Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Bodegraven

Notitie geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven 2009

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Bodegraven
Officiële naam regelingNotitie geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven 2009
CiteertitelNotitie geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven 2009
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is van rechtswege vervallen op grond van artikel 28 Wet algemene regels herindeling per 1 januari 2013.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

05-03-201001-01-2013Van rechtswege vervallen op grond van artikel 28 Wet algemene regels herindeling

11-02-2010

Bodegraafs Nieuwsblad 04-03-2010

Raadsvergadering 11-02-2010

Tekst van de regeling

Notitie geurhinder en veehouderij gemeente Bodegraven 2009

 

1 Inleiding

Op 1 januari 2007 is de nieuwe “Wet geurhinder en veehouderij” (Wgv) in werking getreden. De Wgv ziet toe op geurhinder vanuit veehouderijen. De Wgv bevat daartoe onder meer wettelijke geurnormen, waaraan in principe moet worden voldaan, maar de wet biedt aan gemeenten tevens de mogelijkheid om binnen bepaalde grenzen (artikel 6 Wgv) eigen gemeentelijke geurnormen toe te passen, die afwijken van de wettelijke normen en aldus een eigen gemeentelijk geurbeleid met gebiedsgericht maatwerk te gaan voeren. Afwijken van de wettelijke normen is zowel naar boven als naar beneden mogelijk. Voor het gebied waarvoor de afwijkende normen gaan gelden, moet dan wel eerst een gebiedsvisie worden opgesteld, waarin voor dat gebied de relatie wordt gelegd tussen de beoogde ruimtelijke ontwikkeling en de geurbelasting. De afwijkende geurnormen moeten in een gemeentelijke verordening worden vastgelegd. Deze notitie vormt de onderbouwing voor het te nemen raadsbesluit.

 

2 Bestaande situatie In het veenweidegebied van de regio Midden-Holland zijn een groot aantal veehouderijbedrijven die volgens de milieuwet- en regelgeving niet meer kunnen uitbreiden (‘op slot zitten’). Vooral bij de lintbebouwing liggen binnen de ‘geurcirkel’ van de bedrijven vaak woningen, waardoor sprake is van een overbelaste situatie. Een aantal bedrijven is hierdoor niet meer rendabel en zullen op termijn mogelijk moeten sluiten.

 

Door het sluiten van agrarische bedrijven in het veenweidegebied van de regio, kunnen diverse problemen ontstaan:

  • de levensvatbaarheid van de agrarische sector is in het geding

  • het karakter van het kenmerkende landelijke veenweide gebied komt door het sluiten van agrarische bedrijven in het gevaar

  • door sluiten van agrarische bedrijven komt het onderhoud van het landschap in gevaar

  • de niet-agrarische woningen in het landelijk gebied hinderen de ontwikkeling van de agrarische bedrijven

De gemeenten in het veenweidegebied van de regio Midden-Holland (Vlist, Bodegraven, Reeuwijk,  Bergambacht, Ouderkerk a/d IJssel en Nederlek) en de Provincie Zuid-Holland hebben het beleid om het buitengebied open en agrarisch te houden. Om dit mogelijk te maken zouden de agrariërs nu en in de toekomst rendabel moeten kunnen ondernemen. Om rendabel te blijven, willen veel bedrijven het aantal stuks vee uitbreiden. Zoals hierboven is beschreven krijgen agrariërs met de oude wetgeving bij uitbreiding te maken met de wettelijk verplichte afstanden tussen de bedrijven en woningen van derden. Voor veel agrariërs levert dit een probleem op.

 

Met de nieuwe wetgeving, die per 1 januari 2007 is ingegaan, zijn de mogelijkheden er wel. Met inachtneming van diverse randvoorwaarden, zoals vaststelling gemeentelijk beleid, inspraakprocedures en opnemen van het beleid in een gemeentelijke verordening, is het voor een gemeente mogelijk om voor het gemeentelijk grondgebied per gebiedstype verschillende normen te hanteren met betrekking tot de geurhinder. Zo kan in het landelijk buitengebied de norm mogelijk versoepelen, waardoor agrariërs meer mogelijkheden worden geboden.

3 Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) / Besluit landbouw

3.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is op 1 januari 2007 in werking getreden. De wet kent diercategorieën waarvoor een geuremissie factor is vastgesteld, zoals vleesvee, varkens en legkippen. Voor deze dieren geldt een norm in de vorm van odeur units per kubieke meter lucht. Uitbreiding van het aantal dieren is mogelijk voor zover de bedrijven voldoen aan de wettelijke normen.

Daarnaast kent de wet diercategorieën - zoals melkkoeien - waarbij een vaste afstand geldt tussen de stal (emissiepunt) en een geurgevoelig object, zoals een woonhuis. De woningen van naastgelegen agrarische bedrijven worden ook gezien als een geurgevoelig object. De wet maakt daarbij onderscheid tussen de situatie binnen en buiten de bebouwde kom. In of aan de rand van de bebouwde kom geldt in de Wgv dat er een minimum afstand moet zijn van 100 meter tussen een emissiepunt en een naburig geurgevoelig object dat behoort tot de bebouwde kom. Buiten de bebouwde kom, en niet aan de rand van de bebouwde kom gelegen, geldt in de Wgv een minimum afstand van 50 meter tussen het emissiepunt en de naburige geurgevoelige objecten. Deze afstanden zijn ook in het Besluit Landbouw van toepassing. Het Besluit Landbouw geldt voor veehouderijbedrijven met minder dan 200 melkkoeien. Als voor de ‘vaste afstand dieren’ de bestaande afstand tot een geurgevoelig object kleiner is dan deze minimum afstand, dan is er geen uitbreiding van het aantal dieren mogelijk. Hierdoor kunnen veel melkveebedrijven in het landelijk gebied niet verder uitbreiden.

Door de nieuwe Wet geurhinder en veehouderij zijn in een groot aantal gevallen de ‘geurcirkels’ groter geworden. In het verleden was bijvoorbeeld op grond van de ‘kleine’ AMvB Melkrundveehouderijen tot 50 melkkoeien een afstand van 25 m toegestaan, terwijl dat nu 50 m moet zijn. In of aan de rand van de bebouwde kom was op grond van de AMvB Melkrundveehouderijen tot 100 melkkoeien een afstand van 50 m toegestaan, terwijl dat nu 100 m moet zijn.

De wet geeft de gemeente de mogelijkheid om via een verordening lokaal beleid vast te stellen voor de geurbelasting en de minimum afstanden. Dit om een gewenste ruimtelijke ontwikkeling mogelijk te maken. De minimum afstanden kunnen daarbij worden verkleind. Wel geldt daarbij binnen de bebouwde kom een minimale afstand van 50 meter vanaf de gevel van het dierenverblijf en buiten de bebouwde kom een minimale afstand van 25 meter vanaf de gevel. De gemeenteraad kan deze verordening vaststellen voor een bepaald gebied. De noodzaak voor lokaal geurbeleid moet worden onderbouwd waarbij in elk geval aandacht wordt besteed aan de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied. Deze notitie vormt de onderbouwing van het gemeentelijk geurbeleid.

3.2 Besluit landbouw

Een verkleining van de minimale afstandsnormen is alleen mogelijk voor de vergunningplichtige bedrijven. Bedrijven die onder het Besluit landbouw vallen, dienen te voldoen aan de huidige afstandnormen. Met ingang van het nieuwe Besluit landbouw zal, zo het er nu naar uitziet, ook hier de mogelijkheid gecreëerd worden om de afstandnormen te verkleinen. Dit nieuwe Besluit landbouw zal naar alle waarschijnlijkheid in 2010 in werking treden. Tot die tijd is het dus wettelijk niet mogelijk om voor meldingsplichtige bedrijven de kleinere afstandsnormen toe te passen. In de gemeente Bodegraven zijn 63 van de in totaal 90 agrarische bedrijven meldingsplichtig (= 70%).

4 Gewenste ruimtelijke inrichting van het landelijk gebied

4.1 Ontstaansgeschiedenis

De ontstaansgeschiedenis van het landschap en de stedelijke ontwikkeling zijn terug te vinden in de bestaande landschapsstructuur en in de verkaveling van zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Naast de kernen van Bodegraven en Nieuwerbrug a/d/ Rijn heeft de gemeente Bodegraven een omvangrijk landelijk gebied. De bebouwing in het landelijk gebied is in hoofdzaak gelegen in lintstructuren gebaseerd op de ontginningsgeschiedenis van het landschap. De erven in het landelijk gebied hebben veelal een agrarische oorsprong, bijvoorbeeld als agrarisch of vrijkomend agrarisch bedrijf, voormalige 2e bedrijfswoning of voormalige arbeiderswoning. Een deel van de erven is nog in gebruik ten behoeve van een agrarische bedrijfsvoering. Steeds vaker zijn die erven echter ingericht ten behoeve van nieuwe functies in vrijkomend agrarische bedrijven of voormalige 2e bedrijfswoningen. Voor een deel zijn door de uitbreiding van dorpen en steden agrarische bedrijven binnen de bebouwde kom terechtgekomen.

4.2 Inventarisatie huidig beleid

Ten behoeve van de beleidsmatige onderbouwing van de te ontwikkelen gebiedsvisies, is een inventarisatie gemaakt van het huidige agrarisch beleid in de diverse beleidsnota’s die op dit moment in de regio Midden-Holland een rol spelen. In deze beleidnota’s is gezocht naar de argumenten die een gebiedsgericht lokaal beleid ondersteunen welke de agrariërs met grondgebonden veeteelt met de huidige wetgeving meer mogelijkheden bieden dan de vroegere wetgeving.

4.2.1 Groene Hart beleid

In 2008 is door de Gedeputeerde staten van Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland de “Voorloper Groene Hart” vastgesteld. Deze voorloper dient als onderlegger voor de te ontwikkelen provinciale structuurvisies in het kader van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening welke per 1 juli 2008 in werking is getreden.

Het beleid van de drie provincies voor de landbouw is gericht op het bieden van ontwikkelingsruimte aan de landbouw, binnen de randvoorwaarden van de kernkwaliteiten. Schaalvergroting is een belangrijke voorwaarde voor een blijvend economisch perspectief. Dit vertaalt zich in grotere bedrijfsbebouwing en meer hectares per bedrijf en aan zwaarder transport aangepaste infrastructuur in de landbouwgebieden. Onder voorwaarde dat de nieuwe gebouwen voldoende geconcentreerd zijn gelegen en er wezenlijk aandacht is besteed aan landschappelijke inpassing en situering, staat het ruimtelijk beleid uitbreiding van bedrijfsgebouwen niet in de weg. De schaalvergroting qua oppervlakte biedt ook mogelijkheden om een deel van het areaal extensiever te gebruiken. Dit draagt bij aan de agrobiodiversiteit en biedt kansen voor het verder verduurzamen van de waterhuishouding (grote peilvakken). Voorwaarde is dat het aandeel extensiever te gebruiken percelen en de ligging daarvan zodanig is dat het een rendabele bedrijfsvoering niet in de weg staat.

Innovatie en structuurversterking (w.o. de verkaveling) in de bedrijfssector zijn belangrijke voorwaarden om de landbouw economisch sterk te houden. Het ruimtelijk beleid moet hiervoor ruimte bieden.

Verbreding van de landbouw kan ook bijdragen aan een blijvend perspectief. Verbreding is nadrukkelijk geen optie uit armoede, maar een bewuste keuze in de bedrijfsvoering. Verdere professionalisering biedt volop kansen voor rendabele bedrijven. Het beleid van de provincies biedt ruimte voor ontwikkeling van de verbreding onder dezelfde voorwaarden als hiervoor genoemd. Het blijvend onderdeel zijn van de agrarische bedrijfsvoering is een voorwaarde voor de verbreding. Het uitgroeien tot op zichzelf staande bedrijven zonder agrarische component is niet gewenst.

4.2.2 Provinciaal beleid

In het op 12 november 2003 vastgestelde “streekplan Zuid-Holland Oost” wordt ook ingegaan op de grondgebonden landbouw. De agrarische sector wordt gezien als een belangrijke bron voor de werkgelegenheid. Met name de grondgebonden veehouderij is een belangrijke drager voor de ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het gebied. De provincie wil daarom kansen bieden voor verbreding van het economisch draagvlak. Hieronder vallen ook de mogelijkheden tot het verbreden van de agrarische bedrijven naar natuur-, landschap- en/of waterbeheer. Het behouden van de grondgebonden veehouderij in combinatie met het instandhouden van het karakteristieke veenweidelandschap staat centraal.

De provincie heeft in november 2007 de specifieke opgaven voor landbouw en landschap opgenomen in de nota “Levend Landschap”, om deze duurzaam met elkaar in evenwicht te brengen. Het is daarmee de provinciale invulling van de opgaven die in Zuid-Holland liggen op het snijvlak van landbouw, landschap en vitaliteit van het platteland.

Het is vooral de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om het landschap te behouden en versterken. Maar ook de particuliere eigenaren en ondernemers hebben daarbij een verantwoordelijkheid. De nota “Levend Landschap” schetst het kader voor de gebiedsontwikkeling waarmee andere ontwikkelingen met gevolgen voor landschap en landbouw rekening moeten houden.

In de nota “Levend Landschap” noemt de provincie haar strategische uitgangspunten:

  • 1.

    het landschap is het resultaat van dynamische ontwikkelingen.

  • 2.

    Agrarisch ondernemerschap en particulier initiatief vormen de basis voor de dynamiek, ruimtelijke kwaliteit en het beheer van het landelijk gebied.

  • 3.

    De provinciale rol in het landschaps- en landbouwbeleid is verankerd in de provinciale sturingsvisie. Daarbij wordt nauw aangesloten bij de dynamiek van bestuurlijke en maatschappelijke organisaties en ondernemers die erop gericht zijn natuur- en landschapswaarden en de rol van de grondgebonden landbouw daarbij te ontwikkelen en behouden.

Ook in het ontwerp van de Provinciale Structuurvisie welke op 28 april 2009 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland is vastgesteld, wordt de grondgebonden landbouw als pijler en economische drager van het landelijk gebied beschouwd. Dit ontwerp zal naar alle waarschijnlijkheid van 16 november 2009 t/m 10 januari 2010 ter inzage worden gelegd en op 30 juni 2010 worden vastgesteld.

4.2.3 Regionaal beleid

In de integrale regiovisie Midden-Holland, “van gelaagde naar geslaagde kwaliteit”, van december 2001, wordt diverse malen richting de grondgebonden landbouw verwezen. De grondgebonden landbouw wordt als een belangrijke economische drager beschouwd. De regio Midden-Holland acht de continuering van de grondgebonden landbouwsector als drager – en in de meeste gevallen ook beheerder – van het landschap en de natuur van essentieel belang voor de grote groene eenheden in het Groene Hart. Alleen op deze wijze kunnen de gewenste landschappelijke kwaliteiten worden gehandhaafd, dan wel versterkt. Belangrijk hiervoor is dat de grondgebonden landbouw een realistisch toekomstperspectief heeft. Een toereikend instrumentarium is hiervoor absoluut noodzakelijk. Voor agrarische bedrijven die liggen in de landbouwgebieden en die alleen afhankelijk zijn van de melk, moet een gunstig waterpeil, bedrijfsvergroting en een vergroting van de huiskavel mogelijk worden gemaakt.

Bij een bestuurlijke bijeenkomst ter actualisering van de integrale regiovisie Midden-Holland in juni 2008, zijn bovenstaande doelstellingen wederom onderstreept.

4.2.4 Subregionaal beleid

Het op 22 december 2005 ondertekende “Veenweidepact Krimpenerwaard” heeft als doel het waardevolle agrarische cultuurlandschap en de daarbij behorende natuurwaarden te behouden en verder te ontwikkelen. Een belangrijke randvoorwaarde is verdere bodemdaling zo veel mogelijk te beperken. Hiervoor is een herinrichting van het gebied noodzakelijk. De herinrichting moet de omstandigheden voor de agrariërs verbeteren, de recreatievoorzieningen verbeteren en de natuur robuuster maken. Eén van de doelstellingen van het Pact is dan ook het verbeteren van de fysieke structuur voor de landbouw en het verbeteren van de omstandigheden voor agrarisch gebruik.

In voorbereiding is een vergelijkbaar “Veenweidepact Gouwe Wiericke” voor het gebied tussen de Nieuwkoopse plassen en de Krimpenerwaard.

4.2.5 Lokaal beleid Bodegraven

In de structuurvisie ‘Bodegraven Vitaliteit op een knooppunt’ uit 2004 wordt aangegeven dat het programma vanuit de landbouw opgenomen is in het nieuwe (ontwerp)-bestemmingsplan Buitengebied. Enkele sectorale programmapunten daaruit zijn:

  • -

    voldoende ruimte bieden voor het aanpassen en uitbreiden van de bedrijfsbebouwing als gevolg van milieu-, dierwelzijn- en diergezondheidsvoorschriften en schaalvergroting of intensivering/specialisatie/verbreding;

  • -

    ook ruimte bieden voor eventuele agrarische verwante en niet-agrarische nevenactiviteiten;

  • -

    voor vrijkomen agrarische gebouwen en bedrijfscomplexen zorgvuldig nagaan welke vervolgfuncties toegestaan kunnen worden zodat de omringende agrarische bedrijven niet belemmerd worden in hun ontwikkeling (milieu, ontsluiting);

  • -

    bij vrijkomende agrarische complexen bezien of sanering van opstallen en bijgebouwen wenselijk en mogelijk is met behulp van een ruimte voor ruimteregeling.

De hoofdlijn van beleid in het bestemmingsplan buitengebied is gericht op behouden en ontwikkelen

van een duurzaam grondgebonden landbouw, met inachtneming van natuur- en landschapswaarden.

Daarbij worden bestemmingsplanmatig mogelijkheden voor verbrede landbouw geboden en zal

agrarisch natuurbeheer worden gestimuleerd.

Veenweidepact Gouwe Wiericke

Inzet van de provincie Zuid-Holland is de stimulering van een samenwerking onder de noemer Veenweidepact Gouwe Wiericke. De verwachting bestaat dat de betrokken overheden besluiten een gebiedsvisie voor de lange termijn op te stellen. Daarmee zullen cruciale ontwikkelingskwesties nader worden verkend en van hierbij passende oplossingen of oplossingsrichtingen worden voorzien. De meest belangrijke aandachtspunten voor Bodegraven zijn daarbij:

  • -

    de handhaving van het agrarische cultuurlandschap;

  • -

    de versterking en eventuele verbreding van de landbouw;

  • -

    de verdere ontwikkeling van de ecologische hoofdstructuur;

  • -

    meer mogelijkheden voor zowel permanente als periodieke waterberging;

  • -

    de afstemming van landbouw, natuur en water op een duurzaam bodembeheer, en

  • -

    de stimulering van recreatie en cultuurhistorie als gebiedsondersteunende functies.

5 Inventarisatie

5.1 Huidige situatie

De milieudienst Midden-Holland heeft een inventarisatie uitgevoerd in gemeente Reeuwijk. Er is geïnventariseerd hoeveel melkveebedrijven door de geurnormen in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Binnen deze gemeente bevinden zich 90 melkveehouderijbedrijven. Met de huidige wetgeving zijn er van deze 90 bedrijven in totaal circa 43 bedrijven (= 47 %) die niet meer kunnen uitbreiden.

Ervaringscijfers uit andere gemeenten (Woerden, Lopik) geven vergelijkbare percentages voor de agrarische bedrijven die in een lintbebouwing zijn gelegen en niet verder kunnen uitbreiden. Het is aannemelijk om dan ook voor de gemeente Bodegraven uit te gaan van deze percentages gezien de opbouw van de linten.

5.2 Aanpassing afstandsnorm

Door de Milieudienst is in Reeuwijk een quickscan gemaakt om de effecten van een aanpassing van de minimum afstandsnorm te bekijken. Na aanpassing van deze minimum afstandsnorm voor geur in het landelijk gebied blijkt, dat er voor circa 25 bedrijven (= 29 % van het totaal aantal bedrijven of 58 % van de belemmerde bedrijven) weer mogelijkheden worden gecreëerd om, indien gewenst, uit te kunnen breiden.

Het aantal van 58 % van de belemmerde bedrijven in Reeuwijk welke weer mogelijkheden krijgen, is trouwens vergelijkbaar met de uitkomsten bij de gemeenten Woerden en Lopik, waar het geurbeleid onlangs door de gemeenteraad is vastgesteld. In Woerden blijkt 64 % en in Lopik 70% van de bedrijven weer uitbreidingsmogelijkheden te krijgen.

Gezien de overeenkomstige lintbebouwing in de gemeente Bodegraven, is het aannemelijk dat ook voor Bodegraven vergelijkbare percentages zullen gelden (ca. 60 %).

Niet elk bedrijf dat door het geurbeleid weer de mogelijkheden krijgt, zal in de praktijk ook daadwerkelijk kunnen uitbreiden. Andere wetgeving, zoals bijvoorbeeld flora- en faunawetgeving, blijft ook een rol spelen in het geheel.

6 Keuzes

Duurzame melkveehouderijbedrijven in de gemeente Bodegraven zijn van essentieel belang voor het beheer van het open veenweidegebied. Voor het landelijk gebied van Vlist en voor de van oorsprong agrarische bebouwingslinten in de kernen is de geur, die wordt veroorzaakt door agrarische activiteiten, onderdeel van de leefomgeving in dit gebied. Dat maakt het mogelijk om in het landelijke gebied, maar ook in of aan de rand van de bebouwde kom te werken met een hogere geurbelasting en dus lagere afstandsnormen voor geurhinder. Bij een afwijking van de vaste afstandsnorm voor melkveebedrijven op grond van de Wet geurhinder en veehouderij zal de toename in geurbelasting voor de naburige woningen en andere geurgevoelige functies op moeten wegen tegen het behoud en versterken van de kwaliteit van de leefomgeving in het landelijk gebied. Binnen de ruimte die de nieuwe Wet geurhinder en veehouderij biedt, is door de wetgever dan ook al rekening gehouden met een eventuele toename van geurhinder voor derden.

De afweging tussen geurbelasting en behoud open veenweidegebied bebouwing leidt tot de volgende punten:

  • 1.

    Binnen de bebouwde kom wordt voor een agrarische inrichting waar vaste afstandsdieren worden gehouden, welke onder de Wet geurhinder en veehouderij vallen een afstandsnorm van 50 meter vanaf de dichtstbijzijnde gevel van de stal gehanteerd. Voor meldingsplichtige bedrijven die onder het Besluit landbouw vallen, wordt vooralsnog een afstandsnorm van 100 meter, vanaf de dichtstbijzijnde gevel, gehanteerd (totdat het nieuwe Besluit landbouw van kracht wordt).

  • 2.

    Buiten de bebouwde kom wordt voor een agrarische inrichting waar vaste afstandsdieren worden gehouden, welke onder de Wet geurhinder en veehouderij vallen een afstandsnorm van 25 meter vanaf de dichtstbijzijnde gevel van de stal gehanteerd. Voor meldingsplichtige bedrijven die onder het Besluit landbouw vallen, wordt vooralsnog een afstandsnorm van 50 meter, vanaf de dichtstbijzijnde gevel, gehanteerd (totdat het nieuwe Besluit landbouw van kracht wordt).

  • 3.

    In die gevallen waar bovenstaande keuzes strijdig zijn met het planologische beleid en/of planologische beslissing van de gemeente (structuurvisies, bestemmingsplannen, enz.) prevaleert het planologisch beleid boven het geurbeleid.

Behalve de melkveebedrijven bevinden zich in het gebied ook diverse paardenhouderijen en maneges en wordt er op grote schaal hobbymatig paarden gehouden. Vanaf 5 á 7 paarden kunnen de regels van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en het Besluit Landbouw gelden, dit is afhankelijk van de vraag of sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Hierbij spelen meer factoren een rol, zoals de aanwezigheid van een mestplaat, machines of andere dieren. Paarden en pony’s hebben net als melkkoeien, dezelfde vaste afstandsmaat, maar in het ruimtelijk beleid mogen zij niet uitbreiden (alleen in de bestaande oppervlakte bebouwing). Als gevolg hiervan gelden de regels voor geurhinder niet alleen voor melkveehouderijbedrijven, maar ook voor paardenhouderijen, maneges en voor percelen waarop meer dan 5 á 7 paarden worden gehouden. De invloed van het houden van paarden op de leefomgeving is beperkt en kan zelfs licht positief beoordeeld worden: veel mensen kopen een woning in het landelijk gebied zodat zij hobbymatig paarden kunnen houden. Voor paarden worden dan ook dezelfde drie punten aangehouden als bij melkvee.

Gezamenlijk met de gemeente is door de Milieudienst Midden-Holland een gebiedstypekaart opgesteld (zie bijlage). De gebieden ‘wonen’, ‘werken 1’, ‘werken 2’ en ‘centrum’ worden hierbij aangemerkt als bebouwde kom.

Op basis van het beleid voor het landelijk gebied nu alleen gekozen voor een afwijking van de vaste afstandsmaten. Dan gaat het om rundvee en paarden. Overige dieren, waaronder vleesvee, schapen, geiten, varkens en kippen hebben een geuremissiefactor. Intensieve veehouderij is mogelijk als nevenactiviteit bij bestaande agrarische bedrijven of bij enkele bedrijven als hoofdactiviteit. Uitbreiding binnen de wettelijke normen blijft voor intensieve veehouderij mogelijk, maar er worden geen lagere geuremissiefactoren voor vastgesteld.

Op veel melkveebedrijven zijn ook schapen aanwezig. Voor schapen zijn ook geuremissiefactoren vastgesteld. Ervaring leert dat de schapentak binnen de melkveebedrijven veelal geen knelpunt naar omliggende geurgevoelige objecten vormt, zodat daar nu geen hogere geurbelastingsnorm voor nodig is.

7 Conclusie

De algemene doelstelling is het behoud en versterking van de grondgebonden veehouderij als drager van het landschap in het Groene Hart. Dit rechtvaardigt de wens van de zes veenweidegemeenten in de regio Midden-Holland (Nederlek, Bergambacht, Vlist, Ouderkerk, Reeuwijk en Bodegraven), om te komen tot gebiedsgericht geurbeleid, vastgelegd in een gemeentelijke verordening, in het kader van de “Wet geurhinder en veehouderij”. Ook andere gemeenten in het Groene Hart zoals Woerden en Lopik hebben gebiedsgericht geurbeleid ontwikkeld en inmiddels vastgesteld.