Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Spijkenisse

Verordening handhaving en maatregelen Ioaw en Ioaz 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Spijkenisse
Officiële naam regelingVerordening handhaving en maatregelen Ioaw en Ioaz 2010
CiteertitelVerordening handhaving en maatregelen Ioaw en Ioaz 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

1. Deze binnenregeling is vastgesteld bij verzamelbesluit van de gemeenteraad van 30-06-2010 onder de naam: Verordeningen (inkomens)regelingen en participatievoorzieningen 2010

2. Deze binnenregeling is niet ondertekend, de datum ondertekening is overgenomen van het raadsbesluit​

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werkenemers, art. 35, lid 1, onder b. en c.
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 35, lid 1, onder b. en c.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Inzoomen op de Wwb, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wwb, versie 10 van 01-07-2010

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-07-201001-07-2010nieuwe regeling

30-06-2010

DIT! is Spijkenisse, 26-07-2010

IWIBP/2010/77

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening handhaving en maatregelingen Ioaw en Ioaz

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2 Handhaving en fraudebestrijding

Artikel 2 Opdracht aan het college

Artikel 3 Aangifte

Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen over maatregelen

Artikel 4 Het opleggen van een maatregel

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Hoofdstuk 4 Uitvoering van de maatregel

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

Artikel 7 Samenloop van gedragingen of maatregelen

Hoofdstuk 5 Hoogte van de maatregelen

Artikel 8 Maatregelen arbeidsverplichting

Artikel 9 Maatregelen inlichtingenplicht

Artikel 10 Maatregelen schending van de medewerkingsplicht

Artikel 11 Maatregelen zeer ernstige misdragingen

Hoofdstuk 6 Weigeren van de uitkering

Artikel 12 Tijdelijke weigering van de uitkering

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 13 Uitvoering van deze verordening

Artikel 14 Hardheidsclausule

Artikel 15 Citeerwijze en inwerkingtreding

De raad der gemeente Spijkenisse,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 juni 2010 [Red: 23 juni 2010];

besluit:

vast te stellen de navolgende Verordening handhaving en maatregelen Ioaw en Ioaz 2010 en de daarop betrekking hebbende algemene en artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2 Handhaving en fraudebestrijding

Artikel 2 Opdracht aan het college
Artikel 3 Aangifte

Indien het benadelingsbedrag, de bedragen genoemd in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude [Red: beleidsregel van het College van procureurs-generaal van 15-09-2008, reg.nr. 2008A019] overschrijdt, wordt door of namens het college proces-verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het openbaar ministerie.

Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen over maatregelen

Artikel 4 Het opleggen van een maatregel
  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de Ioaw/Ioaz of artikel 30c, tweede of derde lid van de Wet Suwi voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig artikel 20 tweede lid van de Ioaw of artikel 20 eerste lid van de Ioaz en deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. De uit de artikelen 30c tweede en derde lid van de Wet suwi voortvloeiende verplichtingen zijn niet van toepassing op de belanghebbende die een uitkering op grond van de Ioaz aanvraagt.

  • 3. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 4. De maatregel wordt toegepast op de van toepassing zijnde grondslag.

  • 5. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel
  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college, heeft plaatsgevonden; of

    • b.

      indien meer dan zes maanden is verstreken, nadat het college kennis heeft genomen van de gedraging.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht ten onrechte uitkering is verstrekt. In dat geval wordt een maatregel niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Het besluit hiertoe wordt gelijkgesteld aan een besluit tot opleggen van een maatregel als bedoeld in deze verordening.

Hoofdstuk 4 Uitvoering van de maatregel

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak
  • 1. Een maatregel wordt steeds voor een bepaalde tijd opgelegd.

  • 2. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien en voor zover de gedraging waarop deze betrekking heeft in het verleden heeft plaatsgevonden.

  • 4. In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met ingang van een later tijdstip worden opgelegd indien op het tijdstip als bedoeld in het tweede lid reeds een maatregel van toepassing is. De maatregel kan niet later ingaan dan de eerste dag van de derde kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen of maatregelen
  • 1. Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan verschillende gedragingen die aanleiding geven tot een maatregel, worden voor de afzonderlijke gedragingen aparte maatregelen opgelegd, welke op hetzelfde tijdstip kunnen aanvangen.

  • 2. Indien en voor zolang de in het eerste lid genoemde maatregelen zouden leiden tot een verlaging met meer dan 100%, wordt de maatregel bepaald op:

    • a.

      een tijdelijke weigering voor zolang de opgetelde maatregelen maximaal 100% bedragen, en

    • b.

      aansluitend een verlaging ter hoogte van het resterende percentage.

Hoofdstuk 5 Hoogte van de maatregelen

Artikel 8 Maatregelen arbeidsverplichting
  • 1. Onverminderd artikel 4, derde lid en artikel 5, leiden gedragingen van belanghebbenden waardoor naar het oordeel van het college de verplichtingen als bedoeld in Hoofdstuk III van de Ioaw en Ioaz, met uitzondering van artikel 37 eerste lid onder a en c van de Ioaw en Ioaz, niet of onvoldoende is nagekomen, tot de volgende maatregelen:

    • a.

      een maatregel van 5% van de grondslag gedurende een maand bij het zich niet (tijdig) laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet (tijdig) laten verlengen van de registratie;

    • b.

      een maatregel van 10% van de grondslag gedurende een maand bij het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder het niet verschijnen op een oproep in verband met re-integratie;

    • c.

      een maatregel van 20% van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • d.

      een maatregel van 20% van de grondslag gedurende een maand bij het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 34, eerste lid onder a van de Ioaw/Ioaz, en waarbij nog geen sprake is van een vergevorderd traject met een reeds reële kans op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het niet ondertekenen van het trajectplan.

    • e.

      een maatregel van 50% van de grondslag gedurende een maand bij het niet verschijnen op een sollicitatiegesprek, dan wel het zich tijdens een sollicitatiegesprek zodanig gedragen dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hierdoor geen concreet baanaanbod volgt;

    • f.

      een maatregel van 50% van de grondslag gedurende een maand bij het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 34, eerste lid onder a van de Ioaw/Ioaz, waarbij sprake is van een vergevorderd traject en/of een reële kans op arbeidsinschakeling bestaat;

    • g.

      een maatregel van 100% van de grondslag gedurende een maand bij het niet accepteren van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 34, eerste lid onder a van de Ioaw/Ioaz, , waarbij gebruik wordt gemaakt van een re-integratie praktijkvergoeding als bedoeld in artikel 1 sub I, dan wel gebruik wordt gemaakt van een werkervaringsplaats met uitzicht op een reguliere baan.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte.

  • 3. Indien de belanghebbende, op wie het tweede lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Artikel 9 Maatregelen inlichtingenplicht
  • 1. Onverminderd artikel 4, derde lid en artikel 5, leiden gedragingen van belanghebbenden waardoor naar het oordeel van het college de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13, eerste lid van de Ioaw/Ioaz niet of onvoldoende is nagekomen, tot de volgende maatregelen:

    • a.

      een schriftelijke waarschuwing bij het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval de informatie alsnog door de belanghebbende is verstrekt en zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel uitkering is verleend;

    • b.

      een maatregel van 5% van de grondslag gedurende een maand bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel uitkering is verleend;

    • c.

      een maatregel van 10% van de grondslag gedurende tenminste een maand bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan uitkering.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid onder c is:

    • a.

      een maand bij een benadelingsbedrag tot € 500;

    • b.

      twee maanden bij een benadelingsbedrag van € 500 tot € 1000;

    • c.

      drie maanden bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000;

    • d.

      vier maanden bij een benadelingsbedrag van € 2000 of hoger.

  • 3. Indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte:

    • a.

      wordt een maatregel opgelegd van 5% van de grondslag gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval de informatie alsnog door de belanghebbende is verstrekt en zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel uitkering is verleend;

    • b.

      wordt een maatregel opgelegd van 5% van de grondslag gedurende twee maanden bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder dat als gevolg daarvan ten onrechte of teveel uitkering is verleend.

    • c.

      wordt een maatregel opgelegd van 20% van de grondslag gedurende tenminste een maand bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, in het geval dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan uitkering. De duur van de maatregel is opgenomen in het tweede lid.

  • 4. Indien de belanghebbende, op wie het derde lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij op grond van dit artikel een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Artikel 10 Maatregelen schending van de medewerkingsplicht
  • 1. Wanneer de belanghebbende zijn medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13, tweede lid van de Ioaw/Ioaz en anders dan bedoeld in artikel 8 van deze verordening, niet of onvoldoende is nagekomen, wordt onverminderd artikel 4, derde lid van deze verordening een maatregel opgelegd van minimaal 5% procent van de grondslag gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel op grond van dit artikel is opgelegd, zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel.

  • 3. Indien de belanghebbende, op wie het tweede lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij op grond van dit artikel een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Artikel 11 Maatregelen zeer ernstige misdragingen
  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Ioaw of Ioaz, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Ioaw of artikel 20, eerste lid van de Ioaz, wordt onverminderd artikel 4, derde lid van deze verordening een maatregel opgelegd van minimaal 20% van de grondslag gedurende een maand.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd op grond van dit artikel, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel.

  • 3. Indien de belanghebbende, op wie het tweede lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij op grond van dit artikel een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de maatregel individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

Hoofdstuk 6 Weigeren van de uitkering

Artikel 12 Tijdelijke weigering van de uitkering
  • 1. Het College weigert de uitkering voor de duur van een maand, met 20% van de grondslag, indien belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

  • 2. Het College weigert de uitkering voor de duur van twee maanden, met 100% van de grondslag, indien:

    • a.

      belanghebbende zijn dienstbetrekking of onderneming niet (geheel of gedeeltelijk) heeft behouden en dit belanghebbende te verwijten is;

    • b.

      belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 3. De duur van de weigering als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering op grond van dit artikel geweigerd is, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte.

  • 4. Indien de belanghebbende, op wie het tweede lid van toepassing is, zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering op grond van dit artikel geweigerd is, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel en van dezelfde of een hogere zwaarte, wordt de omvang van de weigering individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

  • 5. Voor het toepassen van dit artikel, zijn de bepalingen in artikel 4, derde, vierde en vijfde lid, artikel 5 en artikel 6 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 13 Uitvoering van deze verordening

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 14 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 15 Citeerwijze en inwerkingtreding
  • 1. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening handhaving en maatregelen Ioaw en Ioaz 2010”.

  • 2. Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2010; met ingang van deze datum wordt het ‘Tijdelijk Maatregelenbesluit Ioaw en Ioaz’ ingetrokken.

Toelichting

ALGEMEEN

Inleiding

Per 1 januari 2010 is de Wet tot Bundeling van Uitkeringen Inkomensvoorzieningen aan Gemeenten (Wet BUIG) van kracht geworden. Door deze wet wordt met het Wwb Inkomensdeel, de financiële middelen van een aantal door de gemeente uit te voeren wettelijke regelingen gebundeld. Het gaat hier ondermeer om de wetten Ioaw en Ioaz. Deze regelen de inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en gewezen zelfstandigen. Daar waar voorheen een financieringssystematiek van 75% declarabel en 25% bevoorschotting werd gehanteerd, geldt per 1 januari een volledige budgetfinanciering waarbij de Ioaw en Ioaz in het geheel wordt bevoorschot via het Wwb-inkomensdeel.

Daarnaast zijn als gevolg van de Wet BUIG verplichtingen voor gemeenten omgezet in bevoegdheden. Dit betekent dat de gemeenteraad per 1 juli 2010 bevoegd is een handhaving- en maatregelenverordening vast te stellen, waarin regels worden gesteld ten aanzien van het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Ioaw of Ioaz en het aanpassen van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen.

Deze verordening combineert de opdracht aan de raad om bij verordening regels te stellen over handhaving (artikel 35, eerste lid onder c van de Ioaw of Ioaz) en over verlaging en weigering van de uitkering (artikel 35, eerste lid onder b van de Ioaw/Ioaz). Daarnaast dient de gemeenteraad regels te stellen met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (artikel 35, eerste lid onder a). De Participatieverordening voorziet hierin.

Bij het opstellen van de verordening is geanticipeerd op toekomstige aanpassingen van beide wetten, opgenomen in het (concept) Voorstel van wet tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid (de zgn. Verzamelwet SZW 2011). Dit concept bevat voorstellen om een aantal omissies in beide wetten te herstellen. Het wetsvoorstel leidt derhalve niet tot een inhoudelijke wijziging.

 

Wat is de Ioaw en Ioaz?

In 1987 zijn de Ioaw en de Ioaz in het leven geroepen, omdat het bezwaarlijk bevonden werd om langdurig oudere werklozen onder de Algemene Bijstandswet (nu: Wet werk en bijstand) te laten vallen en daarmee aan een vermogenstoets en volledige inkomenstoets te onderwerpen. Afgezien daarvan vertonen de Ioaw en de Ioaz nauwe verwantschap met de Wet werk en bijstand (Wwb). De Ioaw is een inkomensvoorziening op het niveau van het sociaal minimum. De doelgroep bestaat uit oudere langdurig werklozen die 50 jaar of ouder waren op het moment dat zij werkloos werden. De Ioaz is bedoeld voor oudere zelfstandigen die wegens omstandigheden, het bedrijf moeten beëindigen of verkopen. Ook biedt de Ioaz oudere zelfstandigen tot 65 jaar een inkomensgarantie op het niveau van het sociaal minimum.

 

Relatie met gerelateerde wetgeving als Wwb en Wij

Wat betreft de vormgeving van deze verordening en het beleid, is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het reeds geregelde en bestaande beleid ten aanzien van de Wet werk en bijstand (Wwb) en de Wet investeren in jongeren (Wij). Dit gezien de grote overeenkomsten met deze wetten.

Ten opzichte van de Wwb zijn er drie verschillen te benoemen:

  • 1.

    De Ioaw en de Ioaz kennen een bruto berekeningssystematiek. De Wwb kent daarentegen een netto berekeningssystematiek. Daarom kan de netto berekeningssystematiek van de Wwb niet toegepast worden op die van de Ioaw en de Ioaz.

  • 2.

    In de Wwb kan de uitkering verlaagd worden als er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In de Ioaw en de Ioaz ontbreekt dat. Daarom kan er op die grond geen verlaging of (gehele of tijdelijke) weigering van de uitkering plaatsvinden. Ook de Wij kent overigens niet het begrip ‘tekortschietend besef van verantwoordelijkheid’.

 

Handhaving en fraudebestrijding

In artikel 35, eerste lid onder c van de Ioaw/Ioaz is opgenomen dat de gemeenteraad regels dient te stellen ten aanzien van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Ioaw of Ioaz in het kader van het financiële beheer.

Deze bepaling is identiek aan de bepaling ten aanzien van fraudebestrijding als genoemd in artikel 8a van de Wwb. In de toelichting bij dit amendement is verwezen naar artikel 212 Gemeentewet. Strekking van laatstgenoemde artikel is dat de verordening dient te waarborgen dat aan de eisen van rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan. Hiertoe is een handhavingsplan opgesteld waarin onder meer is geregeld hoe wordt omgegaan met fraudebestrijding en preventie. Geregeld wordt tevens hoe in de gevallen waarbij sprake is van het tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan uitkering als gevolg van het verwijtbaar niet nakomen van de inlichtingenplicht, wordt omgegaan met de fraude-aangifte en de toepassing van een maatregel.

 

Maatregelen en weigeren uitkering

Artikel 35, eerste lid onder b van de Ioaw/Ioaz bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen, overeenkomstig artikel 20, tweede lid Ioaw en artikel 20, eerste lid Ioaz.

Maatregelen

Het verlagen van de uitkering op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie zoals de Wwb die kent, aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille.

Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke grondslag en de bruto-inkomsten van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Als verplichtingen verwijtbaar niet worden nagekomen, zal dat moeten leiden tot een maatregel in de vorm van de verlaging van de uitkering.

Weigeren

Daarnaast bestaat in enkele situaties op grond van artikel 20, eerste lid Ioaw en artikel 20, tweede lid Ioaz, de mogelijkheid de uitkering tijdelijk of blijvend te weigeren, naar mate belanghebbende inkomen uit arbeid had kunnen verwerven. Dit kan bijvoorbeeld als belanghebbende onder meer verwijtbaar werkloos raakt. Wil het college gebruik maken van die bevoegdheid dan moet dit in de verordening geregeld zijn.

In de verordening is geregeld dat het college de uitkering alleen tijdelijk weigert. Daarmee is aansluiting gezocht bij het maatregelenbeleid Wwb en Wij, waarbij voor gedragingen als het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid of het niet aanvaarden van werk, een verlaging van de uitkering met 100% plaatsvindt voor de duur van 2 maanden.

Met de keuze om de uitkering tijdelijk en niet blijvend te weigeren, worden vergaande nadelige gevolgen voor de belanghebbende bij blijvende weigering van de uitkering, voorkomen. Weigering van de uitkering voor onbepaalde tijd heeft namelijk tot gevolg dat de Ioaw’ers en de Ioaz’ers een beroep op de Wwb moeten doen, waar de vermogenstoets geldt. Dat lijkt een buiten proportionele sanctie te zijn. In het algemeen wordt met het afstemmen van de uitkering beoogt om een gedragsverandering te bewerkstelligen. Door de uitkering tijdelijk te weigeren, kan dit doel ook heel goed binnen de Ioaw en Ioaz worden bereikt.

De gronden voor weigering spelen in beginsel geen rol bij aanvang van het recht op de Ioaw. Alleen bij herleving van dat recht is dat aan de orde. Voor gedragingen die voorafgaand aan de Ioaz hebben plaatsgevonden, is het wel mogelijk om de uitkering tijdelijk te weigeren dan wel een maatregel toe te passen. Ook bij het herleven van het recht op Ioaz is het weigeren van de uitkering mogelijk.

Verschil tussen maatregel en weigeren

Het verschil tussen het, bij wijze van sanctie, weigeren van de uitkering of het verlagen van de uitkering door middel van het opleggen van een maatregel, is met name een historisch te verklaren verschil in woordkeus. Het begrip ‘weigeren’ is namelijk in 2009 vanuit de aanpassingswet 4e tranche Awb in de Ioaw en Ioaz opgenomen. Vervolgens is vanuit de Wet Buig, artikel 20 aangepast aan het stelsel van de Wwb, waarbij het toepassen van maatregelen (verlagen) geen verplichting meer is maar een bevoegdheid is geworden.

Uit informatie van het Ministerie/Stimulansz en Schulinck blijkt dat in de uitvoering de weigering van de uitkering in wezen hetzelfde betreft als een verlaging (opleggen van een maatregel) met bijvoorbeeld 100% van de grondslag.

Aangezien het begrip ‘weigeren’ is verankerd in de Ioaw en Ioaz, is ervoor gekozen om dit begrip ook als zodanig in deze verordening op te nemen en uit te werken (artikel 12). Dit is juridisch het meest zuiver en in lijn met de wet. Wel zal, omdat met het weigeren in wezen hetzelfde wordt beoogd als met het opleggen van de maatregel, in de uitvoeringspraktijk en in de communicatie met belanghebbenden, het weigeren van de uitkering worden toegepast en benoemd als zijnde het opleggen van een maatregel.

Evenals dat binnen de kaders van de Wwb en Wij het geval is, dient de maatregel/weigering afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Hierin kan aanleiding gevonden worden om af te wijken van de standaardmaatregel. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 20, derde lid van de Ioaw/Ioaz).

Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuurswet is van toepassing op deze verordening. Dit betekent dat belanghebbende die van het college een beschikking ontvangt, in de gelegenheid gesteld wordt zijn zienswijze naar voren te brengen (hoor en wederhoor).

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1:

Eerste lid

De begrippen in deze verordening, die niet gedefinieerd zijn in artikel 1, hebben dezelfde betekenis als in de Ioaw en de Ioaz. De Ioaw en de Ioaz kennen een bruto uitkeringssystematiek. Vanwege de uitvoerbaarheid is in deze verordening geregeld dat de hoogte van een maatregel wordt gerelateerd aan de bruto grondslag. De uitkering bedraagt dan het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen. Indien er te veel uitkering is verstrekt doordat belanghebbende niet of in onvoldoende mate de inlichtingenplicht is nagekomen, is de term ´benadelingsbedrag’ van belang. Dit is het bedrag dat te veel aan grondslag is ontvangen. In de Ioaw en Ioaz is de grondslag een bruto bedrag.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Het begrip maatregel is een ingeburgerd begrip. Daarmee wordt het verlagen van een grondslag bedoeld als reactie op het niet nakomen van verplichtingen door de klant.

Tweede lid

In de Ioaw en Ioaz is het begrip ‘weigeren’ opgenomen. Het weigeren van de uitkering is vastgelegd in artikel 20, eerste lid van de Ioaw en artikel 20, tweede lid van de Ioaz.

Het verschil tussen het, bij wijze van sanctie, weigeren van de uitkering of het verlagen van de uitkering door een maatregel op te leggen, is met name een historisch te verklaren verschil in woordkeus. Aangezien het begrip ‘weigeren’ is verankerd in de Ioaw en Ioaz, is ervoor gekozen om dit begrip ook als zodanig in deze verordening op te nemen en uit te werken (artikel 12). Dit is juridisch het meest zuiver en in lijn met de wet. Wel zal, omdat met het weigeren in wezen hetzelfde wordt beoogd als met het opleggen van de maatregel, in de uitvoeringspraktijk en in de communicatie met belanghebbenden, het weigeren van de uitkering worden toegepast en benoemd als zijnde het opleggen van een maatregel. Zie verder bij de algemene toelichting onder het kopje ‘Verschil tussen maatregel en weigeren’.

 

Artikel 2:

Het college legt in een plan (het handhavingsplan) vast hoe met verschillende aspecten van fraudebestrijding wordt omgegaan (zowel preventie als repressie van fraude). Gezien er met het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, hetzelfde wordt beoogd als in de Wwb wordt het handhavingsplan zoals bedoeld in artikel 2 van de Verordening handhaving en maatregelen Wwb op de Ioaw en Ioaz van toepassing verklaard.

 

Artikel 3:

Op grond van de aangifterichtlijn sociale zekerheid bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan het genoemde in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude. Dit artikel voorziet hierin.

In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het bruto benadelingsbedrag € 10.000 of hoger is, er aangifte bij en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000 (peiljaar 2010).

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen in theorie samen gaan aangezien de maatregel geen punitief karakter heeft en daarom niet wordt aangemerkt als een straf c.q. strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM).

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging [anders] dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing'.

 

Artikel 4:

Eerste en tweede lid

De Ioaw en Ioaz verbinden aan het recht op uitkering de onderstaande verplichtingen.

  • 1.

     De inlichtingenplicht (artikel 13, eerste lid van de Ioaw/Ioaz)

    Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

  • 2.

    De medewerkingsplicht (artikel 13, tweede lid van de Ioaw/Ioaz)

    Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Ioaw/Ioaz. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek en het meewerken aan psychologisch onderzoek. Artikel 20 van de Ioaw/Ioaz noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

  • 3.

    Verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling (artikel 37 van de Ioaw/Ioaz)

    Hieronder wordt verstaan verplichtingen als:

    • -

      naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • -

      ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • -

      algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

    • -

      na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    • -

      gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

De Wet suwi legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing tot het toekennen of afwijzen van een uitkering door het college (artikel 30, tweede of derde lid Wet suwi) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering. Deze verplichting is alleen van toepassing op de Ioaw. Belanghebbenden die in aanmerking wensen te komen voor een Ioaz uitkering, dienen rechtstreeks bij de het college de aanvraag in, zonder tussenkomst van het UWV Werkbedrijf.

Derde lid

Het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de ‘standaardmaatregel’ geboden is. Afwijking van de ‘standaardmaatregel’ kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Vierde lid

Een maatregel wordt alleen toegepast op de grondslag. De grondslag is een bruto bedrag dat door de minister zodanig wordt vastgesteld, dat deze netto gelijk is aan de bijstandsnormen van de Wwb. De grondslag is bestemd voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan.

Vijfde lid

Het verlagen van de uitkering doordat een maatregel wordt opgelegd of in verband met het geheel of gedeeltelijk weigeren van de uitkering, vindt plaats door middel van een besluit.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 5:

Eerste lid

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die bij de constatering al langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Een maatregel mag wettelijk gezien ook na 12 maanden worden opgelegd. De beperking is omdat de maatregel effect moet hebben op gedrag. Een maatregel opleggen voor een gedraging die meer dan 12 maanden geleden heeft plaatsgevonden, wordt niet geacht een reparatoir karakter te hebben.

Na constatering van de gedraging moet de maatregel binnen een redelijke termijn gebeuren; de grens wordt hierbij bepaald door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (o.a. rechtszekerheid). De rechter lijkt een termijn van 6 maanden in het algemeen voldoende te vinden voor onderzoek en afdoening. Gelet op het directe belang voor de cliënt wordt ervoor gekozen deze uitleg vast te leggen.

Tweede lid

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van 5 jaar. De hantering van de (op zichzelf behoorlijk lange) termijn van 5 jaar is gerechtvaardigd, gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Derde lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het college doet schriftelijk mededeling van het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen. Dit is van belang in verband met eventuele recidive. Bij een nieuwe verwijtbare gedraging van dezelfde aard of een hogere soort binnen dat artikel, telt een dergelijke mededeling mee voor de bepaling van recidive.

 

Artikel 6:

Eerste lid

Bepaald wordt dat een maatregel steeds voor bepaalde tijd is. In beginsel is ook een maatregel voor onbepaalde tijd mogelijk. De maatregel voor onbepaald tijd zou vooral aan de orde zijn bij het niet voldoen aan – overigens voor het recht niet essentiële – verplichtingen. Zie ook de algemene toelichting.

Tweede en derde lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de grondslag. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van de bruto grondslag in de eerstvolgende maand(en), of;

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Indien zich geen verdere bijzonderheden voordoen, verdient deze wijze van afdoening op praktische gronden de voorkeur. In die gevallen dat zich wel bijzonderheden voordoen (uitkering eindigt, uitkering wordt door wijzigingen aanmerkelijk lager, er zijn meer verlagingen aan de orde), bevat dit artikel mogelijkheden om de ingangsdatum daarop af te stemmen.

De constatering van een maatregelwaardige gedraging kan uiteraard alleen betrekking hebben op iets wat in het heden of verleden heeft plaatsgevonden. Indien onmiddellijk nadat de gedraging plaatsvindt tot een maatregel wordt besloten, dan kan die maatregel zonder bezwaar met onmiddellijke ingang worden opgelegd. Wanneer de uitkering voortduurt, zal er in het algemeen echter geen behoefte bestaan aan het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht. Er kunnen echter situaties zijn, waarin de toepassing daarvan te verkiezen is boven een verlaging van de toekomstige uitkering. Het kan immers zijn dat de (resterende) uitkering(-duur) onvoldoende is om het gewenste maatregel uit te voeren en daarmee het beoogde effect te bereiken. Ook kan de situatie zijn dat de omvang van de uitkering ten tijde van de gedraging aanzienlijk hoger was dan in de komende maand(en) te verwachten is (normwijziging, nieuwe inkomsten). In die gevallen kan het opportuun zijn de maatregel met terugwerkende kracht op te leggen. Bij het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht, wordt het effect van de maatregel meestal pas bereikt door de terugvordering van hetgeen teveel of ten onrechte is ontvangen. De herziening van het recht vormt de basis voor de terugvorderingsactie.

De aanvang van de maatregel hoeft er niet van afhankelijk te zijn of er op dat moment een andere maatregel loopt c.q. gaat lopen. Binnen zekere grenzen wordt het niet bezwaarlijk geacht dat verschillende maatregelen tegelijkertijd ten uitvoer worden gelegd. Hierbij zijn er twee speciale aandachtspunten:

  • 1.

    de financiële gevolgen van samenloop van maatregelen mag voor de belanghebbende niet te groot (te ontwrichtend) zijn, anders zou het effect van de maatregel buiten-proportioneel kunnen worden (de afzonderlijke maatregelen zijn immers niet afgestemd op het effect van samenloop met meer maatregelen) en daardoor bovendien contra-productief kunnen zijn;

  • 2.

    de samenloop kan er toe leiden dat de gezamenlijke verlaging boven de 100% zou uitkomen. Van meer dan een verlaging met 100% (tijdelijke weigering) kan echter geen sprake zijn. In dat geval is een deel van de maatregelen dus niet effectief. Het niet effectieve deel van de opgelegde maatregel(en) kan niet zondermeer doorgeschoven worden naar een volgende periode.

In beide gevallen dient de oplossing primair te worden gezocht in het verlengen van de termijn waarover de maatregelen ten uitvoer worden gelegd. In die situaties kan gekozen worden voor het laten aansluiten van de verlagingen op elkaar of voor samenvoegen van de termijnen van verlaging onder middeling van de hoogte van de maatregel. Het effect is dat de totale verlaging (nominaal) hetzelfde blijft, maar volledig ten uitvoer kan worden gelegd en het effect voor de belanghebbende toch aanvaardbaar blijft. Dergelijke aanpassingen dienen wel in de individuele maatregelbesluiten tot uiting te worden gebracht.

Vierde lid

Een maatregel moet een gedragsverandering beogen. Een maatregel kan daarom in de toekomst worden opgelegd, maar een te grote afstand in periode tussen gedraging en effectuering van de maatregel zal niet meer leiden tot de beoogde gedragsverandering. In de Wwb is een periode van drie maanden genoemd, waarna heroverweging van een opgelegde maatregel plaats moet vinden. Daarop is aansluiting gezocht voor de Ioaw en Ioaz. Het betreft hier de situatie waarbij een maatregel in de toekomst wordt opgelegd, omdat in voorliggende perioden al een maatregel is opgelegd en cumulatie niet:

  • 1.

    mogelijk is omdat in de voorliggende periode de volledige uitkering reeds wordt gekort of;

  • 2.

    wenselijk is wegens de omstandigheden waarin de persoon verkeert.

Wanneer een maatregelwaardige gedraging wordt geconstateerd, maar er geen ruimte meer is om een maatregel op te leggen (bijvoorbeeld omdat over de komende drie maanden reeds 100% maatregel is opgelegd of de uitkering is geweigerd), dan wordt geen maatregel voor de geconstateerde gedraging opgelegd.

 

Artikel 7:

Bij samenloop van gedragingen worden de aparte gedragingen ook apart beoordeeld en van een maatregel voorzien. Er wordt geen grond gezien de minder ernstige gedraging(en) zonder gevolg te laten, omdat zich een ernstiger gedraging heeft voorgedaan.

Deze bepaling houdt in, dat bij dergelijke samenloop de maatregelen die op hetzelfde moment ingaan samen niet meer dan 100% kunnen bedragen. In dit geval bestaat niet –anders dan bij afzonderlijke maatregelwaardige gedragingen– de mogelijkheid de maatregelen na elkaar op te leggen.

Wel kan een aanpassing van duur en hoogte worden aangebracht om nominaal een zelfde maatregel(en) op te leggen, maar door een andere verdeling over verschillende periodes betere resultaten (qua reparatoire werking van de maatregel en belasting van de belanghebbende) te verkrijgen. De toelichting op artikel 6, tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 8:

In artikel 37 van de Ioaw en Ioaz worden de verplichtingen genoemd ten aanzien van de arbeidinschaling, zijnde:

  • a.

    naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • c.

    algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

  • d.

    na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

  • e.

    gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Deze gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, zijn vertaald in verschillende specifieke gedragingen. Daarbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

In artikel 20, tweede lid van de Ioaw en artikel 20, eerste lid van de Ioaz, is bepaald dat de uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wanneer onder meer sprake is van het niet aanvaarden van geaccepteerde arbeid of het door eigen toedoen niet verkrijgen van arbeid. Daarbij is bepaald dat geen verlaging van de uitkering kan worden toegepast (m.a.w. geen maatregel) indien sprake is van gedragingen die betrekking hebben op de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid onder a en c. In die gevallen, dient de uitkering geheel of gedeeltelijke geweigerd te worden. In de uitvoeringspraktijk wordt de weigering op gelijke wijze toegepast als het opleggen van een maatregel.

Omdat de verplichtingen als bedoeld in artikel 37 van de Ioaw en Ioaz in grote lijnen overeenkomstig zijn met de verplichtingen uit de Wwb, is voor dit artikel zoveel als mogelijk aansluiting gezocht bij het hierover bepaalde in de Verordening handhaving en maatregelen Wwb.

Eerste lid, sub A

Het betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKBEDRIJF en ingeschreven te blijven. De hoogte van de maatregel betreft 5% gedurende 1 maand.

Eerste lid, sub B

Deze gedraging heeft betrekking op het voldoen aan voorwaarde scheppende verplichtingen. Het onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling biedt kaders waarbinnen het verkrijgen van arbeid vorm krijgt. Het is een grotere voorwaarde dan de inschrijving bij het UWV WERKBEDRIJF en minder directe gedraging die tot arbeid kan leiden dan sollicitatieactiviteiten of een traject.

Voorbeelden van een onderzoek zijn een medische keuring, een medisch-psychisch onderzoek en andere onderzoeken die van belang zijn voor vaststelling van de mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Het betreft echter ook een oproep voor een gesprek bij de klantmanager over re-integratie, aangezien het hier eveneens een onderzoek betreft naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het betreft hier een maatregel van 10% gedurende 1 maand.

Eerste lid, sub C t/m F

Het eerste lid sub c en d, heeft betrekking op de actieve opstelling bij het verkrijgen van arbeid en weegt hierdoor zwaarder dan het niet meewerken aan een onderzoek (een meer passieve gebeurtenis) of het niet tijdig verschijnen. Even zwaar wordt hier gerekend het vertonen van belemmerend gedrag en het onvoldoende meewerken aan een traject in het beginstadium (grofweg de eerste helft van de trajectduur). Dit laatste is ook van toepassing op de doelgroep die een ontheffing van de arbeidsplicht heeft en waarop de re-integratieplicht wel van toepassing is. In al deze gevallen is er geen concrete arbeid die is geweigerd, noch een grote investering gedaan in de persoon door middel van een gevorderd re-integratietraject. Schending van de re-integratie- of arbeidsplicht bij de aanvang van een traject heeft een wezenlijk andere impact dan die bij een vergevorderd traject. In het eerste geval zullen de nadelige gevolgen allicht minder zijn en kan de standaardmaatregel lager zijn. Het betreft hier gedragingen die gesanctioneerd worden met een maatregel van 20% voor de duur van 1 maand.

Voor schending van de re-integratie- of arbeidsplicht in een gevorderd traject (grofweg de tweede helft van de trajectduur of bijvoorbeeld een traject dat vrijwel alleen uit bemiddeling naar werk bestaat) wordt derhalve een zwaardere maatregel opgelegd (eerste lid, sub e en f). Het betreft hier een maatregel van 50% voor de duur van 1 maand.

Met voornoemde splitsing wordt tegemoetgekomen aan de behoefte – anders dan via individualisering - een zwaardere maatregel mogelijk te maken voor die situaties dat de belanghebbende een traject, dat betrekkelijk in een eindstadium verkeert frustreert. Bepalend is niet of de investering in het traject daadwerkelijk verloren gaat, maar dat de gedraging dat risico in zich draagt.

Uit jurisprudentie Wwb blijkt dat het niet verschijnen op een sollicitatiegesprek, of het zich aldaar niet correct gedragen, een andere gedraging betreft dan het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid. Het sollicitatiegesprek is namelijk voor de werkgever een instrument om te bepalen of aan deze persoon een baanaanbod zal worden gedaan. Zo bezien kan het niet verschijnen, of zich niet correct gedragen worden gelijkgesteld aan niet meewerken aan een voorziening in een vergevorderd stadium. Het vergevorderd stadium is namelijk vaak de fase waarin wordt bemiddeld en sollicitatiegesprekken plaatsvinden.

Het zich ‘zodanig gedragen dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hierdoor geen concreet baanaanbod volgt’ betreffen gedragingen als slechte voorbereiding (te laat komen, onvoldoende representatief uiterlijk, onvoldoende inhoudelijk voorbereid op de functie en het gesprek hierover, etc.), ongemotiveerde houding of ongeïnteresseerde antwoorden tijdens het gesprek, toespelingen waaruit de werkgever kan opmaken dat belanghebbende niet wíl, maar móet solliciteren, etc.

Eerste lid, sub G

Deze maatregel heeft betrekking op het, tijdens de ontvangst van uitkering, niet accepteren van een re-integratievoorziening waarbij gebruik wordt gemaakt een re-integratie praktijkvergoeding. Te denken valt hierbij aan het niet accepteren van de werkleer-praktijkovereenkomst die in het kader van Work First wordt aangeboden. Het betreft hier een maatregel van 100% voor de duur van 1 maand. Ook het niet aanvaarden van een werkervaringsplaats met uitzicht op  een  regulier / vast dienstverband, valt binnen deze gedraging.

Tweede en derde lid

Het tweede en derde lid regelt de recidive bij herhaaldelijke verwijtbare gedragingen van dit artikel.

 

Artikel 9:

In dit artikel worden drie vormen onderscheiden, waarbij de belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 13, eerste lid van de Ioaw/Ioaz.

Eerste lid, sub A

Het gaat hier om het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In dit geval gaat het om situaties dat de informatie alsnog wordt verstrekt en de verlening van de uitkering als zodanig niet onjuist is geweest. Deze bepaling heeft geen betrekking op de situaties, dat de informatie ook in tweede instantie niet wordt verstrekt. Immers in dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De uitkering moet dan worden geweigerd of beëindigd. Belanghebbende is de verplichting op grond van artikel 13 van de Ioaw/Ioaz niet nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken.

Omdat hier geen sprake is van onjuiste gegevens, slechts van te laat geleverde gegevens, wordt in deze gevallen een maatregel een te zwaar middel geacht en wordt derhalve een waarschuwing opgelegd.

Eerste lid, sub B

Hier gaat het om het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor niet teveel uitkering is verstrekt.

Het is echter een situatie waarin belanghebbende wel de juiste gegevens had moeten verstrekken, maar dit niet heeft gedaan. Het college heeft de juiste gegevens zelf achterhaald of heeft op andere wijze ontdekt dat belanghebbende de inlichtingenplicht onbehoorlijk is nagekomen. Hier wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering.

Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Hoewel in deze gevallen feitelijk geen sprake is van teveel verleende uitkering, is wel relevante informatie verzwegen of is onjuiste informatie verstrekt. Dit is een zodanige gedraging dat een maatregel ter hoogte van 5% gedurende 1 maand gerechtvaardigd is.

Eerste lid, sub C

Het betreft hier het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan uitkering wordt verstrekt. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente of het geven van onjuiste informatie, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude), vormt een schending van de informatieplicht van artikel 13 van de Ioaw/Ioaz. De maatregel laat onverlet de mogelijkheid om de ten onrechte ontvangen uitkering terug te vorderen.

Tweede lid

De zwaarte van de maatregel bedraagt 10% over de grondslag gedurende tenminste één maand. Van het benadelingsbedrag (de bruto vordering), wordt 10% genomen. Dit is het bedrag dat het Openbaar Ministerie als boete zou opleggen. Het college baseert de maatregel op dit bedrag. De duur van de maatregel betreft minimaal één maand bij een benadelingsbedrag tot € 500, twee maanden bij een benadelingsbedrag van € 500,- tot € 1000,-, drie maanden bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot

€ 2000,- en vier maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,-.

Derde lid

Herhaling leidt tot verdubbeling van de maatregel. Aangezien ook bij een lage maatregel of een waarschuwing reeds een duidelijk signaal is afgeven, wordt ook in die gevallen een verdubbeling op zijn plaats geacht. In de situatie waarin bij de eerste ‘overtreding’ een waarschuwing is opgelegd, geldt een maatregel van 5% gedurende een maand (de laagste maatregel) als verzwaring.

Bij de herhaling van een gedraging waarbij opnieuw teveel uitkering is verstrekt, wordt de hoogte van de maatregel verdubbeld. Wanneer er als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, ten onrechte of te hoog verleend bedrag aan uitkering is verstrekt, wordt 20% van het benadelingsbedrag genomen als uitgangspunt voor de maatregel. De bepaling van de duur wordt vastgesteld op basis van het gestelde in het tweede lid van dit artikel.

Vierde lid

Een tweede recidive, dient de maatregel individueel te worden afgestemd. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden de hoogte van de maatregel aan te passen en niet de duur, of een combinatie van beide. Uitgangspunt is verdubbeling van de zwaarte van de recidivemaatregel.

 

Artikel 10:

De medewerkingsplicht (artikel 13, tweede lid van de Ioaw/Ioaz) is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Ioaw/Ioaz. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • 1.

    het toestaan van huisbezoek;

  • 2.

    het verschijnen op een gesprek naar aanleiding van een oproep (niet zijnde oproep in verband met de arbeidsplicht)

Naar aanleiding van het tweede punt kan het volgende worden opgemerkt. Belanghebbende komt de verplichting op grond van artikel 13 van de Ioaw/Ioaz niet na, door niet te verschijnen op een oproep voor een gesprek. Het gaat hierbij om een gesprek dat geen betrekking heeft op inschakeling in de arbeid dan wel op een daarop gericht traject. De maatregel is niet aan de orde als de belanghebbende zich tijdig met een geldige reden heeft afgemeld.

Indien de belanghebbende aanvankelijk niet meewerkt, zal de medewerking – als regel onder hantering van een opschorting en een hersteltermijn – opnieuw worden ‘gevraagd’. Indien wederom niet aan de verplichting wordt voldaan, zal als regel het recht op uitkering niet langer vastgesteld kunnen worden en de uitkering worden beëindigd. De maatregel zal derhalve als regel betrekking hebben op situaties waarin in eerste instantie niet wordt meegewerkt en in tweede instantie wel.

Eerste lid

Een verlaging van 5% voldoet – naar ons oordeel - bij de betreffende gedraging aan de eisen van proportionaliteit. Wij verwachten dat deze maatregelen effectief zijn in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering zal bewerkstelligen. Deze gedraging lijkt qua ernst ook het meest overeen te komen met een gedraging als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b. Een hogere maatregel zou – gelet op het feit dat de fout hersteld is en er geen verdere gevolgen zijn – zijn doel voorbijschieten.

Tweede en derde lid

Het tweede en derde lid regelt de recidive bij herhaaldelijke verwijtbare gedragingen van dit artikel.

 

Artikel 11:

Er dient sprake te zijn van ‘gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd’. Vernieling van zaken valt buiten het bereik van deze maatregel. Hiervoor wordt aangifte gedaan en worden de kosten verhaald (zie gemeentelijk agressieprotocol). Als onacceptabel kan bijvoorbeeld worden beschouwd:

  • -

    fysiek geweld gericht jegens een persoon;

  • -

    verbale bedreiging met geweld jegens een persoon of bedreigingen die betrekking hebben op inbreuk in de private situatie van een persoon (waaronder ook indirecte verwijzingen naar privé-adres van de persoon of diens gezinssituatie, het volgen van een persoon);

  • -

    fysiek dreigende houding jegens een persoon, al dan niet met een wapen;

  • -

    ongewenst lichamelijk contact, zoals spugen, krabben en beetpakken;

  • -

    aanhoudend of veelvuldig ongewenst gedrag, hetgeen voortduurt na een mondelinge (of schriftelijke) waarschuwing (regelmatig schelden, vloeken, beledigende taal bezigen, discriminerende opmerkingen maken, etc);

  • -

    Afpersing en dreiging, zoals het willen verkrijgen van (financiële) voordelen waarop (vooralsnog) geen recht bestaat door middel van agressief gedrag.

Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor het college bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Ioaw/Ioaz.

In artikel 20, tweede lid van de Ioaw of artikel 20, eerste lid van de Ioaz, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Ioaw/Ioaz (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

Artikel 12:

In dit artikel zijn de mogelijkheden die de Ioaw/Ioaz biedt om de uitkering geheel of gedeeltelijk te weigeren nader uitgewerkt (artikel 20, eerste lid Ioaw of artikel 20, tweede lid Ioaz). Het weigeren van de uitkering is conform artikel 20 mogelijk indien één van de volgende situaties van toepassing zijn:

  • -

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt (reden voor ontslag op staande voet);

  • -

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

  • -

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • -

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

De gronden voor weigering spelen in beginsel geen rol bij aanvang van het recht op de Ioaw. Immers, indien er sprake is van verwijtbaarheid is er geen recht op een uitkering op grond dan de Werkloosheidswet (Ww). Dit recht op Ww is een voorwaarde voor de Ioaw. De weigering kan eventueel wel betrekking hebben op gedragingen die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de Ioaz uitkering. Daarbij valt te denken aan gedragingen die betrokkene heeft betoond en die hem te verwijten zijn, met als gevolg de beëindiging van zijn onderneming.

Voor het bepalen van de hoogte en duur van de weigering is aansluiting gezocht bij de Wwb en de Wij. Met betrekking tot de hoogte, spreekt de Ioaw/Ioaz van een weigering "naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen zou hebben kunnen verwerven". Uit correspondentie met het Ministerie/Stimulansz en Schulinck blijkt dat dit opgevat mag worden als zijnde het verlagen van de uitkering met een, door de gemeente vastgesteld percentage van de grondslag. Gelijk aan de methode bij het toepassen van een maatregel.

Eerste lid

De uitkering wordt voor de duur van een maand, ter hoogte van 20% van de grondslag, geweigerd, indien belanghebbende door eigen toedoen en niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Hierbij valt te denken aan het onvoldoende solliciteren. Deze gedraging mag volgens de wet niet middels een maatregel worden gesanctioneerd. Het college kan er wel voor kiezen deze verwijtbare gedraging in het weigeringsartikel op te nemen. Met betrekking de hoogte en de duur is aansluiting gezocht bij de Wwb en de Wij.

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld dat de uitkering voor de duur van 2 maanden, ter hoogte van 100% van de grondslag, wordt geweigerd als er sprake is van een gedraging genoemd in artikel 20, eerste lid onder a, b of c van de Ioaw of artikel 20, tweede lid onder a, b of c van de Ioaz. Het verwijtbaar verliezen van een baan of uitkering in verband met arbeid is reden om de uitkering tijdelijk te weigeren. Daarbij valt te denken aan ontslag op staande voet of het zelf opzeggen van een baan, zonder dat dit van belanghebbende werd verlangd. Ook het door eigen toedoen niet aanvaarden van arbeid, is reden om de uitkering tijdelijk te weigeren. Het gaat hier dus om gedragingen die er direct toe leiden dat het beroep op Ioaw/Ioaz door toedoen van de belanghebbende langer voortduurt dan nodig zou zijn.

Derde en vierde lid

Het derde en vierde lid regelt de recidive bij herhaaldelijke verwijtbare gedragingen van dit artikel.

Vijfde lid

In de uitvoeringspraktijk zal het tijdelijk weigeren van de uitkering op gelijke wijze worden uitgevoerd als het opleggen van een maatregel. Derhalve zijn artikel vier, het derde, vierde en vijfde lid, artikel 5 en artikel 6 van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 13:

Bij het uitvoeren van de verordening behoort tevens de algemene bevoegdheid beleidsregels en uitvoeringsinstructies op te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening. Het kan dan bijvoorbeeld regels betreffen ten aanzien van het invullen van bepalingen, zoals ‘voldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen’ of de frequentie waarmee onderzocht wordt of de verplichtingen zijn geschonden.

 

Artikel 14:

Dit artikel heeft betrekking op de hardheidsclausule en maakt het mogelijk af te wijken van hetgeen in de verordening is vastgelegd. Hierbij moet worden getoetst aan de normen van redelijkheid en billijkheid.

 

Artikel 15:

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.