Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Bernisse

Monumentenverordening Bernisse 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Bernisse
Officiële naam regelingMonumentenverordening Bernisse 2010
CiteertitelMonumentenverordening Bernisse 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De regeling vervangt de Monumentenverordening Bernisse 2008, vastgesteld bij raadsbesluit van 4 maart 2008

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 149 van de Gemeentewet , de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988 en artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-2010Nieuwe regeling

31-08-2010

Weekblad De Bernisser

Onbekend

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Bernisse;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 20 juli 2010;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet , de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988 en artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

b e s l u i t:

  • 1.

    in te trekken de Monumentenverordening Bernisse, vastgesteld bij raadsbesluit van 4 maart 2008;

  • 2.

    eerder genoemde besluit wordt ingetrokken met inachtneming van de bepalingen met betrekking tot inwerkingtreding en overgang zoals opgenomen in artikel 48 van de vast te stellen gewijzigde Monumentenverordening;

  • 3.

    vast te stellen de

MONUMENTENVERORDENING BERNISSE 2010

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

  • c.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken;

  • d.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat als beschermd rijksmonument is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • e.

    kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • f.

    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich al dan niet één of meer monumenten bevinden en overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is aangewezen;

  • g.

    gemeentelijk buitenplaats: onroerende zaak met daarop gelegen een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van ten minste één hectare waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, indien dit complex, dan wel ten minste één van de onderdelen daarvan, een beschermd monument is dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 en overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk buitenplaats is aangewezen;

  • h.

    beeldbepalend object: object, aangewezen overeenkomstig de bepalingen van deze verordening, waarvan het straatbeeld wezenlijke (bouw)historische kenmerken vertoont, dan wel een wezenlijk onderdeel vormt van de historisch gegroeide structuur van zijn nabije omgeving en overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk beeldbepalend object is aangewezen;

  • i.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);

  • j.

    raad: gemeenteraad;

  • k.

    eigenaar: de natuurlijke persoon of de rechtspersoon, die het recht van eigendom heeft of een ander zakelijk recht heeft op een beschermd gemeentelijk monument alsmede de toekomstige eigenaar, erfpachter of houder van een recht van opstal;

  • l.

    monumentencommissie: de op basis van art. 15, lid 1, Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid;

  • m.

    restauratie: het op sobere en doelmatige wijze treffen van voorzieningen tot opheffing van (bouwtechnische) gebreken, het normale onderhoud te boven gaand, noodzakelijk voor de instandhouding van de cultuurhistorische waarde van het beschermd gemeentelijk monument;

  • n.

    onderhoud: sober en doelmatig uit te voeren periodieke werkzaamheden, die erop gericht zijn de bouwkundige staat van een beschermd gemeentelijk monument in stand te houden of toekomstig groot onderhoud of restauratie te voorkomen of uit te stellen;

  • o.

    bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

  • p.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht;

  • q.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2 Het gebruik van het monument, gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, gemeentelijk buitenplaats of beeldbepalend object

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument, gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, gemeentelijk buitenplaats of beeldbepalend object.

HOOFDSTUK 2 MONUMENTENCOMMISSIE

Artikel 3 Instelling monumentencommissie
  • 1. Het college stelt een monumentencommissie in.

  • 2. De monumentencommissie werkt volgens een door het college vast te stellen reglement.

Artikel 4 Taken monumentencommissie
  • 1. De monumentencommissie heeft tot taak op verzoek of op eigen beweging advies uit te brengen aan het college over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Monumentenverordening Bernisse 2008 en het monumentenbeleid.

  • 2. Voorts brengt de monumentencommissie advies uit in alle gelegenheden waarover het college haar oordeel vraagt.

HOOFDSTUK 3 GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Paragraaf 1 De aanwijzing als gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
Artikel 5 De aanwijzing tot gemeentelijk monument
  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt zij advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4. Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

  • 5. Voordat het college een kerkelijk monument aanwijst, voert zij overleg met de eigenaar.

  • 6. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 8 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 11 tot en met 16 van overeenkomstige toepassing.

  • 7. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van artikel 4 van de Monumentenverordening Zuid-Holland.

Artikel 6 Termijn advies en aanwijzingsbesluit
  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 7 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 8 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
  • 1. Het college registreert het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 9 Wijzigen van de aanwijzing
  • 1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 5, tweede tot en met vijfde lid, alsmede artikel 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 5, tweede tot en met vijfde lid, alsmede artikel 6, eerste lid, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 10 Intrekken van de aanwijzing
  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 5, tweede, vierde en vijfde lid, en artikel 6 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of artikel 4 van de Monumentenverordening Zuid-Holland.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2 Vergunningen tot wijziging of afbraak van gemeentelijke monumenten
Artikel 11 Verbodsbepaling

Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

Artikel 12 Vergunningplicht

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag:

  • a.

    een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; of

  • b.

    een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 13 De aanvraag
  • 1. De aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 12 wordt ingediend bij het bevoegd gezag.

  • 2. Bij het indienen van de aanvraag maakt de aanvrager gebruik van de door of namens het bevoegd gezag vastgestelde formulieren. Daarbij worden de door het bevoegd gezag verlangde gegevens overgelegd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan aan het wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument waarbij de grond wordt geroerd, bepalen dat aanvullend archeologisch onderzoek als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 door een daartoe gerechtigde instantie wordt verricht.

Artikel 14 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag
  • 1. Het bevoegd gezag vraagt advies aan de monumentencommissie voordat zij beslissen op de aanvraag.

  • 2. Binnen vier weken na de adviesaanvraag brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 3. Het bevoegd gezag beslist binnen vier weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag, op de aanvraag van de vergunning.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de in het derde lid genoemde termijn van acht weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geven binnen de in het derde lid genoemde termijn van acht weken.

  • 5. Indien het bevoegd gezag niet voldoet aan het derde of vierde lid, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 15 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 13 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 16 Intrekken van de vergunning
  • 1. De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften in de vergunning, als bedoeld in artikel 12 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen; of

    • d.

      niet binnen 2 jaar van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

Paragraaf 3 Subsidie gemeentelijke monumenten
Artikel 17 Subsidieplafond
  • 1. De raad stelt jaarlijks, tegelijk met het vaststellen van de gemeentebegroting, de subsidieplafonds vast voor de restauratie en het onderhoud van gemeentelijke monumenten als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 1.

  • 2. Het college verdeelt de voor de verstrekking van subsidie beschikbare bedragen in de volgorde van ontvangst van de aanvragen.

Artikel 18 Grondslag en werkingssfeer te subsidiëren activiteiten
  • 1. Het college kan aan de eigenaar van een gemeentelijk monument subsidie verlenen ter tegemoetkoming in de door het college vast te stellen subsidiabele kosten van het restaureren van het casco alsmede van de overige in de monumentenlijst nader omschreven monumentale onderdelen van dat monument.

  • 2. Een eigenaar van een gemeentelijk monument kan slechts een aanvraag voor een subsidie bij het college indienen als hij binnen een periode van vijf jaar vóór de aanvraag geen subsidie heeft ontvangen van het college voor het desbetreffende gemeentelijk monument.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid bedraagt de subsidie als bedoeld in het eerste lid maximaal 25% van het door het college vast te stellen subsidiabele restauratiekosten, tot een maximaal subsidiebedrag van € 5.000,- per monument per restauratieproject.

  • 4. Indien kosten van de restauratie op grond van een verzekering worden gedekt, worden de verzekeringspenningen op de subsidie in mindering gebracht.

Artikel 19 Aanvragen subsidie

De aanvraag om een subsidie dient vergezeld te zijn van:

  • 1.

    een restauratieplan dat ten minste bestaat uit

    • a.

      een beschrijving van de technische staat van het monument, waarin de gebreken van het monument nauwkeurig vermeld staan,

    • b.

      tekeningen van de bestaande toestand en tekeningen waarop de voorgenomen herstelwerkzaamheden of wijzigingen staan aangegeven,

    • c.

      een op de onder a bedoelde beschrijving gebaseerd bestek of gebaseerde werkomschrijving per onderdeel van de toe te passen constructies, materialen, afwerkingen en kleuren alsmede van de wijze van verwerking daarvan;

  • 2.

    een begroting van alle kosten van de restauratie, niet ouder dan 1 jaar en gespecificeerd in hoeveelheden, uren en materialen;

  • 3.

    voor zover van toepassing, een bewijs van eigendom door middel van een authentiek afschrift van de koopakte en een gewaarmerkt recent uittreksel uit de kadastrale legger;

  • 4.

    voor zover van toepassing een afschrift van de akte van splitsing;

  • 5.

    voor zover van toepassing een verklaring van de Vereniging van eigenaren welke bouwdelen gemeenschappelijk dan wel niet gemeenschappelijk zijn.

Artikel 20 Subsidiabele kosten

De subsidiabele kosten zijn de door het college goedgekeurde bedragen van:

  • 1.

    de aanneemsom;

  • 2.

    de risicoverrekening van loon- en materiaalprijsstijgingen;

  • 3.

    de kosten van de architect overeenkomstig de DNR 2005 en van de constructeur, voorzover inschakeling hiervan noodzakelijk is;

  • 4.

    de verschuldigde omzetbelasting, voorzover deze niet kan worden verrekend;

  • 5.

    eventueel noodzakelijk meerwerk, voor zover vooraf door het college is goedgekeurd;

  • 6.

    de kosten van bouwhistorisch onderzoek.

Artikel 21 Beslistermijn
  • 1. Het college besluit binnen acht weken na ontvangst van een aanvraag omtrent het verlenen van subsidie.

  • 2. Zij kunnen het nemen van een besluit met ten hoogste acht weken verdagen.

Artikel 22 Toetsingscriteria verlenen subsidie

Bij het nemen van hun besluit op de aanvraag om subsidie houdt het college in ieder geval rekening met:

  • a.

    de esthetische, wetenschappelijke en cultuurhistorische waarde van het beschermd gemeentelijk monument (uit het oogpunt van monumentenzorg);

  • b.

    de bouwtechnische en uiterlijke staat van het object, mede in relatie tot zijn omgeving;

  • c.

    het huidige en toekomstige gebruik van het beschermd gemeentelijk monument.

Artikel 23 Gronden weigering subsidie

De subsidie in de restauratiekosten wordt geweigerd indien:

  • a.

    met de restauratie is begonnen voordat op de aanvraag om subsidie is beslist;

  • b.

    binnen een periode van vijf jaar vóór de aanvraag met geldelijke steun van overheidswege dezelfde voorzieningen aan het monument zijn getroffen;

  • c.

    de subsidiabele kosten van de voorzieningen niet in redelijke verhouding staan tot het te bereiken kwaliteitsniveau en de waarde van het beschermd gemeentelijk monument;

  • d.

    het restauratieplan naar het oordeel van het college niet sober en doelmatig is;

  • e.

    de voor het verrichten van de werkzaamheden noodzakelijke vergunningen niet zijn verleend;

  • f.

    het beschermd gemeentelijk monument na het treffen van de voorzieningen naar het oordeel van het college niet voldoet aan redelijke eisen vanuit een oogpunt van monumentenzorg;

  • g.

    het beschermd gemeentelijk monument na het treffen van de voorzieningen niet zal voldoen aan de eisen die volgens wettelijke voorschriften aan het pand moeten worden gesteld.

Artikel 24 Verplichtingen ontvanger subsidie

De subsidie wordt verleend onder de verplichtingen, dat:

  • a.

    binnen 16 weken na het besluit tot het verlenen van de subsidie met de werkzaamheden wordt begonnen;

  • b.

    de restauratie binnen twee jaar na het besluit van het college tot het verlenen van de subsidie is afgerond;

  • c.

    de eigenaar de vervreemding van het beschermd gemeentelijk monument gedurende de termijn tussen de verlening en vaststelling van de subsidie terstond meldt aan het college;

Artikel 25 Bewaren en onderhouden van gerestaureerd beschermd gemeentelijk monument

De eigenaar is verplicht na afloop van de restauratie het beschermd gemeentelijk monument te bewaren en te onderhouden in de staat waarin het door de restauratie is gebracht.

Artikel 26 Eindverantwoording inzake de restauratiesubsidie
  • 1. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen acht weken na de datum als bedoeld in artikel 24, sub b, meldt de subsidie- aanvrager aan het college dat de bedoelde werkzaamheden afgerond zijn.

  • 2. De gereedmelding is tevens de aanvraag om vaststelling van de subsidie.

  • 3. De gereedmelding als bedoeld in het eerste lid omvat:

    • a.

      een volledig overzicht van de uitgevoerde werkzaamheden en de daarop betrekking hebbende kosten inclusief een overzicht van het uitgevoerde meer- en minderwerk;

    • b.

      alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden.

Artikel 27 Subsidievaststelling
  • 1. Binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag besluit het college omtrent de beschikking tot subsidievaststelling.

  • 2. Het college kan een besluit als bedoeld in het eerste lid eenmaal met acht weken verdagen voor zover de controle op de juistheid van de aanvraag tot subsidievaststelling daartoe aanleiding geeft.

Artikel 28 Voorschotten

Het college kan de subsidieontvanger een voorschot verlenen van maximaal 50% van de subsidie.

HOOFDSTUK 4 BEELDBEPALENDE OBJECTEN

Artikel 29 Aanwijzing beeldbepalende object
  • 1. Het college kan een beeldbepalend object aanwijzen als beschermd beeldbepalende object.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt zij advies aan de monumentencommissie.

  • 3. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

Artikel 30 Advies monumentencommissie
  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 31 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 29 wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 32 Registratie
  • 1. Het college registreert het beschermd beeldbepalende object op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de omschrijving van het object, een beschrijving van de bouwhistorische kenmerken dan wel de historische structuur in de omgeving.

Artikel 33 Overeenkomstige toepassing verklaring

De artikelen 9 tot en met en 16 zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 5 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN

Artikel 34 Aanwijzing beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht
  • 1. Het college kan een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt zij advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van artikel 4 van de Monumentenverordening Zuid-Holland.

Artikel 35 Advies monumentencommissie
  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 36 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 34 wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 37 Registratie beschermd gemeentelijke stads- en dorpsgezicht
  • 1. Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 38 Overeenkomstige toepassing verklaring

De artikelen 9 tot en met 16 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 10, tweede lid, de zinsnede “artikel 4 van de Monumentenwet 1988” wordt vervangen door “artikel 35 van de Monumentenwet 1988”.

Artikel 39 Vaststelling bestemmingsplan
  • 1. De raad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Alvorens het college de raad ter zake een voorstel doen, wordt de monumentencommissie gehoord.

  • 4. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

HOOFDSTUK 6 BESCHERMDE GEMEENTELIJK BUITENPLAATSEN

Artikel 40 Aanwijzing gemeentelijke buitenplaatsen
  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk buitenplaats.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt zij advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies

  • 3. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van artikel 4 van de Monumentenverordening Zuid-Holland

Artikel 41 Advies monumentencommissie
  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 42 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 40 wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 43 Registratie beschermd gemeentelijk buitenplaats
  • 1. Het college registreert het beschermd gemeentelijk buitenplaats op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermd gemeentelijk buitenplaats en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 44 Overeenkomstige toepassing verklaring

De artikelen 9 tot en met 16 zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 7 RIJKSMONUMENTEN

Artikel 45 Vergunning voor beschermd rijksmonument
  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

HOOFDSTUK 8 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 46 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met artikel 12, 33, 38 of 44 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 47 Toezicht

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het bevoegd gezag aan te wijzen personen.

Artikel 48 Inwerkingtreding en overgangsbepalingen
  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de dag van publicatie van het besluit tot vaststelling.

  • 2. De monumentenverordening Bernisse, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 4 maart 2008, voor zover het betreft bepalingen over gemeentelijke monumenten, vervalt op de dag van publicatie van het besluit tot vaststelling

  • 3. Voor zover deze verordening betrekking heeft op rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad 4 maart 2008, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.

  • 5. De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 6. De gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 7. Aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 12 die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld volgens het recht zoals dat gold voor het tijdstip waarop artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking is getreden.

Artikel 49 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Monumentenverordening Bernisse 2010".

Abbenbroek, 31 augustus 2010

De raad voornoemd,

De griffier De voorzitter,

J.A. Fröling-Kok P.J. Bouvy-Koene

Toelichting op de Monumentenverordening Bernisse 2010

Algemeen

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) introduceert de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project.

De Wabo bepaalt in artikel 2.2, eerste lid, dat wanneer een vergunning of een ontheffing in een gemeentelijke verordening nodig is voor het:

-het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht

dit een verbod inhoudt om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Dit gemeentelijke toestemmingstelsel is nu nog opgenomen in onze Monumentenverordening. Door middel van bijgevoegd raadsbesluit wordt de Monumentenverordening aangepast aan de Wabo.

Wanneer onderwerpen uit gemeentelijke verordeningen op rijksniveau worden geregeld vervallen de bestaande bepalingen in gemeentelijke verordeningen van rechtswege (artikel 122 Gemeentewet). Het moet dan gaan om een regeling die ziet op dezelfde gedragingen of objecten en hetzelfde motief heeft.

Daarnaast is burgemeester en wethouders op de relevante plaatsen vervangen door het begrip bevoegd gezag. Dit is noodzakelijk, omdat in een beperkt aantal gevallen de bevoegdheid tot toestemmingverlening niet berust bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij Gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister.

De wetgever heeft geen overgangsrecht opgenomen voor gemeentelijke verordeningen, zoals de Monumentenverordening. Als de Wabo in werking treedt, moet de Monumentenverordening aangepast zijn.

Bij het opstellen van deze modelverordening zijn de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving' en de Model wijzigingsverordening op de monumentenverordening van de VNG in aanmerking genomen.

De verordening is op de volgende onderdelen aangepast aan de systematiek zoals opgenomen in de Wabo:

  • A.

    Aan artikel 1 wordt toegevoegd, een onderdeel i. dat luidt:

  • i.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • B.

    In de aanhef van artikel 12 wordt de zinsnede “zonder vergunning van het college” vervangen door: zonder vergunning van het bevoegd gezag.

  • C.

    Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

    • 1.

      wordt ingediend bij het college wordt vervangen door: “wordt ingediend bij het bevoegd gezag”;

    • 2.

      namens het college wordt vervangen door: “namens het bevoegd gezag”. De door het college verlangde gegevens wordt vervangen door: “ De door het bevoegd gezag verlangde gegevens”;

    • 3.

      Het college kan wordt vervangen door: “ Het bevoegd gezag kan”;

  • D.

    Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

    • 1.

      Het college vraagt advies wordt vervangen door: “ Het bevoegd gezag vraagt advies”;

    • 2.

      Schriftelijk advies uit aan het college wordt vervangen door: “ Schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag”;

    • 3.

      Het college wordt vervangen door: “ Het bevoegd gezag”;

    • 4.

      Het college wordt vervangen door: “ Het bevoegd gezag”;

    • 5.

      Indien het college wordt vervangen door: “ Indien het bevoegd gezag”;

    • 6.

      namens het college wordt vervangen door: “namens het bevoegd gezag”.

  • E.

    Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd: In de aanvang van artikel 15 wordt de zinsnede “Het college geeft” vervangen door: “Het bevoegd gezag geeft”;

  • F.

    Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd: “De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien” wordt vervangen door: “De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien”;

  • G.

    In artikel 47 wordt de zinsnede “bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen belast” vervangen door: “bij besluit van het bevoegd gezag aan te wijzen personen belast”;

  • H.

    Van artikel 48 de tekst in lid 7 te vervangen door: “Aanvragen om een vergunning als bedoeld in de artikelen 12 die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening worden afgehandeld volgens het recht zoals dat gold vóór het tijdstip waarop artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking is getreden”;

  • I.

    Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip "monument" is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een "zaak" is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b, d en e

Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

Sub c

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6.

Sub d

Het is nodig om een begripsomschrijving van een "beschermd rijksmonument" in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub e

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Sub f

Een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is een kwalificatie van een gebouw of een groep gebouwen die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun historische karakter en/of hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang.

Sub h

Een object moet aan beide in de begripsomschrijving genoemde kwalificaties voldoen om de status van ‘beeldbepalend object’ te verkrijgen. Beeldbepalende objecten zijn een belangrijke ‘drager’ van een te beschermen gebied. Zij kunnen worden aangewezen op grond van het nieuwe artikel 30 van de Monumentenverordening Bernisse 2007.

Sub g

De definitie van buitenplaats is overgenomen uit de recente wijziging van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928.

Het geheel van een buitenplaats wordt met name gevormd door een, eventueel thans verdwenen, in oorsprong versterkt huis, kasteel, buitenhuis of landhuis, met bijgebouwen, omgeven door tuinen en/of park met één of meer van de volgende onderdelen, zoals grachten, waterpartijen, lanen, boomgroepen, parkbossen, (sier)weiden, moestuinen, ornamenten. De samenstellende onderdelen, een ensemble vormend, van terreinen (met beplanting), lanen, waterpartijen en -lopen, gebouwen, bouwwerken en ornamenten zijn door opzet of ontwerp van tuin en park en het (utilitair) gebruik historisch en architectonisch met elkaar verbonden en vormen zo een onlosmakelijk geheel.

Onderdeel van de historische buitenplaats vormen die gebouwen, bouwwerken en tuinornamenten, die compositorisch deel uitmaken van het ontwerp of opzet en inrichting van de tuin- en /of parkaanleg dan wel dienen voor gebruik in samenhang met de oorspronkelijke bestemming.

Sub k

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Sub m

Zie bovengenoemde uitleg over het Bouwhistorisch onderzoek.

Artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand, beeldbepalend object, stads- en dorpsgezicht of buitenplaats. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing en bij de vergunningverlening.

Artikel 3 en 4

Op grond van artikel 15 van de Monumentenwet 1988 stelt de gemeenteraad een verordening vast waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg, die het college van burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om een monumentenvergunning. De artikelen 3 en 4 geven aan dat er een monumentencommissie wordt ingesteld en wat de taken van de commissie zijn. Het college zal een reglement voor de monumentencommissie vaststellen.

Artikel 5

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2

het college (trek dit door in het hele document, is netter!) s moeten het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De verordening die de taak en werkwijze van de monumentencommissie regelt is daarvoor de aangewezen plaats.

De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal monumenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument. De

bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van burgemeester en wethouders.

Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan.

Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.

Aanwijzing tot beschermd monument

De aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij "Vergunning tot wijziging van een monument").

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld. De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 48 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.

Vergunning tot wijziging van een beschermd monument

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid). De VNG adviseert om in het aanvraagformulier op te nemen dat bouwhistorisch onderzoek mogelijk nodig is om tot een beoordeling op de aanvraag te komen. Op deze manier is de aanvrager op het moment van aanvragen op de hoogte van wat er van hem wordt verlangd. In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven dat het bouwhistorisch onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. De gemeente kan hierbij aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn. Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtende kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zullen burgemeester en wethouders de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet in behandeling nemen. Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 4

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Door middel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzingen of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader monumenten.

Lid 5

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn. Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtende kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

Lid 6

Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 11 tot en met 16 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning.

Lid 7

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 6

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere

belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maar binnen de termijn voor het college) toch in hun overweging te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 Awb staat voor de aanvrager dan nog de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel

besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 7

De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 8

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden

aangehecht. De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling. De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als gemeentelijk monument zijn aangewezen. Het kan beleid zijn van een gemeente dat alleen de buitenkant van een gemeentelijk monument beschermd wordt.

Artikel 9

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de

wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 4). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 5).

Artikel 10

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Artikel 12

De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 en de Wabo in handen van het bevoegd gezag.

De Monumentenwet 1988 in samenhang met de Wabo regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het bevoegd gezag in de artikelen 11 tot en met 21 juncto artikel 46 van de monumentenverordening.

In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten.

Het artikel regelt dat een vergunning nodig is om een monument te verstoren (lid 2).

Artikel 13

Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten betreft, is zeer kort gehouden omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

In een aanvraagformulier voor de vergunning kan het bevoegd gezag aangeven welke gegevens zijn vereist. Wat de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek betreft wordt verwezen naar de toelichting van artikel 5, lid 3.

Artikel 14

Als het bevoegd gezag de aanvraag in behandeling neemt, moet door hem op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de monumentencommissie. Nadat dit advies aan het bevoegd gezag is uitgebracht moet hij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De monumentencommissie adviseert het college binnen acht weken na de adviesaanvraag (lid 2). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslist het bevoegd gezag binnen 4 weken (lid 3). De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het bevoegd gezag de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in zijn overwegingen te betrekken.

De totale termijn kan met maximaal 6 weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4).

Als het bevoegd gezag niet tijdig beslist, wordt de monumentenvergunning geacht te zijn verleend (lid 5). Hierbij is niet aangesloten bij de Awb (die kent immers de fictieve weigering), maar bij de bouwvergunning en rijksmonumentenvergunning. Deze kennen namelijk ook een fictieve vergunningverlening bij overschrijding van de fatale termijnen. Er kan ook worden gekozen voor een fictieve weigering, de in de Awb geregelde systematiek. Een voordeel hiervan is dat er dan nog niets onherroepelijks kan gebeuren.

De bepaling van lid 6 komt overeen met die in de Monumentenwet 1988, maar niet met hetgeen geregeld is voor de bouwvergunning en de Awb.

Het is ook mogelijk om dit lid achterwege te laten, zodat geen schorsende werking optreedt. Indien belanghebbenden in dat geval schorsende werking wensen, moeten zij hiervoor bij de rechtbank een voorziening vragen. Het voordeel is dat tijdverlies wordt voorkomen in gevallen dat geen bezwaren tegen de vergunningverlening bestaan. Het nadeel is dat al onomkeerbare acties kunnen worden ondernomen, voordat het besluit onherroepelijk is geworden.

Het is niet nodig om te regelen dat het college aan een vergunning voorschriften kan verbinden in het belang van de monumentenzorg of dat de vergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend. Het verbinden van voorschriften aan een vergunning en het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd is namelijk een ongeschreven regel van het bestuursrecht. Dat kan dus ook zonder het in de verordening te regelen.

Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft kan de gemeente bij het afgeven van een vergunning bepalen dat de belangen waardoor het terrein is aangewezen voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan zij regelen door in de vergunningvoorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan door het college aan te wijzen personen om het terrein te betreden en om graafwerk of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.

Een en ander kan ook nodig zijn in verband met het verkrijgen van voldoende gegevens om op de vergunningaanvraag te kunnen beschikken. Een en ander geldt ook voor bovengrondse monumenten. Zowel in de sloopvergunning als bij de intrekking van de aanwijzing kunnen voorafgaand aan de sloop voorwaarden worden gesteld ter documentatie van het monument voor de lokale geschiedenis en om afkomende bouwhistorische elementen veilig te stellen.

Artikel 15

Kerkelijke monumenten nemen in de Monumentenwet en ook in deze verordening een specifieke plaats in. Bij aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is, net als dat geldt voor andere monumenten, overleg nodig tussen de eigenaar en de gemeente. Op grond van artikel 15 mag het bevoegd gezag over een kerkelijk monument echter geen besluit nemen op een aanvraag om een monumentenvergunning dan na overleg met de eigenaar en/of zakelijk gerechtigde.

Artikel 16

Lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het bevoegd gezag) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 2

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.

De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit al regelt.

Subsidie gemeentelijke monumenten

Deze nieuwe subsidieregeling was noodzakelijk vanwege de invoering van de derde tranche van de Awb In dat kader is aan de Awb de titel 4.2 ‘Subsidies’ toegevoegd. In die titel worden deels dwingende en deels facultatieve regels gegeven die bij het verstrekken van subsidies in acht genomen moeten worden.

De subsidiebepalingen zijn een combinatie van enerzijds autonome bepalingen en anderzijds van toepassing verklaarde facultatieve Awb- bepalingen. De volgende nieuwe ontwikkelingen en voorstellen zijn verwerkt:

  • 1.

    vaststelling van jaarlijks subsidieplafond en wijze van verdeling;

  • 2.

    verhoging van de subsidiebedragen;

  • 3.

    aanscherping van de voorwaarden voor subsidie;

  • 4.

    financiële verantwoording bij de gereedmelding van een restauratie.

Artikel 17

De definitie van subsidie is genoemd in de Awb (artikel 4:21 lid 1) en wordt in de verordening niet herhaald. Onder subsidie wordt in de Awb verstaan: de aanspraak op financiële middelen door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen en diensten. De activiteiten behelzen in dit geval het uitvoeren van restauratie- en onderhoudswerkzaamheden, zoals in de begripsbepalingen omschreven.

Artikel 18

De artikelen 4:23 en 4:26 van de Awb vormen de wettelijke basis voor het verstrekken van subsidie. Het verstrekken van subsidie is in beginsel slechts mogelijk, indien dat geschiedt op basis van een wettelijk voorschrift zoals de onderhavige verordening. In de verordening dient te worden vermeld voor welke werkzaamheden/beleidsterreinen subsidie kan worden verstrekt. Zonder verordeninggrondslag kan er geen subsidieplafond worden vastgesteld.

Artikel 17 bevat de basis van de subsidieplafonds die de gemeenteraad jaarlijks dient vast te stellen. Daarin wordt het bedrag aangegeven, dat gedurende een begrotingsjaar beschikbaar is voor de verstrekking van subsidies. Het subsidieplafond is naar zijn aard een beperking van de verplichting van het bestuursorgaan om aan aanspraken op financiële middelen te voldoen. Met het aangeven van een jaarlijks volume van subsidiëring wordt bereikt, dat een subsidie wordt geweigerd (artikel 4:25 Awb) of een aanvraag niet wordt behandeld als de middelen zijn uitgeput die in de begroting beschikbaar zijn gesteld.

Overigens biedt de wet nog een voorbehoud/beperking in de subsidietitel door middel van de begrotingsvoorwaarde. Indien de begroting nog niet is vastgesteld (of goedgekeurd), kan de subsidie worden verleend onder voorwaarde dat er voldoende middelen beschikbaar worden gesteld.

Binnen het kader van het door de raad vastgestelde subsidieplafond is de subsidiëring van restauraties overgelaten aan het college van burgemeester en wethouders. De Awb verplicht bij de subsidieplafonds verdeelregels op te stellen. In de verordening wordt als verdeelsleutel het systeem gehanteerd van: ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’.

Artikel 18 geeft aan voor welke werkzaamheden het college in principe subsidie kunnen verlenen: het restaureren van het casco en de overige monumentale onderdelen van het object. De in monumentaal opzicht niet als waardevol aangemerkte elementen vallen dus nadrukkelijk buiten de subsidiëring.

Lid 2: Dit onderdeel geeft aan op welke wijze het bedrag van subsidie wordt berekend. Op basis van de subsidiabele restauratiekosten wordt een percentage van 25% aan subsidie beschikbaar gesteld. Om te voorkomen, dat al het beschikbare geld naar slechts één enkele restauratie gaat, is evenwel een bovengrens gesteld van € 5.000.

Voor de duidelijkheid moet worden vermeld dat eigenaren van gemeentelijke of beeldbepalende monumenten, gelegen binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht geen aanspraak kunnen maken op subsidies van het rijk. De eigenaar kan dan een aanvraag doen voor een gemeentelijke of provinciale subsidie. Deze subsidies zijn echter niet altijd voldoende. Om te delen in de zorg voor deze monumenten heeft het Prins Bernhardfonds en het Nationaal Restauratiefond besloten om per provincie, waaronder de provincie Zuid-Holland, een Cultuurfonds voor Monumenten op te richten. De provincie Zuid-Holland ondersteunt dit initiatief van harte met een bijdrage van bijna 2,7 miljoen euro. Samen met de gezamenlijke bijdrage van het Restauratiefonds en het Prins Bernhard Cultuurfonds is zo een fonds ontstaan van ruim 4,6 miljoen euro. Uit het Cultuurfonds voor Monumenten worden alleen laagrentende leningen verstrekt en geen subsidies. Een eigenaar van een monument kan deze lening, een Cultuurfonds-hypotheek, krijgen voor de financiering van de restauratie. Het rentepercentage ligt zo’n 4,5% onder de marktrente voor hypotheken (met een minimum van 1,5%). De betaling van rente en aflossing zorgt ervoor dat het geld terugvloeit in het fonds. Hierdoor is de continuïteit gewaarborgd en blijft er ook in de toekomst geld beschikbaar voor de monumentenzorg in Zuid-Holland.

Artikel 19

Welke bescheiden bij de aanvraag om subsidie moeten worden overgelegd is in dit artikel geregeld. Er wordt een standaardformulier gehanteerd voor de stroomlijning van de aanvragen.

In artikel 4:5 Awb wordt een eenvoudige wijze van afdoening geregeld voor het geval dat de benodigde stukken ontbreken. Het bestuursorgaan moet immers kunnen beschikken over alle relevante stukken alvorens een besluit te kunnen nemen op de subsidieaanvraag.

Als aanvrager verzuimt alsnog ontbrekende stukken toe te voegen, kan besloten worden de aanvraag niet verder te behandelen.

Artikel 20

Die restauratiekosten zijn subsidiabel die naar het oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk zijn om onderdelen van een beschermd gemeentelijk monument te herstellen of te conserveren. De monumentale waarde van een beschermd gemeentelijk monument wordt in het bijzonder bepaald door de dragende delen, de vloeren en omhulsel, alsmede door die onderdelen of objecten die blijkens de Monumentenverordening Bernisse 2007 zijn beschermd vanwege hun bijzondere monumentale waarde. Voor de duidelijkheid moet worden vermeld dat ook voor enkel isolerend glas subsidie kan worden verleend.

Voor de exacte vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten zal in beginsel de ‘Leidraad subsidiabele kosten’ worden gehanteerd die de Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft opgesteld met betrekking tot de rijksmonumenten. Dit gangbare hulpmiddel biedt duidelijke richtlijnen voor de bepaling van de kosten die voor de instandhouding van de monumentale waarde van het pand in aanmerking komen voor subsidie.

Artikel 21 tot en met 27

In het subsidieproces zijn drie belangrijke momenten te onderscheiden, te weten de subsidieverlening, de subsidievaststelling en de betaling. De subsidieverlening is een beschikking waarbij een subsidie wordt toegekend voor een bepaalde activiteit. De aanvrager verkrijgt een voorwaardelijke aanspraak op subsidie. De subsidievaststelling geeft aanspraak op betaling door het bestuursorgaan van het definitief vastgestelde bedrag.

In de verordening wordt de gereedmelding van de werkzaamheden beschouwd als de aanvraag om de vaststelling van de subsidie. Daarbij legt overeenkomstig artikel 4:45 Awb de aanvrager rekening en verantwoording af omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voorzover van belang voor de subsidiëring.

Artikel 4:46 Awb geeft aan in welke gevallen de subsidie lager gesteld kan worden.

Artikel 23

In dit artikel worden enige weigeringgronden opgenomen, die het college mogelijk maakt om uit beleidsmatige overwegingen een aanvraag niet te honoreren.

Daarnaast bevat de Awb in artikel 4:35 enige subjectieve weigeringgronden: zij geven het bestuursorgaan de gelegenheid te toetsen of er gegronde redenen bestaan om aan te nemen of de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden, de aanvrager niet zal voldoen aan de opgelegde verplichtingen of de aanvrager niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen.

Daarnaast zijn er enkele objectieve weigeringgronden: het verwijtbaar leveren van onjuiste gegevens en het voorkomen dat de subsidie in een failliete of in een in surséance gaande of verkerende boedel terechtkomt.

Van de bijzondere weigeringgrond, namelijk overschrijding van het subsidieplafond (artikel 4:25, lid 2 Awb), is reeds melding gemaakt.

Artikel 24

Bij de subsidieverlening moet aan de ontvanger duidelijkheid worden gegeven over zijn verplichtingen d.w.z. de condities waarop subsidie wordt verleend.

Artikel 4:38 Awb geeft enige verplichtingen voor de subsidie- ontvanger met betrekking tot onder meer de administratie van de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, de te verzekeren risico’s, het afleggen van rekening en verantwoording, het beperken en wegnemen van de nadelige gevolgen van de subsidie voor derden.

Artikel 25

Artikel 13 reikt verder dan het directe doel van de subsidiëring (herstel en conservering): met het oog op een goed onderhoud, om grotere en duurdere restauraties in de toekomst te voorkomen, wordt ten behoeve van de instandhouding van het beschermd gemeentelijk monument de verplichting tot goed onderhoud verwoord.

Artikel 26

In lid 2 wordt gesteld dat de gereedmelding tevens een verzoek om vaststelling van de definitieve hoogte van de subsidie en de uitbetaling daarvan is. Als niet is of wordt voldaan aan het gestelde in lid 3 vervalt het recht op vaststelling en uitbetaling van subsidie.

Artikel 28

Het zal kunnen voorkomen, dat een subsidie- ontvanger, voordat de uitbetaling van de subsidie plaatsvindt, al behoefte heeft aan het ontvangen van een voorschot. Dit artikel biedt daartoe conform artikel 4:54 Awb de basis. Het verlenen van een voorschot is een beschikking, waartegen bezwaar- en beroep openstaat. De beschikking tot voorschotverlening vermeldt het bedrag van het voorschot en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald. Om dubbele procedures te voorkomen, zal een beschikking tot voorschotverlening worden gecombineerd met de beschikking tot subsidieverlening.

Aanwijzing beeldbepalende monumenten

Artikel 29 tot en met 33

Nieuw in de monumentenverordening is de mogelijkheid voor het college om beeldbepalende objecten aan te wijzen. Deze artikelen behandelen de aanwijzingsprocedure en verbodsbepalingen aangaande beeldbepalende objecten. De procedure en bepalingen zijn analoog aan die van de gemeentelijke monumenten als omschreven in artikel 5 tot en met 16.

Artikel 34

Een gemeente heeft de beleidsvrijheid om het aanwijzen van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht op te nemen in de monumentenverordening. Panden die binnen een beschermd gemeentelijk stadsgezicht vallen, verwerven namelijk niet automatisch de status van een beschermd (gemeentelijk) monument. Bescherming van (gemeentelijke) stadsgezichten en bescherming van (gemeentelijke) monumenten zijn verschillende instrumenten die elkaar kunnen aanvullen maar niet vervangen. De bescherming van gemeentelijke stadsgezichten is gericht op de stedenbouwkundige karakteristiek en het veiligstellen van het toekomstig functioneren daarvan. De bescherming van monumenten is gericht op het veilig stellen van het architectonisch beeld en het behoud van de authenticiteit van het materiaal.

De aanwijzing kan geen stadsgezicht betreffen dat eerder is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 38

De procedure en bepalingen van de aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zijn analoog aan die van de gemeentelijke monumenten als omschreven in artikel 5 tot en met 16.

Binnen een beschermd gemeentelijk stadsgezicht is voor alle bouwwerken een vergunning vereist, dus ook voor bijvoorbeeld een dakkapel of carport, die buiten het beschermd gemeentelijk stadsgezicht vergunningvrij zijn. Voor elke voorgenomen sloop dient een vergunning te worden aangevraagd.

Artikel 39

Het rechtsgevolg van de aanwijzing is dat de raad een bestemmingsplan, als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het beschermd gemeentelijk stadsgezicht moet vaststellen. Dit (beschermend) bestemmingsplan moet worden vastgesteld ten behoeve van een duidelijk omschreven doel, te weten bescherming van het gezicht. Dit houdt feitelijk in dat de raad verplicht wordt een ruimtelijke toekomstvisie voor het gebied te ontwikkelen en vast te stellen in de vorm van een bestemmingsplan. Hierdoor wordt de bescherming daadwerkelijk geëffectueerd. De bescherming heeft nadrukkelijk niet de bedoeling om de bestaande situatie te bevriezen of elke verandering tegen te houden. De aanwijzing schrijft overigens niet voor hoe die toekomstvisie eruit moet komen te zien. De visie kan variëren van reconstruerend of behoudend tot dynamisch. Bij de totstandkoming van de ruimtelijke toekomstvisie dienen de geschiedenis van het gebied en de aanwezige kwaliteiten (op het moment van aanwijzing) bewust een rol te spelen. In de toelichting op het bestemmingsplan worden deze aspecten beschreven. Zodoende wordt een document gecreëerd op basis waarvan het bewust omgaan met de geschiedenis en de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten afgemeten kan worden.

In een beschermend bestemmingsplan is sprake van een (zeer) gedetailleerde bestemmingsplankaart en tamelijk strenge bestemming- en gebruiksvoorschriften. De voorschriften hebben ten aanzien van de vormaspecten zowel betrekking op de bebouwing, als op de open ruimte. Regels met betrekking tot de bebouwing hebben doorgaans betrekking op voorgevel- en achtergevelrooilijn, de nokrichting, nokhoogte, de dakvorm, de breedte van het perceel, de bijgebouwen, de dakkapellen e.d. Ten aanzien van de open ruimte staan in de voorschriften regels inzake het profiel van straten, pleinen en kades, de beplanting, de (sier)bestrating, het straatmeubilair e.d.

Discussies over ruimtelijke ingrepen in het als beschermd gemeentelijk stadsgezicht aangewezen gebied worden gevoerd in het kader van de bestemmingsplanprocedure. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht kan een termijn worden gesteld waarbinnen een beschermend bestemmingsplan moet worden opgesteld.

Aanwijzing beschermd gemeentelijk buitenplaats

Artikel 40 tot en met 44

Nieuw in de monumentenverordening is de mogelijkheid voor het college om beschermd gemeentelijk buitenplaatsen aan te wijzen. Deze artikelen behandelen de aanwijzingsprocedure en verbodsbepalingen. De procedure en bepalingen zijn analoog aan die van de gemeentelijke monumenten als omschreven in artikel 5 tot en met 16.

Artikel 45

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van burgemeester en wethouders van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2, paragraaf 2, van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb.

De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM, de opvolger van de Monumentenzorg) en, buiten de bebouwde kom, ook Gedeputeerde Staten moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (Monumentenwet 1988, artikel 16, tweede lid). Het definitieve besluit moet binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen van RACM en GS plaatsvinden (Monumentenwet 1988, artikel 16, derde lid). Op het definitieve besluit is alleen nog maar beroep mogelijk, en wel alleen door de RACM, GS, de aanvrager, belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) en belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (Awb art 6:13).

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Artikel 46

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 225,- (februari 2004); in de tweede categorie maximaal € 2250,- (februari 2004). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 45.000,- (februari 2004)).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor

rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

In de verordening hoeft niet de mogelijke straf opgenomen te worden om bij overtreding de rechterlijke uitspraak openbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdat iedere rechterlijke uitspraak openbaar is.

Artikel 47

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving (Adr). De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht.

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de Monumentenverordening plaatsvinden. Een deel van de

toezichthouders wordt in de verordening zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen, zie ook verderop). Hiernaast kunnen toezichthouders door het bevoegd gezag worden aangewezen. De bevoegdheid hiertoe vloeit voort uit de artikelen 160 (nieuw) en 174 van de Gemeentewet waarin het college respectievelijk de burgemeester, lees het bevoegd gezag, belast is met de uitvoering van gemeentelijke verordeningen.

Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. Bij een individuele aanwijzing worden personen met toezicht belast door hen met name te noemen of door aanduiding van hun functie. Bij een categorale aanwijzing wordt in het aanwijzingsbesluit veelal de dienst genoemd waartoe de

met toezicht belaste personen behoren.

Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel 5:12 Awb). Het

legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is. Het in artikel 5:12, derde lid van de Awb genoemde model van het legitimatiebewijs is vastgesteld bij de Regeling model legitimatiebewijs toezichthouders Awb (Stcrt. 2000, 131). Deze regeling bevat geen echt model, maar een opsomming van alle elementen die in ieder geval op het legitimatiebewijs moeten zijn opgenomen en een voorbeeld van een legitimatiebewijs.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen en woningen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de

Grondwet vastgelegde 'huisrecht'. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist.

Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet

automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie.

Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden

toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen. De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende:

Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening

Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Awb. De opsporing wordt geregeld in het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

In de artikelen 141 en 142 WvSv worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voor de ambtenaren van de regiopolitie. Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een

opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid). Daarnaast kan in een bijzondere wet, bijvoorbeeld de Monumentenwet, opsporingsambtenaren aangewezen worden.

Artikel 48

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor rijksmonumenten (de leden 3 en 4).

Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld. In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van rijksmonumenten omdat artikel 14 van de VNG-model monumentenverordening, noch artikel 12 van de Monumentenwet 1988 is gewijzigd.

Evenmin is een regeling getroffen inzake het toepasselijk recht ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening. Dit betekent dat het nieuwe recht op deze bezwaarschriften van toepassing is.

Artikel 49

Dit artikel noemt de naam van de verordening.