Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Reeuwijk

verordening toeslagen en verlagingen WWB 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Reeuwijk
Officiële naam regelingverordening toeslagen en verlagingen WWB 2010
CiteertitelVerordening toeslagen en verlagingen WWB 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpMaatschappelijke zorg/ welzijn/ sport

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147
  2. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1
  3. Wet werk en bijstand, art. 30
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201001-01-2011nieuwe regeling

28-06-2010

Onbekend

Agendapunt 17, raadsvergadering 28-06-2010

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Reeuwijk

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van Reeuwijk d.d. 11 mei 2010;

gezien het advies van de commissie Samenleving en Leefbaarheid d.d. 15 juni 2010;

Gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand;

besluit vast te stellen de volgende verordening:

“Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2010”

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen
1.Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.In deze verordening wordt verstaan onder:
 a.de wet: de Wet werk en bijstand;
 b.college: het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk;
 c.raad: de gemeenteraad van Reeuwijk;
 d.netto minimumloon: de gehuwdennorm bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;
 e.woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j. Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;
 f.woonkosten:
   1°. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;
   2°. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;
 g.zorgrelatie: degene waarbij sprake is van verstrekken of ontvangen van dusdanige zorg dat het zelfstandig wonen niet mogelijk is voor zover dit door medische indicatie is vastgesteld.
Artikel 2. Doelgroep

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3. Toeslagen
1.De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20% van het netto minimumloon voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;
2.De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10% van het netto minimumloon voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft/hebben;
3.Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
 a.thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000;
 b.degenen waarmee een zorgrelatie wordt gevormd voor zover er sprake is van een bloedverwant in de eerste of tweede graad.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4. Verlaging gehuwden
1.De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van het netto minimumloon voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen.
2.Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
 a.thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000;
 b.degenen waarmee een zorgrelatie wordt gevormd voor zover er sprake is van een bloedverwant in de eerste of tweede graad.
Artikel 5. Verlaging in verband met woonsituatie
De verlaging bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:
a.20% van het netto minimumloon indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;
b.10% van het netto minimumloon indien geen woning bewoond wordt.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 6. Anti-cumulatiebepaling
De toepassing van de artikelen 3, 4 en 5 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:
a.50% van het netto minimumloon voor een alleenstaande;
b.70% van het netto minimumloon voor een alleenstaande ouder;
c.80% van het netto minimumloon voor gehuwden.
d.het bepaalde onder a, b en c is niet van toepassing indien de cumulatie ontstaat als gevolg van één of meer inwonende bloedverwant(en) in de eerste graad dan bedraagt de bijstandsnorm tenminste 60% voor de alleenstaande, 80% voor de alleenstaande ouder en 90% voor de gehuwden.
Artikel 7. Overgangsrecht
1.Indien als gevolg van de inwerkingtreding van deze verordening een wijziging in recht ontstaat die voor de cliënt een teruggang in hoogte van de bijstandsnorm betekent wordt een overgangsregeling toegepast.
2.De overgangsregeling duurt maximaal 6 maanden, te weten 3 maanden 100% van het verschil en 3 maanden 50% van het verschil.
Artikel 8. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 9. Situaties waarin de verordening niet voorziet

In situaties, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 10. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: verordening toeslagen en verlagingen WWB 2010.

Artikel 11. Inwerkingtreding
1.Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.
2.De verordening toeslagen en verlagingen WWB, vastgesteld in de raadsvergadering van maart 2005 wordt ingetrokken met ingang van 1 juli 2010.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Reeuwijk,

gehouden op 28 juni 2010,

de griffier, de voorzitter,

Toelichting op de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand

Algemene toelichting

OPMERKINGEN

Uitgangspunten

Bij het maken van een verordening toeslagen en verlagingen kunnen verschillende invalshoeken gekozen worden, die leiden tot meerdere varianten:

  • ·

    - een forfaitaire benadering of een benadering waarbij ook rekening gehouden wordt met werkelijke kosten van de belanghebbende;

  • ·

    - een ‘strenge’ of een ‘soepele’ variant.

Bij het opstellen van deze verordening is gekozen voor één variant, de forfaitaire, ‘strenge’ benadering. Deze lijkt per saldo ook de meest efficiënte uitvoering op te leveren. Voor de strenge variant is gekozen omdat dit de variant is die uitgaat van wat minimaal volgende WWB vereist is.

Forfaitaire benadering of rekening houden met werkelijke kosten

Het grote voordeel van de forfaitaire benadering is de eenvoudige uitvoering van de verordening Toeslagen en verlagingen. Door enkel de situaties te omschrijven waarin iemand geacht wordt lagere noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben, kan rekenwerk met werkelijke kosten en de controle daarop achterwege blijven. Een mogelijk nadeel is dat de Toeslagenverordening onder omstandigheden in de praktijk tot onredelijke uitkomsten kan leiden, waardoor het college in die gevallen gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid van artikel 18 lid 1 WWB en de bijstand alsnog afwijkend zal moeten vaststellen.

De voor- en nadelen van het rekening houden met werkelijke kosten zijn feitelijk gespiegeld aan die bij de forfaitaire benadering. Er is standaard meer werk aan de uitvoering van de toeslagen en verlagingen, maar er zal minder reden zijn om toepassing te moeten geven aan artikel 18 lid 1 WWB.

Streng of soepel

De verordening toeslagen en verlagingen moet voorzien in de mogelijkheid van een toeslag in de zin van artikel 25 WWB. Of, in geval er kosten kunnen worden gedeeld, de toeslag door het college lager vastgesteld wordt, valt in de beleidsvrijheid van betreffende gemeente. Evenzeer heeft de gemeente beleidsvrijheid in hoe om te gaan met de verlagingen conform de wet. Aangezien een uitgangspunt van de WWB is dat de verlening van bijstand maatwerk betreft, lijkt het in het geheel geen gebruik maken van de mogelijkheden om in de verordening toeslagen en verlagingen rekening te houden met kostenbesparende situaties waarin belanghebbende verkeert in strijd met de bedoeling van de wetgever.

Budgettaire overwegingen mogen geen rol spelen bij de keuze voor een streng of soepel beleid. Het moet gaan om de beoordeling van de bijstandsbehoevendheid. Ook praktische overwegingen kunnen een rol spelen

NORM, TOESLAG EN VERLAGING

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Abw. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 WWB in toeslagen en verlagingen. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Norm

Voor personen van 27 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

  • ·

    1. gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon

  • ·

    2. alleenstaande ouders: 70% van het netto minimumloon

  • ·

    3. alleenstaanden: 50% van het netto minimumloon

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van het netto minimumloon, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • ·

    - . alleenstaande ouders: 90% van het netto minimumloon

  • ·

    - . alleenstaanden: 70% van het netto minimumloon

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van het netto minimumloon, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de verordening toeslagen en verlagingen. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.)

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • ·

    - verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • ·

    - verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

DE TOESLAGENVERORDENING

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de verordening toeslagen en verlagingen door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de verordening toeslagen en verlagingen een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering. Het is niet nodig om in de verordening toeslagen en verlagingen alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

In deze verordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. In artikel 6 van de verordening wordt daarentegen het effect van samenloop van verschillende verlagingen beperkt door minimum hoogtes voor te schrijven waaraan de bijstand moet voldoen na toepassing van de verlagingen.

BEREKENING TOEPASSELIJKE BIJSTANDSNORM

In de WWB is -in tegenstelling tot in de Abw- niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden van het vervallen van het voorschrift is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt. Voor de toepassing van de leeftijdsverlaging maakt dit echter wel uit. Omdat noch uit de wettekst noch uit de Memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de leeftijdsverlaging een zwaarder gewicht te geven, blijft het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 27 tot 65 jaar als volgt worden berekend:

  • ·

    1. Basisnorm;

    • 2.

      Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

  • ·

    3. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • ·

    4. Korten met verlaging wegens woonsituatie;

Leidt de uitkomst tot en lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 6 van de verordening dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte volgens dit artikel. De uitkomst van deze berekening laat ook een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

HET BEGRIP WONING

De tekst van de WWB geeft nergens een omschrijving van het begrip woning. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB volgt dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Huursubsidiewet; nu de Wet op de huurtoeslag. Onder woning wordt in dat verband verstaan een zelfstandige woning, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen en dergelijke te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. Huurders van een woning in zogenoemde centraalwonenprojecten hebben meestal de beschikking over een geheel zelfstandige wooneenheid. Daarnaast heeft men met andere bewoners de mogelijkheid om van gemeenschappelijke voorzieningen gebruik te maken. Ondanks de aanwezigheid van die gemeenschappelijke voorzieningen is ingeval van een geheel zelfstandige wooneenheid toch sprake van een woning (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 32-33).

In verband met het bovenstaande is CRvB 06-11-2001, nrs. 99/10 en 99/28 NABW van belang waarin de CRvB oordeelde dat:

  • ·

    een telefoonaansluiting geen wezenlijke woonfunctie betreft (het delen van deze voorziening hoeft op zichzelf dus niet aan het aannemen van een zelfstandige woonruimte in de weg te staan);

  • ·

    de omstandigheid dat sprake is van gemeenschappelijke nutsvoorzieningen als water en elektriciteit niet doorslaggevend is (het delen van deze voorzieningen hoeft op zichzelf dus niet aan het aannemen van een zelfstandige woonruimte in de weg te staan);

  • ·

    de aanwezigheid van verbindingsdeuren tussen twee wooneenheden op zichzelf onvoldoende grondslag vormen voor de conclusie dat beide eenheden als één woning moeten worden gezien.

Voorbeelden

Gedeelde woonfunctie: Er is geen sprake van een zelfstandige woning, indien een wezenlijke woonfunctie als de douche wordt gedeeld (zie CRvB 27-11-2001, nr. 99/2617 NABW). Ook een stacaravan die niet kan worden bewoond zonder gebruik te maken van een aantal elementaire voorzieningen vanuit een nabijgelegen woning zoals elektriciteit en water en een aantal elementaire voorzieningen in die nabijgelegen woning zoals een douche, is geen zelfstandige woning (zie CRvB 29-03-2005, nrs. 03/160 NABW e.a.). Een toercaravan die enerzijds niet kan worden bewoond zonder gebruik te maken van elementaire voorzieningen zoals water en elektriciteit van de naast de toercaravan geplaatste woonwagen en van het toilet en de douche in de schuur bij die woonwagen, en waarvan anderzijds de staplaats niet als standplaats voor een woonwagen is ingericht, is evenmin een zelfstandige woning (zie CRvB 01-08-2006, nrs. 06/3346 WWB e.a.).

Onvrije etage: Als belanghebbende zijn woonvertrekken niet kan bereiken zonder trappen en gangen te hoeven passeren waarover een ander de zeggenschap heeft, is er geen sprake van een zelfstandige woning (zie CRvB 29-01-2002, nr. 00/5273 NABW). Een zogenaamde onvrije etage - een woonruimte waarbij de huurder beschikt over alle voorzieningen (woon/slaapkamer, keuken, douche en toilet) die hij niet met huurders van andere woonruimten hoeft te delen, waarvan een of meerdere voorzieningen afsluitbaar zijn, maar waarbij er wel sprake is van een gemeenschappelijke voordeur en/of gang - is geen zelfstandige woning. Het feit dat voor een onvrije etage wel huursubsidie kan worden verstrekt maakt niet dat daarmee ook sprake is van een zelfstandige woning (zie CRvB 27-08-2003, nr. 01/1502 NABW).

Gehuurde kamer: Bij het huren van kamers kan nooit van een zelfstandige woning worden gesproken. 

Een ogenblik geduld, bezig met zoeken..

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

De tekst van de WWB geeft nergens een omschrijving van het begrip woning. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB volgt dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Huursubsidiewet; nu de Wet op de huurtoeslag. Onder woning wordt in dat verband verstaan een zelfstandige woning, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen en dergelijke te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. Huurders van een woning in zogenoemde centraalwonenprojecten hebben meestal de beschikking over een geheel zelfstandige wooneenheid. Daarnaast heeft men met andere bewoners de mogelijkheid om van gemeenschappelijke voorzieningen gebruik te maken. Ondanks de aanwezigheid van die gemeenschappelijke voorzieningen is ingeval van een geheel zelfstandige wooneenheid toch sprake van een woning (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 32-33).

In verband met het bovenstaande is CRvB 06-11-2001, nrs. 99/10 en 99/28 NABW van belang waarin de CRvB oordeelde dat:

  • ·

    een telefoonaansluiting geen wezenlijke woonfunctie betreft (het delen van deze voorziening hoeft op zichzelf dus niet aan het aannemen van een zelfstandige woonruimte in de weg te staan);

  • ·

    de omstandigheid dat sprake is van gemeenschappelijke nutsvoorzieningen als water en elektriciteit niet doorslaggevend is (het delen van deze voorzieningen hoeft op zichzelf dus niet aan het aannemen van een zelfstandige woonruimte in de weg te staan);

  • ·

    de aanwezigheid van verbindingsdeuren tussen twee wooneenheden op zichzelf onvoldoende grondslag vormen voor de conclusie dat beide eenheden als één woning moeten worden gezien.

Voorbeelden

Gedeelde woonfunctie: Er is geen sprake van een zelfstandige woning, indien een wezenlijke woonfunctie als de douche wordt gedeeld (zie CRvB 27-11-2001, nr. 99/2617 NABW). Ook een stacaravan die niet kan worden bewoond zonder gebruik te maken van een aantal elementaire voorzieningen vanuit een nabijgelegen woning zoals elektriciteit en water en een aantal elementaire voorzieningen in die nabijgelegen woning zoals een douche, is geen zelfstandige woning (zie CRvB 29-03-2005, nrs. 03/160 NABW e.a.). Een toercaravan die enerzijds niet kan worden bewoond zonder gebruik te maken van elementaire voorzieningen zoals water en elektriciteit van de naast de toercaravan geplaatste woonwagen en van het toilet en de douche in de schuur bij die woonwagen, en waarvan anderzijds de staplaats niet als standplaats voor een woonwagen is ingericht, is evenmin een zelfstandige woning (zie CRvB 01-08-2006, nrs. 06/3346 WWB e.a.).

Onvrije etage: Als belanghebbende zijn woonvertrekken niet kan bereiken zonder trappen en gangen te hoeven passeren waarover een ander de zeggenschap heeft, is er geen sprake van een zelfstandige woning (zie CRvB 29-01-2002, nr. 00/5273 NABW). Een zogenaamde onvrije etage - een woonruimte waarbij de huurder beschikt over alle voorzieningen (woon/slaapkamer, keuken, douche en toilet) die hij niet met huurders van andere woonruimten hoeft te delen, waarvan een of meerdere voorzieningen afsluitbaar zijn, maar waarbij er wel sprake is van een gemeenschappelijke voordeur en/of gang - is geen zelfstandige woning. Het feit dat voor een onvrije etage wel huursubsidie kan worden verstrekt maakt niet dat daarmee ook sprake is van een zelfstandige woning (zie CRvB 27-08-2003, nr. 01/1502 NABW).

Gehuurde kamer: Bij het huren van kamers kan nooit van een zelfstandige woning worden gesproken. 

Verder is de term zorgrelatie geïntroduceerd. In dit begrip maakt het niet uit of er sprake is van het ontvangen van zorg of van het leveren van zorg aan een ander. Wel is van belang dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat de zorg medisch geïndiceerd is. Bijvoorbeeld door aan te tonen dat bij ontsteltenis van de verzorging sprake zou zijn voor opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen. Deze indicatie moet worden afgegeven door het indicatieorgaan. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van de verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichtingen om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

Artikel 2

Geen

Artikel 3

De hoogte van 20 % van het netto minimumloon als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 % van de netto minimumloon in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben.

In het derde lid wordt daarom de groep inwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een inkomen tot het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 niet gerekend tot de personen waarmee de kosten gedeeld kunnen worden.

Dit is gebaseerd op de jurisprudentie dat een inkomen enkel uit studiefinanciering onvoldoende geacht wordt om te veronderstellen dat het inwonende kind een bijdrage kan leveren in de woonlasten (CRvB 17-04-2007, nr. 06/965 WWB).

Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om inlichtingen te verstrekken.

In onderdeel b van het derde lid wordt geregeld dat indien er sprake is van een zorgrelatie met de inwonende deze eveneens niet wordt meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag.

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) de verlaging vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW)

Artikel 4

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

Gekozen is voor een verlaging van 10% van het netto minimumloon, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Evenals bij alleenstaanden wordt vanaf de derde persoon die in de woning zijn hoofdverblijf heeft geen noemenswaardige vermindering van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aanwezig geacht. Daarbij moet ook bedacht worden dat in de praktijk bij meer bewoners van een woning, het ook vaak om een grotere en duurdere woning gaat, zodat de feitelijke kosten van het bestaan doorgaans niet lager uitvallen dan in gevallen waarin maar één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

In het tweede lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. (zie hiervoor ook de toelichting op artikel 3)

Aangezien de in het tweede lid bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouders om inlichtingen te verstrekken.

In onderdeel b van het derde lid wordt geregeld dat indien er sprake is van een zorgrelatie met de inwonende deze eveneens niet wordt meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de uitkering.

Artikel 5

Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB.

Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op artikel 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen te kunnen toepassen.

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond, vastgesteld op 10% van het netto minimumloon. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoont, wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang. De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen. Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 WWB door bij amvb aan te wijzen centrumgemeenten (in artikel 11 van het Besluit WWB zijn de in onderdeel A van de bijlage van het Besluit specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid vermelde gemeenten aangewezen). Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.

Artikel 6, 7, 8, 9, 10 en 11

geen