Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Groot Salland

BELEIDSREGELS BIJ DE KEUR WATERSCHAP GROOT SALLAND

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Groot Salland
Officiële naam regelingBELEIDSREGELS BIJ DE KEUR WATERSCHAP GROOT SALLAND
CiteertitelBeleidsregels bij de Keur Waterschap Groot Salland
Vastgesteld doordagelijks bestuur
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Keur Waterschap Groot Salland

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-10-201501-09-2017aanhef

06-10-2015

Elektronisch Waterschapsblad, 19-10-2015

Onbekend.
01-04-201527-10-2015nieuwe regeling

24-03-2015

Elektronisch Waterschapsblad, 31-03-2015

Onbekend.

Tekst van de regeling

Intitulé

BELEIDSREGELS BIJ DE KEUR WATERSCHAP GROOT SALLAND

Het dagelijks bestuur van Waterschap Groot Salland heeft op 24 maart 2015 de Beleidsregels bij de Keur Water Groot Salland vastgesteld. Het besluit treedt in werking op 1 april 2015. De tekst van de beleidsregels is hieronder te lezen. (het besluit van het dagelijks bestuur van 6 oktober 2015 tot vaststelling van de Beleidsregels waterkeringen Waterschap Groot Salland is gepubliceerd in het Waterschapsblad, jaargang 2015, nr. 8179).

BELEIDSREGELS BIJ DE KEUR WATERSCHAP GROOT SALLAND

A. ALGEMEEN

A1. Kader

Het wettelijk kader is de Keur Waterschap Groot Salland.

A2. Verbodszones

Uit de Keur en de legger voor oppervlaktewaterlichamen is de reikwijdte (in ruimtelijke zijn) van waterstaatswerken en verbodszones af te leiden.

A3. Combinatie van algemene regels

Het is noodzakelijk te kijken of voor een bepaalde handelingen niet verschillende algemene regels van toepassing zijn: op het gebied van grondwater, oppervlaktewater en/of waterkeringen, ecologie.

De beleidsregels voor waterkeringen zijn eerder vastgesteld en gepubliceerd.

A4. Zowel vergunningplichtig als meldingsplichtig

Wanneer sprake is van een werk waarbij zowel vergunningplichtige als meldingsplichtige activiteiten, zoals bedoeld in de Algemene regels bij de Keur Waterschap Groot Salland, worden uitgevoerd, dient voor alle activiteiten gezamenlijk een vergunningaanvraag te worden ingediend. De aanvraag wordt dan getoetst aan de beleidsregels behorend bij de Keur.

A5. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op 1 april 2015.

A6. Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels bij de Keur Waterschap Groot Salland.

B. GRONDWATER

B1. Grondwateronttrekkingen en infiltraties

Kader

Keur

Begripsbepalingen

BodemdalingOptelling van inklinking, krimp en oxidatie van de bovenste grondlagen en het samendrukken en deformeren van de diepere grondlagen.
BodemlozingHet definitief in de bodem brengen of doen brengen van vloeistoffen.
BodemenergiesystemenWarmtepompsystemen en systemen waarbij door middel van het onttrekken en infiltreren van grondwater, als bedoeld in de Waterwet, energie in de bodem wordt opgeslagen.
Freatisch grondwaterHet eerste grondwater dat men aantreft als men gaat graven. Dit grondwater staat rechtstreeks in verbinding met atmosferische luchtdruk.
HemelwaterVerzamelnaam voor neerslag, zoals regen, sneeuw en hagel. InfiltratieIn de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater.
KwelOpwaarts gerichte grondwaterstroming.
OnttrekkenIndirect of direct mechanisch (met een pomp) water en of stoffen uit de bodem halen.
OnttrekkingsinrichtingInrichting of werk, bestemd voor het onttrekken van grondwater. Inrichtingen en/of Infiltratiewerken die vanwege één opdrachtgever en/of één project plaatsvinden en die een samenhangend geheel vormen, gelden als één inrichting. In één of meer van de volgende gevallen is geen sprake van een samenhangend geheel, namelijk indien:
 a. de invloedsgebieden van onttrekkingen en/of infiltraties elkaar niet overlappen;
 b. bij onttrekkingen een periode van 30 dagen of langer ligt tussen de beëindiging van een onttrekking en het begin van de volgende onttrekking;
 c.  is aangetoond dat voorafgaand aan een opvolgende onttrekking de grondwaterstand en de stijghoogte in de diepere watervoerende pakketten zich hebben hersteld tot het natuurlijk niveau.
OntwateringDe afvoer van water uit percelen over en door de grond en eventueel door  drainbuizen en greppels naar een stelsel van grotere waterlopen. De afvoer van  water vindt plaats onder vrij verval.
OpbarstenBezwijken van de grond, door het ontbreken van vertikaal evenwicht in de grond, onder invloed van wateroverdrukken
Retourneren van onttrokken grondwaterIn hetzelfde watervoerende pakket weer terugbrengen van water in de bodem waaraan geen stoffen zijn toegevoegd.
Standstill beginselDit principe houdt in dat als gevolg van een ingreep in de ondergrond de  kwantiteit en de kwaliteit van het grondwater niet mag verslechteren.
Strategische voorraad zoet grondwaterDe strategische zoete grondwatervoorraad is zoet grondwater dat moet worden behouden om ook in de toekomst verschillende functies, zoals ten behoeve van de drinkwaterwinning, te kunnen vervullen. De zoete grondwaterlichamen uit het KRW proces worden als strategische zoete grondwatervoorraad beschouwd. Dit is het zoete grondwater dat zich in de  Het volgende zoete grondwater is dus niet een strategische voorraad:
 - Het zoete grondwater in de deklaag, aangezien dit lokale, kleinschalige grondwatersystemen betreft en de zoetwatervoorraad hierin relatief klein is;
 - De lokale zoete grondwaterlenzen in de gebieden met overwegend brak/zout grondwater, aangezien deze relatief klein zijn.watervoerende pakketten onder de deklaag bevindt in de gebieden met overwegend zoet grondwater.
VerdrogingEen gebied wordt als verdroogd aangemerkt als een natuurfunctie is toegekend en de grondwaterstand in het gebied onvoldoende hoog is of als er water van onvoldoende kwaliteit moet worden aangevoerd om een te lage grondwaterstand te compenseren.
VerziltingToename van het zoutgehalte in het grondwater of het oppervlaktewater door natuurlijke of kunstmatige oorzaken.
WatersysteemSamenhangend geheel van een of meer oppervlakte- en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen of ondersteunende kunstwerken (definitie Waterwet)
Watervoerend pakketEen bodemlaag die water doorvoert en die aan boven- en onderzijde  begrensd wordt door een ondoorlatende laag of door oppervlaktewater.
ZettingDaling van het grondoppervlak (maaiveldhoogte) veroorzaakt door een daling  van de grondwaterstand.
   
Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op alle grondwateronttrekkingen, -retourneringen en infiltraties waarvoor het waterschap bevoegd gezag is binnen zijn beheergebied.

Het waterschap is bevoegd gezag voor het onttrekken en infiltreren van grondwater. Uitzondering vormt een drietal categorieën waar de provincie bevoegd gezag voor is. Dit zijn onttrekkingen en infiltraties ten behoeve van:

  • a)

    industriële toepassingen, indien de te onttrekken hoeveelheid water meer dan 150.000 m3/jaar bedraagt;

  • b)

    openbare drinkwaterwinning of

  • c)

    een bodemenergiesysteem.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

RelatiemetWetgeving

  • -

    Waterwet: Voor vergunningen voor het onttrekken en infiltreren van water zijn voornamelijk procedurele bepalingen opgenomen.

  • -

    Waterbesluit: Geeft bepalingen over het melden en meten van grondwater, en algemene bepalingen omtrent de watervergunning.

  • -

    Waterregeling: Geeft indieningsvereisten voor meldingen en vergunningaanvragen.

  • -

    Deze activiteit kan m.e.r (beoordelings-)plichtig zijn op grond van Besluit m.e.r. Categorie C15.1 en D15.2.

  • -

    Er kan een relatie zijn met bijvoorbeeld Wet bodembescherming (bijv. bodemsanering), Wet milieubeheer/Wabo en daaronder hangende Amvb's (bijv. lozen van grondwater op riolering).

  • -

    Op deze activiteit kan de Crisis- en herstelwet van toepassing zijn.

  • -

    Op deze activiteit kan de Tracéwet van toepassing zijn.

  • -

    Veelal zal voor het onttrekken een provinciale grondwaterheffing (artikel 7.7 Waterwet) moeten worden betaald.

  • -

    Actualisatie Omgevingsverordening Overijssel 2013: bevat onder meer bepalingen ter bescherming van de “reservering diepe pakket van Salland”.

Relatiemetanderealgemeneregelsen/ofbeleidsregels

  • -

    Landelijk beleid, Grondwaterrichtlijn van de Europese Kaderrichtlijn Water.

  • -

    Provinciaal beleid, provinciale waterplannen en grondwaterplannen.

  • -

    Bovenliggend en aanvullend waterschapsbeleid, Keur.

In de Algemene regels behorend bij de Keur is voor een aantal typen onttrekkingen een vrijstelling van de vergunningplicht op genomen. In de algemene regels zijn de criteria genoemd waaronder een onttrekking op basis van een melding kan worden uitgevoerd. Voor het uitvoeren van een meldingsplichtige onttrekking gelden voorschriften.

  • -

    Algemene regel onttrekken grondwater bij bouwputbemaling, proefbronnering, proefonttrekking of grondsanering

  • -

    Algemene regel onttrekken grondwater voor grondwatersanering

  • -

    Algemene regel onttrekken grondwater voor beregening en bevloeiing

  • -

    Algemene regel onttrekken grondwater voor een brandblusvoorziening

  • -

    Algemene regel onttrekken grondwater voor overige doeleinden

Normenenrichtlijnen

Om voor de adviseurs, opdrachtgever en uitvoerder uniformiteit in het toetsingskader aan te brengen, sluit het Waterschap aan bij de Beoordelingsrichtlijn SIKB 12000 Tijdelijke grondwaterbemaling, Besluitvorming uitvoeringsmethode Tijdelijke grondwaterbemalingen (BUM TM).

Doel van de beleidsregel

Doelvanbeleid

De beleidsregel geeft aan hoe het waterschap omgaat met zijn vergunningverlenende bevoegdheid. Dit heeft twee doeleinden:

  • -

    Preventieve werking: initiatiefnemers kunnen bij het ontwerp al rekening houden met de eisen van het waterschap.

  • -

    Uniforme en heldere afweging: om de afweging voor de vergunning transparant voor de

    initiatiefnemer en andere belanghebbenden te laten verlopen.

Doelvangrondwaterbeleid

Het doel van het grondwaterbeleid is om zo effectief en efficiënt mogelijk met grondwater om te gaan en het voorkomen van negatieve effecten door grondwateronttrekkingen en infiltraties.

De pijlers zijn het borgen van duurzaam en doelmatige gebruik van grondwater, het in beeld (laten) brengen van effecten en het voorkomen van negatieve gevolgen. Daarbij zullen de onttrekking/infiltratie en de gevolgen daarvan worden beschouwd vanuit het integrale watersysteem inclusief de beleidsdoelen zoals de KRW3-doelstellingen,verdrogingbestrijding, beheer strategische zoetwaterreserves en tegengaan van bodemdaling.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Op grond van de keur is een verbod voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem, omdat dit in beginsel niet wenselijk is voor het in stand houden van het grondwatersysteem. Gezien de maatschappelijke wensen en belangen kan hier onder voorwaarden van worden afgeweken.

Grondwater wordt voor veel doeleinden onttrokken en gebruikt,bijvoorbeeld voor de toepassing als productiewater, beregenen, veedrenking of als bluswatervoorzieningen. Tevens wordtgrondwater onttrokken om permanent of tijdelijk de grondwaterstand te verlagen, bijvoorbeeld bij werkzaamheden waar in den droge gewerkt moet worden of voor de ontwatering van percelen. Bijsaneringen wordt grondwater onttrokken om de verontreiniging te verwijderen. Naast het onttrekken speelt ook het in de bodem brengen van water een rol bij het grondwaterbeheer. Ook hier zijn verschillende redenen voor, zoals het aanvullen van het grondwater en/ of het tijdelijk bergen van hemelwater in de bodem of het beïnvloeden van de stijghoogte om schade te voorkomen. Deze beleidsregels gelden voor onttrekkingen waarbij mechanisch (met een pomp) direct of indirect (middels een pompput) grondwater wordt onttrokken en waarvoor volgens de Keur een vergunning van het waterschap nodig is.

Deze beleidsregels gelden niet voor grondwateronttrekkingen zonder toepassing van een pomp en bemaling. Dit speelt bijvoorbeeld bij drainage waar bij het water onder vrij verval afstroomt naar

oppervlaktewater.

Gebiedspecifiek

Het beleid en de bijbehorende algemene regels zijn gebiedsgericht. Dit betekent dat rekening wordt gehouden met de gevoeligheid van het gebied ten aanzien van veranderingen in het grondwater en

het risico van schade als gevolg hiervan. Enkele criteria zijn grondwater afhankelijke natuur, zoetwatervoorraden etc.

Artikel 4.6.4 van de Actualisatie Omgevingsverordening Overijssel 2013 bevat bepalingen voor het het derde watervoerende pakket onder Salland. Hiervoor geldt al sinds 1991 een strategische reservering voor de openbare drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassing waarop de Warenwet van toepassing is.

Dit watervoerende pakket bevat grondwater van een zeer hoge kwaliteit en leeftijd maar is tegelijkertijd kwetsbaar voor uitputting (verzilting door te veel onttrekkingen) en verontreinigingen (doorboren van bovenliggende kleilagen). Zorgvuldig beheer is noodzakelijk mede gelet op de reeds aanwezige onttrekkingen voor de drinkwatervoorziening en hoogwaardige industriële toepassingen.

Op grond van het derde lid van genoemd artikel 4.6.4, kan voor het betreffende gebied - op een diepte van meer dan 50 m beneden het maaiveld - slechts vergunning worden verleend voor het onttrekken van grondwater als dit grondwater bedoeld is voor hoogwaardige industrieel gebruik waarop de Warenwet van toepassing is en waarvoor geen alternatief voorhanden is.

Om negatieve effecten van grondwateronttrekkingen op de bodem- en het grondwatersysteem, op grondgebruikfuncties of op andere onttrekkingen en ingrepen in de ondergrond te voorkomen worden er voorwaarden gesteld aan grondwateronttrekkingen die vergunningplichtig zijn het kader van de keur. Deze toetsingscriteria worden hieronder aangegeven en toegelicht.

Voorkomen van negatieve effecten
  • -

    Als er negatieve effecten van een ingreep in de bodem of het grondwater te verwachten zijn, dienen deze effecten voorkomen te worden.

  • -

    Wanneer het voorkomen van negatieve effecten redelijkerwijs niet mogelijk is, moeten mitigerende maatregelen worden genomen.

  • -

    Wanneer voorkomen en mitigerende maatregelen redelijkerwijs niet mogelijk zijn, moeten

    compenserende maatregelen worden genomen.

Toelichting:

Het beleid is er op gericht dat negatieve effecten worden voorkomen. Door het onttrekken ontstaat er altijd invloed op de omgeving. Wat precies onder negatieve effecten wordt verstaan is afhankelijk van de lokale situatie, de grondgebruikfunctie en de toepassing; het waterschap maakt hiervoor een afweging. Een effect van een ingreep hoeft niet altijd negatief te zijn: het zoeter worden van brak grondwater of oppervlaktewater door een grondwateronttrekking kan positieve effecten hebben op bijvoorbeeld natuurontwikkeling of de landbouw. Een voorbeeld van het voorkomen van effecten is het verminderen van de hoeveelheid onttrokken grondwater door toepassing van damwanden.

Door mitigerende maatregelen te nemen in uitzonderingsgevallen waarbij het voorkomen van effecten aantoonbaar niet haalbaar of betaalbaar is, gaat het waterschap na of en hoe het compenseren van de negatieve effecten wordt toegestaan. Een voorbeeld van een mitigerende maatregel is het retourneren van grondwater.

Compenserende maatregelen moeten worden getroffen voor negatieve effecten die niet voorkomen kunnen worden en waarvoor geen redelijke mitigerende maatregelen kunnen worden ingezet. Een voorbeeld van een compenserende maatregel is de herplant van door droogte afgestorven bomen.

Cumulatieve effecten van onttrekkingen
  • -

    De effecten van de onttrekking of infiltratie worden in samenhang met reeds aanwezige onttrekkingen en infiltraties beschouwd.

Toelichting:

Invloedsgebieden van verschillende grondwateronttrekkingen of infiltraties kunnen elkaar overlappen. Een nieuwe grondwateronttrekking of infiltratie kan in samenhang met bestaande grondwateronttrekkingen of infiltraties leiden tot ontoelaatbare cumulatieve effecten. Hiervoor geldt dat een nieuwe grondwateronttrekking of infiltratie zodanig wordt aangepast dat de cumulatieve effecten toelaatbaar zijn.

Invloedsgebied
  • -

    De effecten van de onttrekking of infiltratie worden beschouwd tot aan de 5 cm verlagingslijn.

Toelichting:

Door het onttrekken en infiltreren van grondwater wijzigt de natuurlijke grondwaterstand en of stijghoogte in het watervoerende pakket en de grondwaterstroming zowel horizontaal als vertikaal. Door het onttrekken ontstaat een gebied waar binnen de onttrekkingen invloed heeft op de

grondwaterstand en of stijghoogte. Uitgegaan wordt van een gebied dat wordt begrensd door de 5 cm verlagingslijn. In uitzonderingsgevallen kan hiervoor een andere waarde worden gehanteerd.

Stopzetten of verminderen grondwateronttrekkingen
  • -

    Bij langdurige onttrekkingen moeten de gevolgen van het stopzetten of verminderen van de onttrekking of infiltratie worden beschouwd.

Toelichting:

Het stopzetten of verminderen van grote grondwateronttrekkingen kan (grote) gevolgen hebben voor de grondwaterstanden en hetgrondwaterstromingspatroon in de omgeving. Hierdoor kunnen negatieve effecten optreden als grondwateroverlast, zakkingen of rijzingen van maaiveld, zettingsschade, afname van de stabiliteit van waterkeringen en veranderingen in de oppervlaktewaterkwaliteit.

Met name als de onttrekking al lange tijd aanwezig is kunnen derden zich hebben aangepast aan de gewijzigde grondwatersituatie, waardoor vermindering of stopzetting van de onttrekking ongewenste effecten kan hebben.

Kwel of inzijging
  • -

    Een onttrekking en of infiltratie mag niet tot negatieve effecten leiden op de kwaliteit van het grondwater.

  • -

    Een onttrekking of infiltratie mag geen negatieve effecten hebben op de grond- en oppervlaktewaterhuishouding.

Toelichting:

Door een verandering in de grondwaterstroming verandert de mate van uitwisseling van het water uit het watervoerende pakket en het freatisch grondwater. Hierdoor kan de kwaliteit van het grondwater beïnvloed worden. Daarnaast kan de grondwaterstand en/of stijghoogte veranderen, waardoor de geschiktheid voor het gebruik kan verminderen en er gevolgen kunnen zijn voor de peilregulering van het oppervlaktewater.

Verzilting
  • -

    Een onttrekking of infiltratie mag niet leiden tot het permanent verhogen van het chloride- gehalte van grondwater.

Toelichting:

Door verzilting neemt de hoeveelheid zoet grondwater af en kan onder andere de beschikbaarheid als grondstof in gevaar komen en kunnen negatieve effecten optreden op grondgebruikfuncties nu

en in de toekomst.

Strategische zoet grondwatervoorraad
  • -

    De onttrekking leidt niet tot uitputting van de beschikbare zoet grondwatervoorraad.

Toelichting:

De provincie heeft grondwaterbeleid opgesteld dat is gericht op het behouden van de strategische zoet grondwatervoorraad. Het beleid is gericht op het tegengaan van verzilting door menselijke ingrepen in het bodem- en grondwatersysteem.

Doelmatigheid
  • -

    De onttrekking wordt zoveel mogelijk beperkt.

  • -

    Indien grondwater van goede kwaliteit gebruikt wordt voor laag- of middelwaardige toepassingen, wordt dit zoveel mogelijk teruggebracht in de bodem. Daarbij geldt dat de retourbemaling doelmatig moet zijn, dat wil zeggen dat de retourbemaling de negatieve effecten van de onttrekking tegen gaat en daarnaast geen andere negatieve effecten veroorzaakt.

Toelichting:

Het gebruik van grondwater en het onttrekken ervan moet beperkt worden. Voor laag- en middelwaardige toepassingen geldt dat nadat de onttrekking al zoveel mogelijk is beperkt het grondwater zo nodig geretourneerd wordt. Bij de beoordeling in hoeverre de onttrekking beperkt of retour

gebracht moet worden zal het waterschap een integrale afweging maken.

Opbarsten van de bodem
  • -

    Een onttrekking of infiltratie mag niet leiden tot opbarsten van de bodem.

Toelichting:

Opbarsten van de bodem kan ongewenste waterstromen veroorzaken en tot een onbeheersbare situatie leiden zoals permanente toename van kwel en/of inzijging en kortsluiting tussen watervoerende pakketten. Zowel het maaiveld, de bodem van de bouwput en de wateren in de directe omgeving kunnen opbarsten. Het bepalen van het risico van opbarsten van de bodem gebeurt aan de hand van de NEN-6740.

Archeologie
  • -

    Een onttrekking of infiltratie mag het archeologisch erfgoed niet verstoren.

Toelichting:

Een van de belangrijkste voorwaarden voor het behoud van archeologisch erfgoed is de afwezigheid van de zuurstof ofwel de aanwezigheid van grondwater. Verandering van grondwaterstand en – kwaliteit kan het behoud van archeologisch erfgoed beïnvloeden. Het belangrijkste uitgangspunt isom archeologische waarden in de ondergrond (ter plekke) te behouden, omdat de bodem nu eenmaal de beste conserveringsomgeving is. Dit wordt behoud in situ genoemd.

Het uitgangspunt is dat ter plaatse van archeologische organische objecten de grondwaterstand niet mag dalen tot onder de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG). Indien de grondwaterstand verder wordt verlaagd dan de GLG is nadere informatie van een archeologische deskundige nodig. In de Wet op de archeologische monumentenzorg is een belangrijk principe opgenomen: ‘de verstoorder betaalt’. Dit betekent dat de initiatiefnemer van een project dat mogelijk schade toebrengt aan het bodemarchief (verstoort), verplicht is het archeologisch onderzoek te laten uitvoeren om behoud van het bodemarchief te kunnen waarborgen.

Voor activiteiten die een beschermd archeologisch monument kunnen aantasten, moet een vergunning worden aangevraagd bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In de watervergunning worden in dat geval geen nadere eisen opgenomen.

Natuur, landbouw en openbaar groen
  • -

    Bij het beoordelen van de effecten op natuur, landbouw en openbaar groen wordt ook? getoetst op effecten die buiten het eigen terrein optreden.

Toelichting:

Indien schade aan derden mogelijk is, wordt aangeven welke maatregelen zullen worden genomen om schade te voorkomen. Schade op het eigen perceel is ter beoordeling van de initiatiefnemer.

  • -

    De watervergunning houdt rekening met natuurdoelen wanneer geen andere specifieke regelgeving van toepassing is.

Toelichting:

Grondwaterbeheer kan van invloed zijn op de natuur. De grootste bedreiging voor de grondwaterafhankelijke natuurgebieden is verdroging. Andere oorzaken voor problemen in grondwaterafhankelijke natuurgebieden zijn de afname van de grondwateraanvulling in het

infiltratiegebied, aanvoer van systeemvreemd water en de vervuiling van het grondwater door overbemesting.

Naast een watervergunning kan een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) vereist zijn. Hierbij is de gebiedsbescherming relevant. Grondwaterlichamen kunnen deel uitmaken van Natura 2000-gebieden of beschermde natuurmonumenten die zijn aangewezen op grond van de Nbw 1998. Wanneer een grondwaterlichaam geen deel uitmaakt van een beschermd gebied is het nog mogelijk dat een handeling in het grondwatersysteem invloed heeft op een aangewezen natuurgebied dat in de nabije omgeving ligt (externe werking). Ook dan is het beschermingsregime van de Nbw 1998 van toepassing. In deze gevallen is een vergunning op grond van de Nbw 1998 vereist. De Nbw vergunning is dan leidend ten opzichte van de Waterwet vergunning voor wat betreft de toelaatbaarheid voor de natuur en de maatregelen.

Los van de aanwijzing van beschermde natuurgebieden, kan aan grondwaterlichamen de functie natuur worden gegeven in het regionale waterplan (vanuit de waterwetgeving). De toekenning van de functie natuur aan een grondwaterlichaam werkt dan door in de verlening van watervergunningen voor grondwateronttrekkingen. Afwegingen ten aanzien van natuur worden dan niet in specifiekere vergunningen geregeld en moeten daarom in de watervergunning worden opgenomen.

  • -

    Het uitgangspunt is dat de freatische grondwaterstand in natuurgebieden niet mag dalen.

Toelichting:

Zo lang geen verandering van de freatische grondwaterstand optreedt, mag er van uit worden gegaan dat geen schade optreedt aan de natuur. Wanneer wel een daling of stijging als gevolg van de onttrekking of infiltratie optreedt, moet een afweging worden gemaakt ten aanzien van degevoeligheid van de aanwezige soorten, de schade die daadwerkelijk optreedt, het beïnvloedde areaal ten opzichte van het totaal, de mate waarin herstel kan optreden en de gevoeligheid in het betreffende seizoen.

  • -

    Voor landbouw is het uitgangspunt dat geen opbrengstderving mag optreden.

Toelichting:

Opbrengstderving kan optreden door freatische grondwaterstandsveranderingen en veranderingen in de kwaliteit van het grondwater. Binnen het freatische beïnvloedingsgebied moet dit dus bepaald worden. Grondwaterstandsveranderingen kunnen zowel een negatief als een positief effect hebben. Zeer kleine effecten (in de orde grootte van enkele procenten opbrengstverlies) vallen binnen denatuurlijke variatie binnen de agrarische bedrijfsvoering en hoeven dus geen reden te zijn voor aanvullende maatregelen.

  • -

    Voor openbaar groen is het uitgangspunt dat grondwatergevoelige soorten niet negatief mogen worden beïnvloed.

Toelichting:

Een negatieve invloed is bijvoorbeeld droogteschade of het beperkt worden in de groei. Mitigerende maatregelen ter voorkoming van schade zijn relatief makkelijk in te zetten. Zo is beregening mogelijk als de grondwaterstand daalt tot onder GLG, of kan openbaar groen in geval van sterfte herplant worden. Openbaar groen kan als monumentaal groen zijn aangemerkt en daarom extra bescherming genieten. Herplanten is dan natuurlijk geen optie.

Bebouwing, infrastructuur en objecten
  • -

    Zetting als gevolg van grondwateronttrekkingen mag geen schade veroorzaken

Toelichting:

Verlaging van de freatische grondwaterstand en de stijghoogten kan zetting van grondlagen tot gevolg hebben, waardoor mogelijk enige zakking van het maaiveld en zettingsgevoelige objecten optreedt. Dit is voornamelijk het geval indien de freatische grondwaterstand en stijghoogte

gedurende langere tijd worden verlaagd beneden de in het verleden opgetreden laagste waarden. Schade aan bebouwing, leidingen en infrastructuur kan met name ontstaan als gevolg van zettingsverschillen.

Bij het beoordelen wordt de schade aan objecten beoordeeld conform het principe van de NEN-6740, echter lokaal kan hiervan moeten worden afgeweken. Zettingsgevoelige objecten die al eerder aan zettingen onderhevig waren, kunnen bijvoorbeeld veel minder extra zetting ondergaan voordat schade optreedt, dan dat op grond van een berekening aan de NEN norm verwacht kan worden.

Bij zettingsgevoelige bebouwing, infrastructuur en objecten kan bijvoorbeeld aan op staal gefundeerde gebouwen, kabels en leidingen of wegen en waterkeringen gedacht worden.

  • -

    Grondwaterpeilverlaging mag niet het droogvallen van houten palen veroorzaken.

Toelichting:

Oudere bebouwing kan op houten palen zijn gefundeerd. Deze palen mogen in principe niet aan zuurstof worden blootgesteld, omdat dan aantasting van het hout kan optreden. Blootstelling aan zuurstof treedt op wanneer de grondwaterstand lager wordt dan de paalkoppen. Wanneer de grondwaterstand ten gevolge van onttrekkingen lager wordt dan de paalkoppen moeten in de vergunning de aspecten duur van de droogstand (ook cumulatief met eerdere verlagingen), gevoeligheid van de fundering (houtsoort) en reeds eerder opgetreden schade aan de foundering overwogen worden.

  • -

    Negatieve kleef mag geen schade veroorzaken.

Toelichting:

Door stijghoogtewijzigingen kan ter plaatse van paalfunderingen een vermindering in kleef optreden. Wanneer de werking van de palen voornamelijk op kleef is gebaseerd kan dit schade veroorzaken. Het betreft dan vaak houten palen, trekpalen en betonnen paalfunderingen.

Andere grondwateronttrekkingen
  • -

    De grondwateronttrekking of infiltratie mag geen ontoelaatbare invloed hebben op andere grondwateronttrekkingen.

Toelichting:

Of de invloed van een nieuwe onttrekking ontoelaatbaar is hangt af van het belang van de beïnvloedde bestaande onttrekkingen. Gaat het om secundaire systemen, zoals ondergrondse gietwateropslag of bodemenergiesystemen, dan moet het rendementsverlies van de installaties bij de afweging worden betrokken. Bij compenserende maatregelen die in de vergunning kunnen worden opgenomen kan ook een financiële regeling tussen de nieuwe en de bestaande partij horen. In het geval dat de overige onttrekkingen een primaire functie voor de bestaande onttrekkers heeft, zoals industriële onttrekkingen of saneringen is de toelaatbaarheid eerder een probleem en zal een maatregel in de vergunning eerder een beperking van het effect van de nieuwe onttrekking inhouden. Uitgangspunt is dat bestaande onttrekkingen worden beschermd, en dat eventuele maatregelen door de nieuwe aanvrager worden genomen.

Verontreinigingen
  • -

    Bij onttrekking en infiltratie moet rekening worden gehouden met het verplaatsen van bodemverontreinigingen.

Toelichting:

Door het onttrekken van grondwater of infiltreren van water kan de grondwaterstroming veranderen waardoor mobiele verontreinigingen kunnen verplaatsen. Het verplaatsen van verontreinigingen valt onder de definitie saneren in de Wet bodembescherming (Wbb). In de Wbb zijn voorwaardengesteld aan het saneren.

Wanneer sprake is van een ernstige verontreiniging, is afhankelijk van de hoeveelheid verontreinigd grondwater die wordt verplaatst een melding op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) noodzakelijk. Het waterschap informeert de aanvrager en het Wbb bevoegd gezag hierover. Bij een meldingplichtige verplaatsing van verontreinigd grondwater moet het Wbb bevoegd gezag beslissen over de ernst en spoed. Als het een geval van ernstige verontreiniging betreft, moet degene die grondwater gaat onttrekken een saneringsplan indienen. Dit saneringsplan zal zich met name richten op de wijze waarop verspreiding van de verontreiniging wordt voorkomen.

De aanvrager zal voorafgaand aan de bemaling moeten uitzoeken hoe veel verontreinigd grondwater verplaatst wordt. Het waterschap is geen Wbb bevoegd gezag en beslist dus niet of maatregelen noodzakelijk zijn. Wanneer het Wbb bevoegd gezag dit noodzakelijk acht, kunnen er echter maatregelen nodig zijn die andere of grotere effecten hebben dan de bemaling zelf, bijvoorbeeld spiegelbronnen of retourinfiltratie. De watervergunning is in dit geval voor wat betreft welke maatregelen genomen moeten worden, volgend aan de Wbb beschikking. De toelaatbaarheid van de effecten van die maatregelen moeten echter wel overwogen worden.

Wanneer de aanvrager aangeeft dat minder dan 1000 m3 verplaatst wordt, kan in de vergunning worden opgenomen dat er monitoring op de verplaatsing plaats moet vinden. Dit betreft dan monitoring op de kwaliteit van het grondwater. Als blijkt dat de verplaatsing meer is dan in de aanvraag aangegeven, kan dit aan het Wbb bevoegd gezag worden doorgegeven. Het al dan niet toepassen van een dergelijke monitoring is afhankelijk van het beleid van het waterschap op dit punt.

Brandblusvoorzieningen

Infiltraties

Voor het infiltreren van water in de bodem zijn eisen gesteld in de Waterwet, Waterbesluit en de waterregeling ten aanzien van de normering en meting van de kwaliteit van het water.

Permanente drooglegging
  • -

    Permanente onttrekkingen van grondwater voor het droog houden van nieuwe civieltechnische en bouwkundige werken zijn niet toegestaan.

  • -

    Nieuwe onttrekkingen voor bestaande civieltechnische en bouwkundige werken worden in principe niet toegestaan.

Toelichting:

Dit betreffen permanente onttrekkingen voor het droog houden van verdiept aangelegde civieltechnische en bouwkundige werken waarvan de bodem niet waterdicht is gemaakt (gebouwd volgens het ‘polderprincipe’). Daardoor moet met een permanente bronbemaling grondwaterworden onttrokken om het grondwaterpeil continu lager te houden ten opzichte van het grondwaterpeil in de omgeving.

De grondwaterstand- en stroming wordt door deze permanente onttrekkingen onnodig beïnvloed en bovendien wordt de riolering, rioolwaterzuiveringsinstallatie of het oppervlaktewater onnodig belast. Deze onttrekkingen zijn te voorkomen door aanpassingen in het ontwerp. Vergunningen voor dit doel worden in beginsel niet meer verleend voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Dit betekent dat ondergrondse constructies volledig waterdicht moeten zijn.

Een permanente bemaling ten behoeve van drooglegging wordt ongeacht de grootte van de onttrekking, niet toegestaan. Voor bestaande werken kan een permanente onttrekking worden overwogen als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • -

    er zijn geen aanvaardbare alternatieven voorhanden;

  • -

    de aanvrager toont aan dat hiermee een maatschappelijk belang gemoeid is.

Rapportage om de aanvraag te onderbouwen

In artikel 6.19 van de Waterregeling is onder andere bepaald dat de aanvrager van een vergunning moet beschrijven wat de aard en de omvang van de gevolgen van de handeling (hier: grondwateronttrekking en/of infiltratie) zijn, voor zover die gevolgen relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

De aard en het detailniveau van de gevolgen die in beeld moeten worden gebracht, zullen verschillen per onttrekking. De volgende aspecten kunnen bijvoorbeeld een rol spelen:

  • -

    verlaging/verhoging grondwaterstanden en/of stijghoogten in het watervoerend pakket;

  • -

    invloed op gewenste grondwater- en oppervlaktewater regime (GGOR);

  • -

    invloedsfeer van de onttrekking waarbij de verlaging op de kaart in de regel door middel van contouren per 5 cm verlaging wordt aangegeven;

  • -

    verlaging van grondwaterstanden bij gevoelige objecten (bebouwing, waterkeringen, infrastructuur en kunstwerken, bomen, natuur, landbouw, zettinggevoelige gronden). Waar relevant en mogelijk ook de verlaging ten opzichte van historische fluctuaties in beeld brengen;

  • -

    berekening van zetting, klink of negatieve kleef alsmede, indien relevant, gevolgen voorfundering;

  • -

    gevolgen van zetting en grondwaterstandsverandering voor landbouw, natuur, bebouwing, waterkeringen, infrastructuur, kunstwerken en eventuele archeologische of aardkundige waarden;

  • -

    de invloed van de onttrekking/infiltratie op aanwezige bodemverontreinigingen;

  • -

    de gevolgen van een onttrekking op de diepteligging van het zoet-zoutgrensvlak

    (modelberekening);

  • -

    bij retourbemaling of bij infiltratie van hemelwater: de gevolgen voor de (grond)waterkwaliteit in het (grond)waterlichaam.

Bij de modelberekeningen moet worden aangegeven welke uitgangspunten ten aanzien van de ondergrond zijn gebruikt (laagindeling, KD-waarden, c-waarden), welke uitgangspunten zijn gebruikt met betrekking tot de onttrekking zelf (afmetingen en diepte bouwput, filterdiepte etc.) en welke rekenmethode is gebruikt.

Verder moet inzicht worden gegeven in de samenstelling van het te onttrekken respectievelijk te infiltreren grondwater. Het is van belang om de samenstelling hiervan te kennen in verband met de lozing op het oppervlaktewater of riolering en omdat te infiltreren water de kwaliteit van het grondwater niet mag verslechteren. Bij het onderzoek naar de kwaliteit van water kan het onder meer gaan om het gehalte aan chloride, sulfaat, ijzer, zwevende stof, CZV, BZV.

Beschrijvingmaatregelenen/ofvoorzieningen

In artikel 6.27 en 6.28 van de Waterregeling is, als indieningsvereiste voor vergunningsaanvragen voor grondwateronttrekkingen respectievelijk infiltraties, onder meer bepaald dat een beschrijving moet worden gegeven van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van de onttrekking of infiltratie te voorkomen of te beperken. Bij die maatregelen kan

worden gedacht aan:

  • -

    beperken onttrekking door civieltechnische of geohydrologische maatregelen (werken binnen damwand, werken in den natte, onderwaterbeton, bodem injecteren, etc.);

  • -

    infiltratiemiddelen om (gevolgen van) grondwaterpeilverlaging te beperken;

  • -

    geoptimaliseerd onttrekkingsregime om effecten te minimaliseren (bijvoorbeeld laten opkomen grondwaterpeil tijdens onderbrekingen in het werk);

  • -

    funderingsvervangende of ondersteunende constructies;

  • -

    overige maatregelen zoals beregening natuur, isolatie bodemverontreiniging door schermen, etc.;

  • -

    schaderegeling: dit kan in een zeldzaam geval een mogelijkheid zijn; in principe is het voorkomen van schade echter het uitgangspunt;

  • -

    infiltratie van hemelwater met het doel dit water vervolgens weer te onttrekken.

Monitoringsplan

Zeker indien sprake is van kwetsbare objecten (civieltechnische werken zoals bebouwing, kunstwerken, waterkeringen en wegen) kan een meetplan met actiewaarden worden vereist. Dit plan kan onderdelen omvatten als:

  • -

    nulmeting (grondwaterstanden, opname maaiveld en bebouwing (door middel van fotografische vooropnamen), inmeten van hoogtebouten);

  • -

    meetplan grondwaterstanden (met actiewaarden);

  • -

    meetplan zakbakens (om maaiveldhoogten en -zakkingen te meten) en/of hoogtebouten (voor bebouwing);

  • -

    meetplan bodemvocht (met name voor monumentale natuur (meestal bomen) om te bepalen wanneer watergiften nodig zijn (watergiftenplan);

  • -

    meetplan waterkwaliteit.

De eisen voor een monitoringsplan worden door middel van voorschriften in de vergunning opgenomen.

Uitzonderingvoortijdelijkebemalingen

Voor de onderbouwing van een vergunningaanvraag, bemalingsplan en monitoringsplan voor tijdelijke bemalingen wordt een rapportage opgesteld conform de “Beoordelingsrichtlijn Tijdelijkebemalingen BRL SIKB 12010 en BRL SIKB 12020” (het gaat hierbij om protocollen van de branche) of gelijkwaardig.

Geen vergunning
  • -

    Er wordt geen vergunning verleend voor grondwateronttrekkingen en infiltraties indien het werk niet verenigbaar is met de doelstellingen van de Waterwet gesteld in artikel 2.1.

Toelichting:

Primair wordt getoetst aan het voorkomen van wateroverlast en waterschaarste. Als hier niet aan voldaan kan worden moet de vergunning geweigerd worden. De toetsing moet in samenhang worden beschouwd met en de bescherming en verbetering van de ecologische kwaliteit en de maatschappelijke functievervulling door het watersysteem. Deze laatste aspecten zijn in dit document beschreven en moeten in onderlinge samenhang worden afgewogen. Mogelijk is dat een

maatregel die goed is voor het ene aspect tegelijkertijd slecht is voor een ander aspect.

Bovendien moeten de aspecten ten aanzien van de bescherming en verbetering van de ecologische kwaliteit en de maatschappelijke functievervulling door het watersysteem worden afgewogen tegen factoren zoals kosten, sociaal-economische gevolgen, milieubelasting, volksgezondheid en natuur. Als het belang van de onttrekking of infiltratie kleiner is dan alle andere genoemde belangen wordt de vergunning geweigerd.

C. OPPERVLAKTEWATER

C1. Dempen en graven oppervlaktewaterlichamen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in

overeenstemming met de waterstaatkundige functie daarin, daarop, daarboven, daarover ofdaaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Onder dempen wordt in dit kader verstaan het verkleinen (geheel of gedeeltelijk dempen) van het profiel van een oppervlaktewaterlichaam.

Onder graven wordt in dit kader verstaan het wijzigen of vergroten van het profiel van een bestaand oppervlaktewaterlichaam en het nieuw graven van een oppervlaktewaterlichaam.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het dempen en graven van een oppervlaktewaterlichaam, ongeacht of die is of wordt opgenomen op de legger. Deze beleidsregels is niet van toepassing op Overijsselse Vecht.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Anderebeleidsregel:

Nieuwe oppervlaktewaterlichamen worden meestal gegraven als compensatie voor de demping van oppervlaktewaterlichamen en/of voor de versnelde afvoer van hemelwater ten gevolge van de uitbreiding van verhard oppervlak of verruimen van bestaande oppervlaktewaterlichamen.

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met de beleidsregel Ophogingen en afgravingen in en nabij waterkeringen.

Algemeneregels:

Daarnaast gelden er algemene regels voor werkzaamheden die regelmatig worden uitgevoerd en die weinig invloed hebben op de waterhuishouding. Zie de algemene regel voor dempen en die voor graven van een oppervlaktewaterlichaam. De onderhavige beleidsregel is niet van toepassing van het indien dempen of graven binnen het kader van de betreffende algemene regel valt.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is de werking van het watersysteem en de functie van oppervlaktewaterlichamen te beschermen. Ook moet het mogelijk blijven om zonder belemmeringen doelmatig onderhoud en inspecties van oppervlaktewaterlichamen uit te kunnen voeren.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Het dempen of vergroten van oppervlaktewaterlichamen kan een negatieve invloed hebben op de werking van het watersysteem. Het uitgangspunt bij de beleidsregel is dat de waterhuishouding in beginsel niet negatief mag worden beïnvloed. De afvoercapaciteit van een oppervlaktewaterlichaam mag niet verminderen. Het onderhoud moet doelmatig kunnen worden uitgevoerd. (facultatief: Peilscheidingen mogen niet worden doorgraven)

Hydrologische effecten van dempen van oppervlaktewaterlichamen

Het dempen van oppervlaktewaterlichamen heeft een aantal hydrologische gevolgen:

  • de freatische grondwaterstanden veranderen;

  • de oppervlaktewaterberging neemt af;

  • de sponswerking van de bodem neemt toe.

Het dempen van oppervlaktewaterlichamen heeft veelal een positief effect op de hogere, droge gronden, omdat daarmee meer water wordt vastgehouden en de afvoerpiek wordt vertraagd. Op de lagere gronden is het dempen van oppervlaktewaterlichamen niet wenselijk, omdat hiermee vaak vernatting optreedt en de oppervlaktewaterberging afneemt. In de delen van veenweidegebieden waar de oppervlaktewaterlichamen in de zomer een sterk infiltrerende werking hebben kan het dempen van sloten leiden tot lagere grondwaterstanden en daarmee een versnelde maaivelddaling.

Hydrologische effecten van graven van oppervlaktewaterlichamen

Het graven van oppervlaktewaterlichamen heeft een aantal hydrologische gevolgen:

  • de freatische grondwaterstanden veranderen;

  • de oppervlaktewaterberging neemt toe;

  • versnelde afvoer van water.

Het graven van (diepe) oppervlaktewaterlichamen heeft een negatief effect op de hogere, droge gronden, omdat daarmee de grondwaterstanden worden verlaagd en de afvoerpiek wordt versneld. Op de lagere gronden is het graven van oppervlaktewaterlichamen niet altijd nadelig, omdat hiermee vernatting kan worden voorkomen en de oppervlaktewaterberging toeneemt.

Onderhoud

Onderhoud is noodzakelijk om een goed functioneren van het watersysteem te waarborgen. Bij het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam of het vergraven van een bestaand oppervlaktewaterlichaam, moeten doelmatige onderhoudsmogelijkheden aanwezig blijven. Bij oppervlaktewaterlichamen die als hoofdwatergang of watergang op de legger zijn of worden opgenomen, wordt veelal een beschermingszone van 5 meter toegepast. Met betrekking tot de afmetingen van dergelijke nieuwe oppervlaktewaterlichamen moet dus niet alleen rekening gehouden worden met de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam zelf, maar ook met beschermingszones.

Stabiliteit

Het is bij nieuwe en te vergraven oppervlaktewaterlichamen belangrijk dat de stabiliteit van oevers en het talud wordt gewaarborgd. Er worden daarom voorschriften gegeven over de taludverhouding en de afwerking van de oever/ taluds. Ook het opbarsten van de bodem moet worden voorkomen. Afhankelijk van de status van het water kunnen aanvullende eisen worden gesteld.

Ecologie

Ook kunnen (ongewenste) effecten optreden op een aan het oppervlaktewaterlichaam toegekende ecologische functie. Deleefomstandigheden voor planten en dieren kunnen zodanig wijzigen dat het voortbestaan van specifieke planten of dieren wordt bedreigd.

Toetsingscriteria

Dempen
  • 1. De aanvrager geeft bij de aanvraag om watervergunning aan op welke manier en op welke plek de vermindering van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam vooraf wordt gecompenseerd.

  • 2. Compensatie kan worden gerealiseerd door:

    • a.

      het graven van een nieuw oppervlaktewaterlichaam;

    • b.

      het verbreden van een bestaand oppervlaktewaterlichaam.

  • 3. De compensatie vindt plaats voorafgaande aan het dempen.

  • 4. Compenserende waterberging wordt aangelegd binnen hetzelfde peilgebied als waarbinnen wordt gedempt. Het te graven oppervlak is, uitgedrukt in m², minimaal gelijk aan het te dempen oppervlak. In uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken van de regel dat moet worden gecompenseerd in hetzelfde peilgebied. Er geldt dan de volgende prioriteitsvolgorde voor gewenste compensatie:

    • I.

      Compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil);

    • II.

      Compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil);

    • III.

      Compenseren in hetzelfde bemalingsgebied.

  • 5. Zo nodig wordt in de vergunning een voorschrift opgenomen over de te realiseren hoeveelheid berging, uitgedrukt in m³.

  • 6. Er treden geen negatieve effecten op voor de omgeving.

  • 7. Er treedt geen ongewenste maaivelddaling op.

  • 8. De afwatering verslechtert niet.

  • 9. Er worden geen waterlichamen gedempt die een ecologische doelstelling hebben (KRW-waterlichamen, waardevolle kleine wateren, wateren in Natura-2000 gebied) of die liggen in een EHS-gebied en waarbij het dempen een negatief effect heeft op de kenmerkende flora en fauna van dat gebied.

Graven/vergroten
  • 1. De afmetingen / het profiel worden vastgesteld door het waterschap

  • 2. Door het graven van nieuwe oppervlaktewaterlichamen ontstaat geen directe verbinding tussen verschillende peilgebieden.

  • 3. Er treden geen ongewenste effecten (verdroging) op voor derden.

  • 4. Er treedt geen versnelde afvoer van water op.

  • 5. Graven is nodig om de gewenste grondwaterstanden voor de toegekende functie te bereiken.

  • 6. Er treedt geen ongewenste maaivelddaling op.

  • 7. Bij oppervlaktewaterlichamen die als watergang of hoofdwatergang in de legger zijn of worden opgenomen is voldoende ruimte aanwezig om onderhoud uit te kunnen voeren.

  • 8. Het graven heeft geen negatief effect op de kenmerkende flora en fauna van wateren met een hoge ecologische doelstelling (waardevolle kleine wateren en wateren in Natura-2000 gebied) en van gebieden met een hoge ecologische doelstelling (Natura-2000, EHS).

C2. Steigers, vlonders en overhangende bouwwerken

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterstaatkundige functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Onder een steiger of overhangend bouwwerk wordt verstaan een constructie aan of op het water die bedoeld is om mensen direct bij het water toe te laten, of om met een vaartuig aan te leggen. Onder vlonder wordt verstaan een vloerconstructie op het maaiveld grenzend aan hetoppervlaktewaterlichaam. Hieronder vallen mede houten vloeren en werken op palen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op oppervlaktewaterlichamen en bijbehorende beschermingszone, die in de legger zin opgenomen als hoofdwatergang of watergang.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met algemene en beleidsregels voor waterkeringen (regel noemen).

Er is een algemene regel van toepassing voor het aanbrengen en hebben van vlonders. De onderhavige beleidsregel is niet van toepassing als het aanbrengen en behouden van een vlonder binnen het kader van de betreffende algemene regel valt.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Het maken van een steiger kan noodzakelijk zijn om aan te leggen met een (plezier)vaartuig, om zitplaatsen voor vissers te maken en om als in - en uitstappunt voor het zwemmen te fungeren.

Doorstroming

Indien een steiger ondersteund wordt door palen die in het water zijn geplaatst of indien de steiger tot op de waterlijn wordt aangebracht kan dit tot stremming en of opstuwing leiden. Ook spelen de inrichting en peilfluctuaties van het oppervlaktewaterlichaam een rol. De maximale opstuwing die de aanwezigheid van steigers in het oppervlaktewaterlichaam mag veroorzaken, hangt af van de maatgevende afvoer en van de aard van het gebied (hellend of vlak).

Onderhoud

Steigers mogen geen nadelige invloed hebben op het onderhoud. Uitgangspunt is dat het onderhoud machinaal wordt uitgevoerd. Dit kan met varend materieel worden uitgevoerd (maaiboot) of met rijdend materieel.

Stabiliteit

Een steiger werkt belemmerend op de groei van taludbeschermende beplanting (lichtafval). Een oeverbescherming is daarom noodzakelijk.

Constructie eisen

De steiger dient zodanige afmetingen te hebben dat de bovenstaande uitgangspunten van toepassing kunnen zijn.

Toetsingscriteria

Doorstroming
  • 1. De maximale opstuwing die de aanwezigheid van steigers in het oppervlaktewaterlichaam mag veroorzaken, hangt af van de maatgevende afvoer en van de aard van het gebied (hellend of vlak).

Onderhoud
  • 2. Steigers, vlonders en overhangende bouwwerken belemmeren het onderhoud niet.

  • 3. Steigers kunnen door de eigenaar in het uiterste geval worden verwijderd in geval van buitengewoon onderhoud aan oever of het oppervlaktewaterlichaam. Hierover zal het bestuur de vergunninghouder tijdig berichten. Verwijdering geschiedt door en op kosten van vergunninghouder.

Stabiliteit
  • 4. De steiger, vlonder of overhangend bouwwerk heeft geen negatief effect op beschoeiingen of andere oeververdedigingswerken.

C3. Oeverbeschermende voorzieningen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Keur, is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door,

anders dan in overeenstemming met de waterstaatkundige functie, daarin, daarop, daarboven,daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te plaatsen of te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Een oeverbeschermende voorziening is een werk dat in/langs een oppervlaktewaterlichaam wordt aangebracht en dient om het talud of de oever te beschermen tegen afkalving of afschuiving. Als voorbeeld kunnen genoemd worden beschoeiing en damwand.

Een hoofdwatergang is een oppervlaktewaterlichaam dat als zodanig is aangegeven in de legger.

Een watergang is een oppervlaktewaterlichaam dat als zodanig is aangegeven in de legger.

Oppervlaktewaterlichamen met een ecologische doelstelling zijn waardevolle kleine wateren, wateren in een Natura-2000 gebied en KRW-waterlichamen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het aanbrengen en behouden van oeverbeschermende voorzieningen ter plaatse vanoppervlaktewaterlichamen en bijbehorende beschermingszone, die opgenomen zijn in de legger als watergang of hoofdwatergang.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met beleidsregels voor waterkeringen (i.c. voor bouwwerken).

Er zijn algemene regels van toepassing voor het aanbrengen van beschoeiing en (oeverbeschermende) damwand in hoofdwatergangen en watergangen in de bebouwde kom. De onderhavige beleidsregel is niet van toepassing als het aanbrengen en behouden van beschoeiing of damwand binnen het kader van de betreffende algemene regels valt.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Het waterschap is verantwoordelijk voor het functioneren van het watersysteem. In het algemeen geldt dat het aanleggen van werken in een oppervlaktewaterlichaam, dan wel de beschermingszone, negatieve gevolgen kan hebben voor het functioneren van het watersysteem. Het te gebruiken materiaal voor de oeverbescherming moet voldoen aan het (landelijk van toepassing zijnde) Besluit lozen buiten inrichtingen.

Doorstroming

De doorstroming van het water mag niet worden belemmerd door het plaatsen van palen in het doorstromingsprofiel van het oppervlaktewaterlichaam.

Onderhoud

Om de aan- en afvoer te kunnen waarborgen voert het waterschap onderhoudstaken uit en toetst het of bij de aanleg van werken in, op, boven of onder waterstaatwerken (met bijbehorende

onderhoudsstroken) en in beschermingszones deze taken niet in het geding komen.

Stabiliteit

Werken in het oppervlaktewaterlichaam (in de beschermingszone) kunnen de constructie en stabiliteit van de taluds en eventuele reeds bestaande werken aantasten.

Ecologie/ Waterkwaliteit

De werken kunnen een negatief effect hebben op het ecologisch functioneren van een oppervlaktewater doordat het een barrière vormt voor de ontwikkeling van oeverplanten en voor de migratie van bepaalde diersoorten.

Toetsingscriteria

Algemeen
  • 1. De aan te leggen werken worden buiten het doorstromingsprofiel aangelegd.

Doorstroming/ Berging
  • 2. Het aanbrengen van de oeverbeschermende voorzieningen leidt niet tot een verminderde waterberging van het oppervlaktewaterlichaam.

Onderhoud
  • 3. Oeverbeschermende voorzieningen leveren geen nadelige effecten op voor de toegankelijkheid van onderhoudsmaterieel langs de oppervlaktewaterlichamen en voor het uitvoeren van onderhoud aan het natte profiel van de oppervlaktewaterlichamen;

  • 4. Ten behoeve van het onderhoud is een obstakelvrije beschermingszone zoals in de legger is bepaald, een voorwaarde voor doelmatig regulier of groot onderhoud. Voor het werk langs de oppervlaktewaterlichamen is een strook met een breedte van 5 meter noodzakelijk langs oppervlaktewaterlichamen die als hoofdwatergang in de legger zijn aangewezen en buiten de bebouwde kom zijn gelegen.

Ecologie/ Waterkwaliteit
  • 5. In hoofdwatergangen buiten de bebouwde kom en met een ecologische doelstelling wordt het aanbrengen van oeverbeschermende voorzieningen niet toegestaan, tenzij er goede redenen zijn om hiervan af te wijken en/of een negatief effect voldoende kan worden gecompenseerd door aanvullende maatregelen.

C4. Objecten en bouwwerken

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door,

anders dan in overeenstemming met de waterstaatkundige functie, daarin, daarop, daarboven,daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Met bouwwerken worden alle werken van enige omvang die in de bodem zijn verankerd bedoeld. Voor de term objecten bestaat geen eenduidige omschrijving. Objecten zijn zeer verschillend vanaard en worden om zeer verschillende redenen geplaatst. Onder objecten kunnen bijvoorbeeld toestellen, hekwerken, schuttingen en beplantingen worden verstaan. Objecten waarvoor een andere beleidsregel is vastgesteld vallen niet onder deze beleidsregel.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op bouwwerken en objecten in of nabij oppervlaktewaterlichamen met bijbehorende beschermingszone, die als hoofdwatergang of watergang in de legger zijn opgenomen. Er is ook een algemene regel voor dit onderwerp. Deze beleidsregel is niet van toepassing op de Overijsselse Vecht.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Voor een aantal objecten is een specifieke beleidsregel of algemene regel van toepassing. Wanneer bij het plaatsen van deze objecten niet kan worden voldaan aan een specifieke beleidsregel of algemene regel worden deze beschouwd als objecten in de zin van deze beleidsregel.

Motivering van de beleidsregel

Doorstroming en waterberging

Sommige objecten en bouwwerken bevinden zich vanuit hun functie in het natte profiel oppervlaktewaterlichamen. Voor deze objecten en bouwwerken (bruggen, oevervoorzieningen, etc.) zijn afzonderlijk algemene- of beleidsregels opgesteld.

Onderhoud

Objecten en bouwwerken die binnen de beschermingszone van oppervlaktewaterlichamen worden geplaatst kunnen het doelmatig onderhoud van die oppervlaktewaterlichamen belemmeren. Een van de functies van beschermingszones is het kunnen uitvoeren van machinaal onderhoud. Obstakels en bouwwerken in de beschermingszone zijn in principe dan ook niet gewenst.

Stabiliteit

Als een object of bouwwerk te dicht op de insteek wordt geplaatst kan dit van invloed zijn op de stabiliteit van een oppervlaktewaterlichaam. Het talud/oever zou daardoor kunnen verzakken waardoor de doorstroming van het water vermindert.

Toetsingscriteria

Oppervlaktewaterlichaam
  • 1. Bouwwerken in oppervlaktewaterlichamen worden niet toegestaan.

Beschermingszone
  • 2. Aan te leggen bouwwerken worden zodanig gefundeerd dat deze geen invloed uitoefenen op de bodem en taluds van het oppervlaktewaterlichaam.

  • 3. Bouwwerken worden zodanig aangelegd dat het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet wordt gehinderd.

C5. Bruggen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterstaatkundige functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Een brug is een werk over een oppervlaktewaterlichaam, dat bedoeld is om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over oppervlaktewaterlichamen te verbinden.

Oppervlaktewaterlichamen met een ecologische doelstelling zijn waardevolle kleine wateren, wateren in een Natura-2000 gebied en KRW-waterlichamen.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het aanbrengen en behouden van een brug over een oppervlaktewaterlichaam dat in de legger van het waterschap is opgenomen als watergang of hoofdwatergang en de bijbehorende beschermingszone.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met algemene en beleidsregels voor waterkeringen.

Wanneer het waterschap van het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam ook het vaarwegbeheer heeft, dan moet ook rekening worden gehouden met regels die gesteld zijn in het kader van dit vaarwegbeheer.

Voor het plaatsen van bruggen over oppervlaktewaterlichamen geldt geen algemene regel.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Een brug wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over oppervlaktewaterlichamen te verbinden.

Doorstroming en waterberging

Als bruggen worden geplaatst zonder ondersteunende pijlers in het natte profiel van het oppervlaktewaterlichaam heeft de brug vrijwel geen effect op de doorstroming van hetoppervlaktewaterlichaam. Bij lange bruggen worden vaak wel pijlers gebruikt. Daardoor kan dedoorstroming enigszins worden beïnvloed, bijvoorbeeld door ophoping van vuil wanneer de ondersteuningspunten/pijlers te dicht op elkaar zijn geplaatst.

Onderhoud

Bij een brug over een oppervlaktewaterlichaam is het belangrijk dat de brug het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam niet belemmert. Er worden daarom eisengesteld aan de hoogte van de brug ten opzichte van het zomerpeil en de afstand tussen deeventuele pijlers. Daarnaast is het ook belangrijk hoever de brug verwijderd is van een ander (kunst)werk. Wanneer een brug bijvoorbeeld te dicht op een andere brug of een dam met duiker is geplaatst zou dat kunnen betekenen dat doelmatig onderhoud met behulp van machines moeilijk wordt of zelfs niet meer mogelijk is.

Stabiliteit

Bij het plaatsen van bruggen moet rekening gehouden worden met de stabiliteit van de taluds/oevers. Bruggen kunnen een aanzienlijk gewicht hebben en als er geen sprake is van een goede ondersteuning, zou dat kunnen leiden tot het verzakken van de oevers of taluds. Er worden daarom eisen gesteld aan de positie van de brug ten opzichte van het oppervlaktewaterlichaam.

Ecologie / overige gebruiksfuncties

Het materiaal waaruit de brug bestaat kan van invloed zijn op de waterkwaliteit. Er kunnen daarom eisen worden gesteld aan het gebruikte materiaal.

Toetsingscriteria

Algemeen
  • 1. Een watervergunning wordt in beginsel slechts verleend als aangetoond wordt dat de brug nodig is om op een efficiënte manier van en naar een perceel te komen. Waar mogelijk moeten bestaande overgangen worden benut.

  • 2. Bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor bruggen speelt de gevoeligheid van het bovenstroomse of aangrenzende gebied voor wateroverlast een grote rol. Van belang daarbij is het aantal reeds aanwezige bruggen, stuwen of andere obstakels.

Doorstroming en waterberging
  • 3. In beginsel zijn pijlers in het doorstroomprofiel van het oppervlaktewaterlichaam niet toegestaan. Aan de brug, de landhoofden en eventuele pijlers kunnen technische voorwaarden worden verbonden ter waarborging van een goede staat van onderhoud van het opperwaterlichaam en ten aanzien van de toegestane verkeersklasse van de brug.

  • 4. De hoogte van de brug ten opzichte van de bodem van het oppervlaktewaterlichaam is afhankelijk van de maatgevende afvoer van het oppervlaktewaterlichaam. Met behulp van de maatgevende afvoer en het profiel van het oppervlaktewaterlichaam wordt de minimale hoogte bepaald.

Onderhoud
  • 5. Wordt het betreffende oppervlaktewaterlichaam met de maaiboot onderhouden, dan is de minimale doorvaarthoogte (ten opzichte van het zomerpeil) 1,25 meter.

  • 6. De aanleg en aanwezigheid van de brug belemmert het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet.

  • 7. De brug wordt minimaal 10 meter van een ander werk in het oppervlaktewaterlichaam geplaatst.

  • 8. De brug belemmert het eventuele gebruik van het oppervlaktewaterlichaam als vaarweg niet. Een minimale doorvaarthoogte kan aan de watervergunning worden verbonden [met als referentie de afstand tussen de onderkant van de brug op het hoogste punt ten opzichte van de vaste bodem van het water zoals die in de legger is vastgelegd, rekeninghoudend met het gemiddeld waterpeil]. Tevens kunnen aanvullende voorschriften ten aanzien van de afwatering van het wegdek worden opgenomen.

Stabiliteit en oeverbescherming
  • 9. De brughoofden tasten de stabiliteit van de oevers niet aan.

  • 10. De beschoeiing wordt niet beschadigd. Schade aan de bodem wordt voorkomen.

  • 11. Indien hogere stroomsnelheden worden veroorzaakt door de aanleg van bruggen, worden voorzieningen aangelegd om schade, onder andere aan de taluds, te voorkomen.

  • 12. De oevers (met name onder de brug waar nauwelijks plantengroei is) worden afdoende beschermd.

  • 13. De taluds, en zo nodig de bodem, onder de brug en aan weerszijden daarvan tot minimaal 0,30 meter worden voorzien van een gesloten verharding.

Ecologie / overige gebruiksfuncties
  • 14. Bruggen in of over oppervlaktewaterlichamen met een ecologische doelstelling vormen geen belemmering voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. De bruggen worden zo nodig geschikt gemaakt voor het migreren van fauna, bijvoorbeeld door de afmetingen van de brug hierop aan te passen of looprichels aan te brengen.

C6. Peilafwijkingen in een oppervlaktewaterlichaam, waaronder begrepen onderbemalingen

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.2, eerste lid van de Keur, is het verboden zonder vergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterstaatkundige functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder wordt ook verstaan het wijzigen van het waterpeil in een oppervlaktewaterlichaam door middel van een werk; daaronder begrepen de onderbemaling.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregels heeft geen betrekking op peilafwijkingen in het kader van het operationele peilbeheer door het waterschap zelf. Voorbeelden hiervan zijn: het verhogen van het peil in verband met onderhoud met een maaiboot, het spoelen van wateren; het verlagen van het peil ten behoeve van het vangen van muskusratten, plaatsen van beschoeiingen, etc.

Deze beleidsregel is van toepassing op afwijken van het waterpeil (en eventueel daarbij toegestane marges) dat door het waterschap is vastgesteld (in een peilbesluit of op een streefpeilenkaart) of wordt gehanteerd.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wetgeving

In artikel 3.5 van de Keur is bepaald dat ingeval van grote schaarste of overvloed aan water, opmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of bij het in ongerede raken van een waterstaatswerk, dan wel indien zodanige omstandigheden dreigen te ontstaan, het bestuur zo nodig in afwijking van verleende vergunningen of geldende peilbesluiten, kan verbieden (…) water te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen.

Anderebeleid/algemeneregels

Het instellen van peilafwijkingen heeft een directe relatie met de peilbesluiten en streefpeilenkaarten die door het waterschap zijn vastgesteld. Ook is er een relatie met het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam.

Er is geen algemene regels vastgesteld voor peilafwijkingen in een oppervlaktewaterlichaam, waaronder begrepen onderbemalingen.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is het beschermen van het waterhuishoudkundige systeem. In het geval van voorzieningen die peilafwijkingen tot gevolg hebben wordt het waterpeil en dus ook het watersysteem beïnvloed. Zo kan er een versnippering van het waterbeheer optreden, evenals een vermindering van het bergend vermogen. Voorkomen moet worden dat het watersysteem dusdanig negatief wordt beïnvloed dat het niet meer optimaal functioneert of dat de vastgelegde gebruiksfunctie (inclusief de ecologische) en de daaraan verbonden rechtszekerheid worden geschaad.

Motivering van de beleidsregel

Lokale peilafwijkingen dienen doorgaans uitsluitend een particulier doel.

In het waterbeheerplan is opgenomen dat er geen vergunning wordt verleend voor onderbemalingen wanneer die significante negatieve effecten buiten de eigendomsgrens heeft.

Peilafwijkingen kunnen ontoelaatbare gevolgen hebben voor:

  • 1.

    de versnippering van het watersysteem, waarbij de onderlinge samenhang van het systeem minder goed te beheren is (waterkwaliteit, waterkwantiteit);

  • 2.

    de bergingscapaciteit van het watersysteem en ten gevolge daarvan voor het ontstaan van

  • 5.

    wateroverlast;

  • 3.

    de doorspoelmogelijkheden van het watersysteem ten behoeve van de waterkwaliteit;

  • 4.

    de kwel en stabiliteit van de waterkering ten gevolge van de opwaartse druk van het grondwater bij peilverlagingen;

  • 5.

    schade aan gebouwen, infrastructuur en doelstellingen van specifieke waterhuishoudkundige functies;

  • 6.

    toename van bodemdaling in het veenweidegebied;

  • 7.

    landschappelijke-, natuur- en cultuurhistorische waarden;

  • 8.

    omliggende onroerende zaken.

Het waterschap verleent alleen een watervergunning als uit de toets van de aanvraag blijkt dat het werk géén negatieve consequenties zal hebben voor de omgeving of als deze consequenties met voorschriften voldoende zijn op te vangen.

Bij de aanvraag om watervergunning moet het aangevraagde waterpeil onderbouwd worden op basis van functie van het gebied, maaiveldhoogte, grondgebruik, bodemsoort en de gewenste drooglegging en ontwateringsdiepte voor het perceel. De gevolgen ten aanzien van afwenteling van wateroverlast en beperking van bergingscapaciteit moeten volledig te ondervangen zijn door het stellen van voorschriften.

Onderhoud en stabiliteit

De wijziging van het peil mag geen gevolgen hebben voor het onderhoud van het werk of de watergang of voor de stabiliteit van de taluds van de watergang.

Beleidsregel

Er wordt geen vergunning verleend voor peilveranderingen wanneer die significante negatieve effecten buiten de eigendomsgrens van de aanvrager hebben.

C7. Natuurvriendelijke oevers

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de keur, is het verboden zonder vergunning van hetbestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functie, daarin, daarop, daarboven,daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen. Hieronder wordt ook verstaan het aanleggen van natuurvriendelijke oevers.

Begripsbepaling

Een natuurvriendelijke oever: deel van een oppervlaktewaterlichaam van bodem tot insteek van het talud dat ingericht is met vaak een flauw oplopend talud of een brede plasberm om water te kunnen bergen (hydrologische doelstelling) en om flora en fauna kansen te geven (ecologische doelstelling).

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het aanleggen en behouden van een natuurvriendelijke oever ter plaatse van een oppervlaktewaterlichaam dat in de legger is opgenomen als hoofdwatergang of watergang en in de bijbehorende beschermingszone.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Het aanleggen van een natuurvriendelijke oever kan relatie hebben met het dempen en/of(ver)graven van een oppervlaktewaterlichaam.

Doel van de beleidsregel

Deze beleidsregel heeft als doel de ecologische waterkwaliteit en kwantitatieve functionaliteit vanhet oppervlaktewaterlichaam als gevolg van de aanleg van natuurvriendelijke oevers te handhaven of te verbeteren.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarbij nadrukkelijk rekening gehouden wordt met natuur, landschap en ecologie. Een oever wordt natuurvriendelijker naarmate groepen planten en dieren die er van nature thuishoren er voordeel van ondervinden. Een belangrijk kenmerk is de natuurlijke overgang van nat naar droog; meestal hebben natuurvriendelijke oevers flauwe taluds.

Doorstroming/berging

Natuurvriendelijke oevers kunnen bijdragen aan extra waterberging.

Onderhoud

In verband met de duurzaamheid en het goed functioneren van de natuurvriendelijke oever is goed aangepast onderhoud noodzakelijk. Het onderhouden van een natuurvriendelijke oever is tevens maatwerk.

Na de aanleg van de natuurvriendelijke oever moeten doelmatige onderhoudsmogelijkheden aanwezig blijven. Bij oppervlaktewaterlichamen die als hoofdwatergang of watergang op de legger zijn opgenomen, wordt een beschermingszone van 5 meter toegepast.

Ecologie

Natuurvriendelijke oevers zijn belangrijk voor de waterkwaliteit. Sommige dieren die in het oppervlaktewater voorkomen, hebben plaatsen nodig op de oever waarin zij bijvoorbeeldkunnen schuilen. Ook kunnen kikkers en padden in ondiep water hun eitjes afzetten. Hoe meer denatuur zijn gang kan gaan, hoe beter de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam wordt. Het resultaat is helder en kwalitatief goed oppervlaktewater.

Constructieve eisen

Als een oeververdediging noodzakelijk is, dan moet deze de overgang van nat naar droog, en de daarbij behorende natuurontwikkeling, zo min mogelijk verstoren. Tevens moet bij de aanleg van

oeververdediging rekening worden gehouden met de functie van wateren wat betreft waterkwantiteit.

Toetsingscriteria

Doorstroming/berging
  • 1. In bestaande oppervlaktewaterlichamen wordt een natuurvriendelijke oever buiten de bestaande waterbreedte, zoals opgenomen in de legger, aangelegd.

  • 2. In nieuw te graven oppervlaktewaterlichamen, waarin gelijktijdig een natuurvriendelijke oever wordt aangelegd, wordt deze natuurvriendelijke oever buiten de minimale waterbreedte aangelegd. Deze minimale waterbreedte wordt bepaald op basis van het van toepassing zijnde normdebiet.

Onderhoud
  • 3. Bij oppervlaktewaterlichamen die als watergang of hoofdwatergang in de legger zijn of worden opgenomen dient voldoende ruimte aanwezig te zijn om onderhoud uit te kunnen voeren.

  • 4. Onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam wordt niet belemmerd als gevolg van de aanleg van de oever.

Constructieve eisen
  • 5. De afmetingen / het profiel worden vastgesteld door het waterschap.

  • 6. Indien ter plaatse van een aan te leggen natuurvriendelijke oever kabels of leidingen aanwezig zijn, dienen deze voorafgaand aan het aanleggen van de natuurvriendelijke oever, minimaal 1,00 meter buiten het te realiseren profiel, bestaande uit het oppervlaktewaterlichaam en de natuurvriendelijke oever, te worden verlegd.

  • 7. In brede oppervlaktewaterlichamen en grote waterpartijen moet een tijdelijke oeververdedigende constructie worden aangebracht om de vergraven oever en jonge oeverplanten te beschermen tegen golfaanval. De oeververdediging moet zeer goed doorgroeibaar en biologisch afbreekbaar of te verwijderen zijn.

Voorkomen negatieve effecten
  • 9. Er treden geen ongewenste waterstaatkundige effecten (verdroging) voor derden op.

  • 10. Het graven heeft geen negatief effect op de kenmerkende flora en fauna van wateren met een hoge ecologische doelstelling (Kleine waardevolle wateren, wateren in Natura 2000 gebied en van gebieden met een hoge ecologische doelstelling (Natura 2000, EHS).

C8. Dam met duiker

Kader

Keur

Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Keur is het verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van eenwaterstaatswerk of bijbehorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de waterstaatkundige functie daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te laten staan of liggen.

Begripsbepaling

Onder een dam met duiker wordt verstaan een werk over en in een oppervlaktewaterlichaam, dat bedoeld is voor de toegang tot de overkant van het oppervlaktewaterlichaam. Een hoofdwatergang is een oppervlaktewaterlichaam dat als zodanig is aangegeven in de legger. Een watergang is een oppervlaktewaterlichaam dat als zodanig is aangegeven in de legger.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel is van toepassing op het aanbrengen en behouden van een dam met duiker over een oppervlaktewaterlichaam dat in de legger is opgenomen als watergang of hoofdwatergang.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

Wanneer het oppervlaktewaterlichaam in de nabijheid van een waterkering is gelegen, moet rekening worden gehouden met algemene en beleidsregels voor waterkeringen.

Er is op het moment van vaststelling van deze beleidsregel geen algemene regel voor het aanbrengen van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam. Het is mogelijk dat die in de nabij toekomst wel wordt vastgesteld.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Een dam met duiker wordt meestal geplaatst om een perceel te ontsluiten of om openbare wegen over oppervlaktewateren te verbinden. In deze beleidsregels gaat het om eerstgenoemde situatie.

Doorstroming en bergingscapaciteit

Bij het plaatsen van een dam met duiker treedt een vernauwing op van het oppervlaktewaterlichaam, waardoor de doorstroming van het water vermindert. Afhankelijk van de lengte van de dam en de diameter van de duiker treedt opstuwing en verlies aan berging op. Deze negatieve effecten moeten worden voorkomen. Voor perceelontsluitingen worden beperkte lengten tot 12 m toegepast. Afhankelijk van de functie en de afmetingen van het oppervlaktewaterlichaam (categorieën) worden er minimale afmetingen gesteld aan dam met duiker.

Onderhoud

De locatie van een dam met duiker in een oppervlaktewaterlichaam is van belang voor het doelmatig onderhoud aan het oppervlaktewaterlichaam. Om goed onderhoud te kunnen uitvoeren ishet van belang dat het oppervlaktewaterlichaam goed bereikbaar is voor (machinaal) onderhoud.

De dam met duiker mag daarom niet te dicht bij andere (kunst)werken worden aangelegd.

Stabiliteit

Bij het aanleggen van een dam met duiker moet rekening gehouden worden met de stabiliteit van de taluds/oevers. Door de aanvulling van de dam met duiker heeft de dam een aanzienlijk gewichten vormt een punt van aandacht voor de stabiliteit van de taluds van dam en oppervlaktewaterlichaam.

Toetsingscriteria

Doorstroming en waterberging
  • 1. De dam met duiker mag een maximale opstuwing veroorzaken die afhangt van de maatgevende afvoer en van de aard van het gebied (hellend of vlak).

Onderhoud
  • 2. In de duiker is een vrije doorstroomhoogte van minimaal 0,20 meter boven het door het waterschap vastgestelde of gehanteerde peil.

  • 3. Indien het oppervlaktewaterlichaam met de maaiboot wordt onderhouden, wordt de duiker als vaarduiker uitgevoerd. De minimale doorvaarthoogte van de vaarduiker is 1,25 meter boven het door het waterschap vastgestelde of gehanteerde zomerpeil. De doorvaartbreedte is minimaal 2,5 meter.

  • 4. De aanleg en aanwezigheid van de dam met duiker belemmert het onderhoud van het oppervlaktewaterlichaam niet. De dam met duiker wordt niet binnen een afstand van 10 meter van een ander werk geplaatst als dit het doelmatig onderhoud belemmert.

Stabiliteit
  • 5. De dam met duiker tast de stabiliteit van de taluds en bodem van oppervlaktewaterlichamen niet aan.

  • 6. Indien door de aanleg van de dam met duiker hogere stroomsnelheden worden veroorzaakt dan 0,20 meter per seconde in de duiker, dan worden in- en uitstroomvoorzieningen aangelegd om schade, onder andere aan de taluds en de bodem, te voorkomen.

  • 7. In de watervergunning kunnen voorschriften worden opgenomen ter voorkoming van negatieve effecten.

Ecologie/ waterkwaliteit
  • 8. Dammen met duikers in oppervlaktewaterlichamenvormen geen belemmering voor de aanwezige of nog te ontwikkelen ecologische waarden. De dammen met duikers zijn geschikt voor het migreren van fauna, met name vis.

Constructieve eisen
  • 9. Voor de lengte van de duiker in een dam wordt voor perceelontsluitingen uitgegaan van maximaal 12 meter.

  • 10. Voor de inwendige doorsnede/diameter van de duiker wordt voor oppervlaktewaterlichamen die als watergangen op de legger staan uitgegaan van 0.315 m en wordt voor oppervlaktewaterlichamen die als hoofdwatergangen op de legger staan per situatie de noodzakelijke doorsnede/diameter bepaald.

D. ECOLOGIE

D1. Ecologie

Kader

Keur

Op grond van hoofdstuk 3 van de keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur diverse handelingen in het watersysteem te verrichten.

Begripsbepaling

Onder activiteiten wordt verstaan: handelingen in het watersysteem waarvoor een beoordeling nodig is, zoals bij een vergunningaanvraag op grond van de Waterwet/de Keur Waterschap Groot Salland.

Het begrip ‘oppervlaktewaterlichaam’ is in de KRW en in de Waterwet sterk verschillend

gedefinieerd:

  • -

    Een oppervlaktewaterlichaam is volgens artikel 2, tiende lid, KRW ‘een onderscheiden oppervlaktewater van aanzienlijke omvang […]’. Dit zijn veelal de grote(re) plassen, rivieren en beken, zeer waterrijke gebieden, kanalen en de grotere hoofdwatergangen. De begrenzing van deze waterlichamen wordt vastgelegd in de provinciale waterplannen.

  • -

    Volgens de Waterwet is een oppervlaktewaterlichaam echter ‘een samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem, oevers en voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens de Wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna’. Deze definitie is dus veel breder dan die van de KRW en omvat al het oppervlaktewater en wat daar bij hoort, inclusief bijvoorbeeld de uiterwaarden.

Het is belangrijk om steeds alert te zijn welk definitie gehanteerd wordt. Dit beoordelingskader is van toepassing op de oppervlaktewaterlichamen in de zin van de Waterwet.

Toepassingsgebied

Deze beleidsregel geeft vorm aan een eenduidige beoordeling van de invloed van activiteiten op de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen, ter aanvulling op de specifieke regels voor specifieke activiteiten. Het beleid kan al in een vroeg stadium, zoals de watertoetsprocedure, worden toegepast.

Doel:voorkomenvanachteruitgangecologischetoestand

Waterschappen werken aan verbetering en behoud van de ecologische toestand van diverse wateren. Maatregelen ter verbetering worden vastgelegd in beheerplannen, inclusief de daarbij verwachte verbetering in de waterkwaliteit. Voor behoud van die verwachte ecologische toestand (het voorkomen van achteruitgang) heeft dit beoordelingskader een belangrijke rol.

Toepassingsbereik:nieuweactiviteiteninalle wateren.

Gelet op het hiervoor vermelde doel, is dit kader van toepassing op alle nieuwe activiteiten in oppervlaktewaterlichamen op grond van de Waterwet (KRW waterlichamen en overige

waterlichamen). Het gaat dan om activiteiten waarvoor op grond van algemene regels een beoordeling nodig is (zoals een vergunningplicht op grond van de Waterwet). Ook wanneer voor bepaalde wateren geen doelen vastgesteld zijn, kan getoetst worden op eventuele achteruitgang van de ecologische toestand. Het kan voorkomen dat ook maatregelen ter verbetering van de waterkwaliteit beoordeeld moeten worden. Bij een positief effect op de ecologische toestand, is de beoordeling dan zeer eenvoudig.

Functie:aanvullendopbeoordelingvanspecifiekbenoemdeactiviteiten

Voor diverse activiteiten is benoemd onder welke voorwaarde deze kunnen worden uitgevoerd, zoals bijvoorbeeld:

  • -

    het dempen van watergangen

  • -

    het graven van nieuwe watergangen

  • -

    het aanpassen van het profiel van bestaande watergangen

  • -

    het plaatsen van keerwanden of vlonders

  • -

    het aanbrengen van kabels en leidingen in watergangen

Wanneer een activiteit niet past binnen de criteria die hiervoor zijn vastgesteld, is een nadere, integrale beoordeling nodig. Dit beoordelingskader voorziet dan in het maken van de afweging om te bepalen of er sprake kan zijn van achteruitgang van de ecologische toestand. Deze beoordeling kan dan meegenomen worden in de integrale beoordeling de activiteit op het watersysteem (of nog breder: op het milieu en de omgeving).

Toepassingmogelijkvanuitverschillenderollen

De waterbeheerders hebben in de praktijk meerdere mogelijke posities en rollen bij nieuwe initiatieven. Een waterbeheerder kan zelf initiatiefnemer zijn en moet daarvoor een voldoende uitgewerkte en adequate afweging maken alvorens tot uitvoering te kunnen overgaan. Daarnaast is een waterbeheerder vaak het bevoegd gezag dat de initiatieven moet beoordelen in het kader van vergunningverlening of algemene regels. Tot slot kan een waterbeheerder gevraagd worden als (wettelijk) adviseur. Dit toetsingskader is in hoofdzaak geschreven vanuit de bevoegd gezag voor vergunningverlening. Het is echter bedoeld om vanuit alle drie de rollen te worden toegepast. Dit is mogelijk, omdat de denktrant die toetsing op grond van de ecologische doelen vereist niet verschilt naar gelang de verschillende posities en rollen in de desbetreffende procedure.

Raakvlakken met andere wet- en regelgeving

BesluitKwaliteitseisenenMonitoringWater(Bkmw)

Op grond van het Bkmw wordt achteruitgang van de toestand getoetst per kwaliteitselement. De beoordeling gebeurt tussen in principe tussen planperiodes, en dus niet op ieder moment of tussen jaren. Hierbij wordt het NWO-Protocol Toetsen en Beoordelen gehanteerd. De toestand over een planperiode wordt beoordeeld als voortschrijdend gemiddelde over 3 jaar op basis van gegevens van het formele monitoringsprogramma. Het beoordelen van achteruitgang van de toestand van waterlichamen wordt conform art. 5.2 Wet milieubeheer gedaan per toestandsklasse. Voor de biologie worden vijf klassen onderscheiden: zeer goed, goed, matig, ontoereikend en slecht. Door het gebruik van toestandsklassen is er ruimte voor nieuwe initiatieven. Binnen de bandbreedte van een toestandsklasse is verslechtering van de kwaliteit van een waterlichaam (normopvulling) mogelijk zonder dat dit leidt tot een beoordeling in een slechtere klasse. Deze ruimte is nadrukkelijk beperkt en begrensd door de klassengrenzen. Hoe verder de actuele toestand van een waterlichaam af ligt van de ondergrens van de klasse waarin het waterlichaam zich bevindt, hoe groter de ruimte voor nieuwe activiteiten.

Deze redenering is echter niet van toepassing indien een waterlichaam zich voor de te toetsen parameter al in de slechtste toestandsklasse bevindt (dus chemisch niet goed of ecologisch slecht).Wanneer de toestand zich reeds in de laagste klasse bevindt, dus de klasse ‘niet goed’ (chemie) of ‘slecht’ (biologie en algemene fysische chemie), is overgang naar een lagere klasse niet meer mogelijk. In dat geval is er sprake van ‘achteruitgang’ als sprake is van een verslechtering van de kwaliteit, zoals gemeten en beoordeeld op grond van het NWO-protocol Toetsen en Beoordelen. Niet elke kleine verslechtering van de kwaliteit, hoe miniem ook, is hierbij relevant. In het NWO-protocol Toetsen en Beoordelen wordt aangegeven wanneer sprake is van achteruitgang in geval van een verdere verslechtering in de slechtste toestandsklasse.

Voor nieuwe fysieke (morfologische) veranderingen van het waterlichaam kan een achteruitgang acceptabel zijn, voor zover deze veranderingen van een hoger openbaar belang zijn en er in dat belang redelijkerwijs niet op een andere manier voorzien kan worden. Deze uitzondering is in artikel 4.7 KRW beschreven. Het begrip hoger openbaar belang volgens de KRW zal in de praktijk nog invulling moeten krijgen.

Voor de overige, niet-KRW waterlichamen zijn en met het Bkmw 2009 geen nationale doelen meer. Wel kunnen de getalswaarden uit het Bkmw volgens het Nationaal Waterplan als vertrekpunt gebruikt worden voor vergunningverlening bij overige wateren. In deze overige wateren geld nog steeds “het stand still” principe op grond van de Wet Milieubeheer. In regionale beheerplannen (van provincie of waterschap) kunnen wel doelen voor deze overige wateren zijn vastgelegd.

Beschermdegebieden

Naast de basisdoelstellingen vanuit het waterbeheer kunnen in een waterlichaam specifieke beschermde functies aanwezig zijn, waaruit aanvullende of scherpere doelstellingen voort kunnen komen. In de rol van bevoegd gezag of wettelijk adviseur zal de waterbeheerder aanvullend ook op grond van de specifieke vereisten van deze beschermde gebieden toetsen. De KRW geeft aan dat als meerdere doelstellingen van toepassing zijn, de strengste geldt. Dit betekent in de praktijk het volgende.

  • -

    De grenzen van verschillende beschermde gebieden komen veelal niet 1-op-1 overeen met de grenzen van het waterlichaam. Dat betekent dat uitsluitend in het beschermde gebied of de beschermde locatie er sprake is van een toets op aanvullende eisen.

  • -

    Er is alleen sprake van strengere doelen als het gaat om exact dezelfde stoffen of kwaliteitselementen die ook in de KRW-doelen worden gehanteerd. Daarvoor is het noodzaak dat getalswaarden voor deze parameters ook expliciet zijn vastgelegd in vastgestelde regelgeving, aanwijzingsbesluiten of natuurbeheerplannen

  • -

    De beoordeling van effecten op aquatische ecologie gaat niet in op de toetsing op specifieke te beschermen soorten (= vergunningverlening natuurbeschermingswet). Een eventuele Nbw- vergunning procedure kan desgewenst gecoördineerd met de aanvraag voor een watervergunning worden doorlopen.

Besluitbodemkwaliteit

Waterbodem

Vanuit de KRW wordt de waterbodem beschouwd als een integraal onderdeel van het waterlichaam. Er zijn geen aparte KRW-doelstellingen voor de waterbodem. Het is wel van belang om te voorkomen dat ingrepen in de waterbodem leiden tot achteruitgang of verstoring van de prognose voor verbetering.

Uitgangspunt van het Besluit bodemkwaliteit is dat waterbodems met een kwaliteit beter dan de interventiewaarde geen negatieve invloed op de toestand van het waterlichaam zullen veroorzaken.

Het lijkt onwaarschijnlijk dat onderhoudswerkzaamheden (baggeren) leiden tot een verslechteringvan de toestand (mogelijk wel kortdurend, maar de KRW monitoring vindt plaats over de gehele planperiode van zes jaar). Waar het waterlichaam verder wordt uitgediept moet worden nagegaan of het effect op diepte, oever, helling, bodemsamenstelling, waterplantenareaal en stiffen acceptabel is gezien de KRW (geen achteruitgang, prognose). Zo nodig kan toepassing van art. 4.7 KRW worden overwogen.

Verondieping

Een verondieping van wateren, anders dan als KRW-maatregel, kan negatieve effecten hebben op de waterkwaliteit. In de praktijk speelt dit vooral bij diepe (zandwin-)putten. Door de werkgroep van het implementatieteam Besluit bodemkwaliteit is een (concept) handreiking opgesteld waarmee het effect van dergelijke ingrepen kan worden getoetst en afgewogen. Voor de waterschappen biedt art. 7 van het Besluit bodemkwaliteit (‘zorgplichtartikel’) een handvat om eventueel nadere eisen te kunnen stellen op grond van het vastgestelde (KRW-) beleid. Het dagelijks bestuur van Waterschap Groot Salland heeft de ‘Beleidsregels verondiepen van diepe plassen” vastgesteld en bekend hemaakt. Zie tevens bij ‘Waterbodem’ voor de mogelijke effecten op de biologische effecten van de ingreep (o.a. diepte). Dit kunnen overigens zowel negatieve als positieve effecten zijn.

Doel van de beleidsregel

Het doel van deze beleidsregel is:

  • 1.

    het voorkomen van achteruitgang in de ecologische toestand van waterlichamen

  • 2.

    het veiligstellen van het verwachte doelbereik aan het eind van de planperiode van het vigerende waterbeheerplan of provinciaal waterplan).

Deze doelen gelden voor alle wateren, waarbij punt 2 alleen relevant is, als er daadwerkelijk doelen in een beheerplan zijn vastgelegd.

In Nederland wordt voor het onderwerp waterkwaliteit onderscheid gemaakt tussen doelen voor KRW-waterlichamen (KRW= Kaderrichtlijn Water) en voor overige wateren. Voor de KRW waterlichamen is een onderscheid gemaakt in wateren met een natuurlijke status en een sterk veranderde status. De ecologische doelen voor al deze wateren zijn in verschillende documenten vastgelegd.

De doelen voor de goede ecologische toestand van KRW-waterlichamen met een natuurlijke status zijn wettelijk vastgelegd in de vorm van milieukwaliteitseisen. De ecologische doelen zijn opgenomen via een verwijzing naar de referenties en maatlatten voor natuurlijke wateren (STOWA 2007-32) en omschrijving MEP en maatlatten voor sloten en kanalen (STOWA 2007-32b).

Het Besluit en de Wet milieubeheer geven daarnaast een nadere uitwerking van de KRW-doelstelling van geen achteruitgang. Het Besluit brengt uitdrukkelijk geen directe koppeling tot stand tussen individuele besluiten (bijvoorbeeld vergunningen) en de vastgelegde milieukwaliteitseisen. De milieukwaliteitseisen worden alleen gekoppeld aan de bevoegdheid tot het vaststellen van plannen in het kader van de Waterwet. Dit betekent dat doorwerking van de eisen uit het Bkmw naar individuele besluiten indirect gebeurt via de water(beheer)plannen.

In het Bkmw zijn alleen de biologische waterkwaliteitsdoelstellingen voor natuurlijke watertypen vastgelegd. De doelen voor de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen zijn in de beheerplannen (van Rijkswaterstaat, provincie en/of waterschappen) verankerd. In de planperiode 2010-2015 zijn met name ecologische doelen vastgelegd voor de KRW-waterlichamen. Doelen voor de overige wateren kunnen in provinciale plannen of waterbeheerplannen zijn vastgelegd. Voor de overige wateren zijn de ecologische doelen lang niet altijd vastgelegd. Als er voor een oppervlaktewaterlichaam geen doelen zijn vastgelegd, kan alleen getoetst worden aan het principe van geen achteruitgang.

Motivering van de beleidsregel

Algemeen

Het beoordelingskader werkt van grof naar fijn. Het is opgesplitst in een eerste beoordeling, die vrijwel zonder specialist kan worden uitgevoerd en een nadere beoordeling, waarbij een specialist (ecoloog) nodig is. De beoordelingssystematiek is vergelijkbaar met het toetsingskader, wat door Rijkswaterstaat wordt gehanteerd (zoals vastgelegd in het Beheerplan voor de Rijkswateren, BPRW).

Aanleiding:oudekadersachterhaald;eenheidinbeoordelingwenselijk.

Eind 2009 is een toetsingskader voor beoordeling van lozingen en activiteiten op de waterkwaliteit als handreiking voor de waterschappen via de helpdesk water gepubliceerd, om aan te geven hoe waterschappen met de nieuwe regelgeving om zou kunnen gaan. Het beoordelingskader voor impact van lozingen op de waterkwaliteit, de immissietoets, is later landelijk herzien. Het Handboek immissietoets is in 2011 in de Ministeriële Regeling Omgevingsrecht aangewezen als ‘bbt-document’. Hiermee dient dit kader verplicht te worden gebruikt bij de beoordeling van de best bestaande technieken (bbt) voor lozingen. Het oude toetsingskader, wat in 2009 als handreiking voor de waterschappen was vastgesteld, is hiermee deels achterhaald. Bovendien is dit toetsingskader slechts bij een beperkt aantal waterschappen bekend. De waterschappen leggen met de keur, algemene regels en beleidsregels zelf vast hoe de invloed van activiteiten op het watersysteem integraal worden beoordeeld. Voor de maatschappij is het wenselijk dat er sprake is van eenduidigheid, los van gebied specifieke verschillen en accenten.

Deze algemene beleidsregel geeft vorm aan een eenduidige beoordeling van de invloed van activiteiten op de ecologische toestand (en potentieel) van oppervlaktewaterlichamen, ter aanvulling op de specifieke regels voor specifieke activiteiten.

Toetsingscriteria

Met verschillende beoordelingsstappen wordt getoetst aan de volgende criteria:

  • -

    Geen significante, meetbare verslechtering van de ecologische kwaliteit;

  • -

    Daarbij wordt gekeken naar de toestand zoals vastgelegd in het beheerplan: de huidige toestand en de verwachte toestand (het potentieel) aan het eind van de planperiode, concreet vertaald in effecten op verbeteringsmaatregelen;

  • -

    Daarbij dient rekening te worden gehouden met cumulatieve effecten van minder significante ingrepen volgens het op=op principe;

  • -

    Het effect van een ingreep kan zich op een andere locatie manifesteren dan de ingreep zelf. Ook effecten op andere watersystemen, voor zover significant, worden beoordeeld.

  • -

    Voor een effectinschatting is vaak de inschatting van een expert nodig. Om deze inschatting zoveel mogelijk te objectiveren zal het effect voorspeld moeten worden op het niveau van (deel)maatlatten of stuurvariabelen.

Eerste beoordeling

Met de eerste beoordeling wordt het grootste deel van de activiteiten al afgehandeld. Deze beoordeling wordt ingevuld door specifieke regels of voorwaarden waaronder verschillende activiteiten acceptabel zijn. Hieruit blijkt of een nadere beoordeling nodig is. De eerste beoordeling is in onderstaand schema weergegeven en wordt per stap in de volgende paragraaf toegelicht.

plaatje 1

Nadere beoordeling

Bij de nadere beoordeling is een specialist nodig om de invloed op de ecologische maatlatten of stuurvariabelen in te schatten. Ook de afwenteling van effecten naar ander water (bijvoorbeeld bij belemmering vismigratie) komt hier aan bod.

De nadere beoordeling is in onderstaand schema weergegeven en wordt per stap in paragraaf 2.3

toegelicht.

plaatje 2

Toelichting eerste beoordeling

Stap 1: effect op aquatische ecologie?

Ingrepen in het droge deel van oppervlaktewaterlichamen, zoals uiterwaarden of waterbergingsgebieden, hebben veelal geen effect op de aquatische ecologie van het oppervlaktewaterlichaam. Het gaat hier om ingrepen in, of ingrepen met een effect op het watervoerende deel van het oppervlaktewaterlichaam, inclusief de oever. Voor grotere wateren is dit nog wat nader omschreven:

  • -

    Bij rivieren is dit het gehele gebied dat onder water staat bij de gemiddelde hoogste waterstand.

  • -

    Bij meren is dit de oeverlijn bij het hoogste waterpeil waarbij vijf meter als extra buffer is aangehouden om de belangrijke oevervegetatie te beschermen.

  • -

    Voor kanalen wordt enkel gekeken naar het deel binnen de oeverbeschoeiing.

Stap 2: Nadere beoordeling nodig?

Veelal is een nadere beoordeling nodig, als voor een activiteit vergunning aangevraagd moet worden. Voor diverse ingrepen zijn in algemene regels of specifieke beleidsregels criteria opgesteld waaronder activiteiten zonder nadere beoordeling acceptabel zijn, zoals aanleg van duikers met een bepaalde maximum lengte, op een bepaald niveau ten opzichte van de waterspiegel. Ook in de volgende gevallen is een nadere beoordeling niet nodig:

  • a)

    Activiteiten met een positief effect op de ecologische toestand van het waterlichaam;

  • b)

    Activiteiten in een specifiek gebied waarvoor is bepaald dat er geen nadere beoordeling nodig is.

  • c)

    Reguliere beheeractiviteiten.

Toelichting bij a)

Voorbeelden van ingrepen die een positieve invloed kunnen hebben op de biologische kwaliteit zijn:

  • -

    aanleg nevengeulen

  • -

    aanleg vispassages

  • -

    aanleg paaiplaatsen

  • -

    aanleg natuurvriendelijke oevers

Let op: de bovengenoemde activiteiten hebben niet altijd een positief effect. Zo kan een nevengeul tot een ongewenste daling van stroomsnelheid leiden en kan een vispassage te veel ongewenste vissoorten opleveren. Maatregelen die enkel een positieve invloed hebben op het watersysteem, kunnen met bijbehorende randvoorwaarden al zijn opgenomen in algemene regels.

Toelichting bij b)

Dit beoordelingskader is bedoeld voor bescherming van gebieden met waardevolle ecologische kwaliteiten. Het is derhalve niet nodig op een nadere toetsing uit te voeren voor gebieden, die in ecologisch opzicht geen belangrijke functie vervullen. Het waterschap kan dergelijke gebieden vaststellen. De term kwetsbaar gebied is in dit kader niet gebruikt, omdat dit bijvoorbeeld betrekking kan hebben op de watervoorziening voor droge natuur, terwijl dit beoordelingskader zich richt op de aquatische ecologie. Voor waterlichamen met een provinciale natuurfunctie zal zonder meer een nadere beoordeling nodig zijn (voor zover de activiteit niet voldoet aan algemene voorwaarden of regels).

Toelichting bij c)

De eigen reguliere beheeractiviteiten van het waterschap zijn veelal vrijgesteld van vergunningverlening. Het gaat dan bijvoorbeeld om het aan- en afvoeren van water, maaien en baggeren. Als het huidige beheerregime ingrijpend wordt gewijzigd is het, ondanks de vrijstelling, aan te bevelen om de mogelijke effecten op de waterkwaliteit te toetsen. Denk bijvoorbeeld aan een intensivering van het maaibeheer of het toepassen van ander onderhoudsmaterieel. Dit is met name van belang voor mogelijke effecten op de ‘toestand’ en de prognose volgens het beheerplan. Ondanks de vrijstellingsbepalingen kan worden overwogen om in bepaalde gevallen toch een (openbare) vergunningenprocedure te doorlopen.

Stap 3: Negatief effect op verbeteringsmaatregelen?

In de laatste stap van het algemene toetsingskader wordt getoetst of de ingreep een negatief effect heeft op (de omvang van) een maatregel ter verbetering van de ecologische toestand, zoals die zijn voorzien in het waterbeheerplan. In dat geval is compensatie gewenst. Compensatie is verplicht als er sprake is van een negatief effect op een maatregel die als KRW maatregel is opgenomen in het stroomgebiedsbeheerplan. Op het uitvoeren geplande KRW-maatregelen liggen resultaatverplichtingen voor het behalen van de verwachte ecologische effecten.

Met de KRW-maatregelen dient de verwachte ecologische kwaliteit bereikt te worden, zoals in het beheerplan per waterlichaam is vastgelegd. Als een activiteit bijdraagt aan het niet meer kunnen halen van deze verwachte waterkwaliteit (of toestandsklasse), is er dus sprake van een negatief effect op een verbeteringsmaatregel. Dit geldt overigens ook voor overige, niet KRW waterlichamen, voor zover daar verwachte doelen voor zijn vastgelegd in beheerplannen (in de planperiode tot en met 2015 veelal nog niet aan de orde).

Toelichting nadere beoordeling

Bij de nadere beoordeling wordt in de eerste stap bepaald of een ingreep significant negatieve invloed heeft op de ecologische kwaliteit. Hiervoor is het altijd nodig om een specialist (ecoloog) als adviseur in te schakelen. Het advies dient bij voorkeur uit te gaan van de brondocumenten voor de onderbouwing van de ecologische maatlatten.

Stap 4: Effect op >1% van het ecologisch relevant areaal?

Allereerst wordt bepaald of de ingreep invloed kan hebben op het ecologisch relevant areaal in het oppervlaktewaterlichaam. Met ecologisch relevant areaal wordt het gebied (oppervlak) bedoeld, dat bepalend is voor de score op de ecologische deelmaatlat van het betreffende oppervlaktewater. Dit zal per deelmaatlat (voor planten, vissen, ongewervelden en algen) anders zijn. Dit is altijd een deel van het totale oppervlaktewaterlichaam en wordt bij voorkeur vastgelegd op kaart. Het effect van een ingreep hoeft niet altijd op te treden op de locatie van de ingreep zelf. Er kunnen ook effecten optreden in een ander waterlichaam, wanneer bijvoorbeeld de vismigratie wordt belemmerd.

Voor de overige, niet KRW-waterlichamen dient dit 1% areaal te worden beschouwd als aandeel op het betreffende afwateringsgebied, polder of eventueel een peilvak. Het gaat dus niet om 1% van 1 sloot. Dan zouden sloten onevenredig zwaar beoordeeld worden ten opzichte van de KRW waterlichamen. De waterbeheerder dient bij voorkeur zelf een goede indeling van gebieden vast te stellen, waarover wordt gerapporteerd qua toestand van het water.

Vervolgens wordt getoetst aan de volgende vragen:

  • -

    Beslaat de ingreep op 1% of meer van het ecologisch relevant areaal (raadpleeg hiervoor een expert om dit per ecologische deelmaatlat te bepalen). Dit geldt voor zowel het oppervlak als de oeverlengte van het waterlichaam. Dit omdat sommige maatregelen een klein oppervlak beslaan maar wel door een grote lengte een relatief sterk negatief effect op de ecologische kwaliteit kunnen hebben (bijvoorbeeld het aanleggen van oeverbeschoeiing). Als een van beide criteria (oppervlakte of oeverlengte) wordt overschreden is er noodzaak voor een aanvullende beoordeling.

  • -

    Heeft de ingreep een negatief effect op 1% of meer van het ecologisch relevant areaal. Een voorbeeld hiervan is een storting van baggerslib op een relatief kleine locatie die vervolgens een groot areaal beïnvloed door opwerveling en sedimentatie.

Er wordt een percentage van 1% als grens gehanteerd. Op de maatlatten kan dit namelijk worden vertaald naar 0.01 EKR en dit is de kleinst meetbare verslechtering. Tevens wordt met dit percentage rekening gehouden met het feit dat de waterlichamen een zeer grote oeverlengte of oppervlakteareaal hebben. Een hoger percentage als ondergrens leidt tot een praktisch niet realistische criterium.

Bij cumulatieveeffecten:opisop

Houd voor deze stap ook in het achterhoofd dat problemen kunnen ontstaan door cumulatieve effecten van kleine ingrepen. Indien duidelijk is dat er binnen het betreffende waterlichaam geen sprake zal zijn van meerdere cumulatieve ingrepen, dan kan een andere beoordeling worden uitgevoerd, die zich meer richt op de inschatting van de verschuiving in toestandsklassen van het betreffende waterlichaam. Hier geldt dus het “op is op principe” per planperiode.

Stap 5: Effect op stuurvariabelen en maatlatten?

Per (cluster van) watertype(n) zijn verschillende biologische maatlatten relevant waarbij meerdere stuurfactoren van belang zijn. Wanneer deze stuurfactoren negatief beïnvloed worden, kan dit leiden tot het niet behalen van de doelstellingen. Belangrijke voorbeelden van stuurvariabelen zijn:

  • -

    Rivieren en beken: de (vis)optrekbaarheid en stromingscondities (snelheid, debiet, stroomvariatie).

  • -

    Meren: het begroeibaar areaal oeverplanten, waterplanten en het doorzicht.

  • -

    Kanalen en sloten: het begroeibaar areaal, de (vis)optrekbaarheid en het doorzicht.

  • -

    Kustwateren en overgangswateren: het areaal schorren, kwelders en zeegras, de getijdenstroming, erosie en sedimentatieprocessen en de bodemfauna.

Voor de stuurfactoren wordt getoetst of sprake is van significante (meetbare) negatieve beïnvloeding. Hierbij is de inbreng van een expert vrijwel altijd noodzakelijk.

Stap 6: Onvoldoende compensatie van negatieve effecten?

Mochten de ingrepen een significant negatieve invloed hebben op de ecologische waterkwaliteit en/of de belangrijke stuurfactoren negatief beïnvloeden dan is de slotvraag of deze effecten binnen het project reeds voldoende worden gemitigeerd of gecompenseerd. Indien dit niet het geval is, is afweging en zo nodig formulering van aanvullende voorwaarden voor de vergunningverlening gewenst.

Eventuele negatieve effecten kunnen soms worden toegestaan op basis van uitzonderingsclausules, zoals bedoeld in art 4.7 van de KRW: als

  • -

    alle haalbare compensatie en mitigatie is uitgevoerd;

  • -

    de redenen in het Stroomgebiedbeheerplan worden opgevoerd;

  • -

    de redenen voor het plan zijn van groot maatschappelijk belang of het plan draagt bij aan duurzame ontwikkelingen;

  • -

    het plan kan vanwege kosten of technische uitvoerbaarheid niet op een andere manier worden uitgevoerd die duurzamer is voor het milieu.

Ondertekening

Vastgesteld door het dagelijks bestuur op 24 maart 2015,

Ir. E. de Kruijk, secretaris

Ir. H.H.G. Dijk, voorzitter