd kan worden voor jongeren waarbij beide partners ouder zijn dan 21 jaar (verlaging met 20%). Ook de gehuwden waarvan één de leeftijd van 18 tot en met 20 heeft en de ander de leeftijd boven de 21 heeft, hebben schaalvoordelen. Ook voor hen geldt een verlaging van de norm, hetzij met 10%. Voor gehuwden waarvan beiden jonger dan 21 jaar zijn, wordt geen verlaging toegepast. Deze norm is namelijk zodanig laag dat bij een verlaging onvoldoende inkomen overblijft om in levensonderhoud te kunnen voorzien.

Artikel 5:

Wat geldt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, geldt mutatis mutandis tevens voor de gehuwde, met dien verstande dat in deze situaties geen toeslag wordt verstrekt maar de verlaging achterwege blijft. Voor het overige wordt verwezen naar de algemene toelichting en de toelichting op artikel 2.

Artikel 6:

Dit artikel regelt het feit dat een korting dient te worden toegepast, alsmede de hoogte van deze korting, als gevolg van het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de norm en de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Een belanghebbende aan wie een briefadres is verstrekt wordt geacht geen woning aan te houden.

Eerste lid, onder a

De inkomensvoorziening dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Aan de kosten is geen minimumgrens verbonden. Indien een kraker slechts de kosten van onderhoud van de woning voldoet, kan volgens de jurisprudentie op grond van Algemene bijstandswet en Wet werk en bijstand niet worden gesproken van het aan de bewoning verbonden zijn van woonkosten. In dat geval is derhalve de korting van toepassing. Van het ontbreken van woonlasten is geen sprake, indien aan de bewoning wel kosten verbonden zijn (huur of eigendomslasten c.a.), maar de kosten door een medebewoner worden voldaan. Redelijkerwijs mag, worden verwacht, dat op enigerlei wijze een bijdrage in de kosten gevergd wordt. Bij een overeenkomst als kamerhuurder wordt aan deze kosten meebetaald via het bedrag aan kamerhuur.

Eerste lid, onder b

Er wordt aangesloten bij het budgetsysteem dat beschikbaar is voor persoonlijke uitgaven, na aftrek van vaste lasten. Een persoon die geen woning aanhoudt, heeft meer te besteden aan persoonlijke uitgaven dan een alleenwonende alleenstaande met woonkosten. Als persoon die geen woning aanhoudt, wordt ook de jongere gerekend die inwoont bij diens (pleeg)ouders.

Tweede lid

Op grond van het bovenstaande bestaat voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder geen grond voor het verstrekken van een toeslag en bestaat bij gehuwden aanleiding een verlaging van het in artikel 30, tweede lid van de Wij genoemde bedrag toe te passen.

Derde lid

De verlaging kan bij gehuwden alleen worden toegepast bij gehuwden met of zonder kinderen die beide tussen 21 en 27 jaar oud zijn en bij gehuwden waarvan één de leeftijd van 18 tot en met 20 jaar heeft en de ander 21 of ouder is, met of zonder kinderen. De reden hiervoor ligt in de verschillende hoogtes van de normen die in de wet zijn vastgesteld.

Artikel 7:

Artikel 33 Wij biedt het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen gedurende maximaal zes maanden na beëindiging van een opleiding waarvoor studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten mogelijk was. Onderzocht is hoe de normen zich verhouden tot de normen voor thuiswonenden en uitwonenden binnen de studiefinanciering.

Ervan uitgaande dat de woon- en leefsituatie van een persoon die net zijn studie heeft beëindigd niet direct wijzigen, blijkt de norm voor mensen vanaf 21 jaar veel hoger te liggen dan de studiefinanciering. Dit geldt voor gehuwden bij een situatie waarin beide partners tenminste 21 jaar zijn. Het betreft ongeveer het in artikel 30, tweede lid van de Wij genoemde bedrag. Voor de goede orde, bij het berekenen van de studiefinancieringsnorm is de basisbeurs, aanvullende beurs en de lening meegenomen, en zijn de kosten voor studie (€ 200 per maand voor collegegeld, boeken en ander studiemateriaal) hiervan afgetrokken.

Vanuit het perspectief ‘instroom beperken/uitstroom bevorderen’ vormt de fors hogere norm geen prikkel om direct aansluitend op de studie te gaan werken. Een periode van ‘uitrusten’ trekt de ex-student wellicht aan. Een korting op de norm of de toeslag zal de gevoelsmatige noodzaak om te werken voor de ex-student groter maken. Vanwege deze reden is gekozen de verlaging voor schoolverlaters in te voeren.

De groep alleenstaande ouders die schoolverlater zijn, vormt een uitzondering. De studiefinanciering kent een toeslag voor alleenstaande ouders, waardoor de studiefinanciering ongeveer even hoog wordt als de norm voor een alleenstaande ouder. Een verlaging voor schoolverlaters is daarom voor die groep niet aan de orde. Ditzelfde geldt voor de groep gehuwden met kinderen, ongeacht hun leeftijd.

De verlaging voor schoolverlaters wordt toegepast op de norm die al verhoogd of verlaagd kan zijn op grond van de woonsituatie. Een zelfstandig wonende schoolverlater, die de basisnorm met een maximale toeslag zou ontvangen, krijgt hierop dus een korting. Dit houdt in dat de basisnorm overblijft. De alleenstaande woningdeler (de ‘inwonende ex-student’), die geen toeslag ontvangt, krijgt op de basisnorm een korting van het in artikel 30, tweede lid van de Wij genoemde bedrag. De verlaging voor schoolverlaters moet afzonderlijk worden vastgesteld en niet worden gesaldeerd met de toeslag of verlaging wegens woonsituatie. Reden hiervan is dat de verlaging voor schoolverlaters een tijdelijke verlaging betreft.

Artikel 8:

Indien verlaging op grond van de artikelen 4 en 6, dan wel het achterwege blijven van een toeslag op grond van artikel 2 en artikel 6 tegelijkertijd van toepassing is, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van kortingen/ontbreken toeslagen. Een dergelijke cumulatie zou er toe leiden dat de overblijvende uitkering onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het bepaalde in het onderhavige artikel 8 voorkomt dit door een cumulatie aan een maximum te binden.

De anti-cumulatiebepaling geldt niet voor het toepassen van de verlaging voor schoolverlaters ingevolge artikel 7. Reden is dat de verlaging aansluit bij de studiefinancieringsnormen. De norm voor thuiswonende student (na aftrek van studiekosten) komt redelijk overeen met de norm voor een woningdeler minus het in artikel 30, tweede lid van de Wij genoemde bedrag. Aangezien de verlaging voor schoolverlaters een tijdelijk instrument is, wordt cumulatie redelijk geacht.

Mogelijk dat een van beide partners een inkomensvoorziening heeft op grond van de Wij en de ander een Wwb-uitkering. In dat geval mag de verlaging op grond van artikel 4 in deze verordening en artikel 4 in de gelijkwaardige verordening op grond van de Wwb, niet meer bedragen dan het in artikel 30, tweede lid van de wet genoemde bedrag. Dit omdat anders ongelijkheid ontstaat met situaties waarbij beide partners ouder zijn dan 27 jaar en bijstand ontvangen.

Artikel 9:

Van de mogelijkheid die de Wij biedt om alleenstaande van 21 en 22 jaar een lagere toeslag te geven voor zover de toeslag gezien de hoogte van het minimumjeugdloon een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid, maakt de gemeente Spijkenisse geen gebruik. De beperking houdt geen verband met de daadwerkelijke noodzakelijke kosten van deze jongeren en er zijn voldoende specifieke mogelijkheden om uitstroom te bevorderen. In tegenstelling tot de situatie van schoolverlaters, is de vroegere situatie van 21- en 22-jarigen onbekend. Aangezien het hier een veelheid aan situaties kan betreffen, wordt een algemene korting wegens leeftijd niet wenselijk geacht.

Artikel 10:

Bij het uitvoeren van de verordening behoort tevens de algemene bevoegdheid beleidsregels en uitvoeringsinstructies op te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening. Het kan dan bijvoorbeeld regels betreffen ten aanzien van het invullen van bepalingen.

Artikel 11 en 12:

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.