Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Bodegraven

Reintegratieverordening Wet werk en bijstand (WWB) 2009

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Bodegraven
Officiële naam regelingReintegratieverordening Wet werk en bijstand (WWB) 2009
CiteertitelReintegratieverordening WWB 2009
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, artikel 147 lid 1; Wet werk en bijstand artikelen 7, 8, 10 lid 2; Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, artikelen 34, 35, 36; Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werknemers; EG-verordening Werkgelegenheidssteun; EG-verordening minimissteun

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-200901-01-2011Nieuwe regeling

01-10-2009

Onbekend

Raadsvergadering 01-10-2009; Agendapunt 19; Raadsvoorstelnr. 61

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Bodegraven

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders dd. …

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, de artikelen 7 en 8 en 10 tweede lid van de Wet werk en bijstand, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werknemers,

gelet op de EG-verordening Werkgelegenheidssteun (nr. 2204/2002, Pb EG 2002, L 337/3) en de EG-verordening de minimissteun (nr. 69/2001, Pb EG 2001, L 10/30), alsmede de Beleidsaanbeveling van belang voor het opstellen van de gemeentelijke reïntegratieverordeningen in het kader van de Wet Werk en Bijstand (Verzamelcirculaire SZW, april 2004),

besluit vast te stellen de volgende gewijzigde verordening

Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand (WWB) 2009

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      uitkeringsgerechtigden: personen met een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand, de IOAW of de IOAZ;.

    • b.

      Anw-ers: personen met een uitkering volgens de Algemene nabestaandenwet die ingeschreven zijn bij het CWI;

    • c.

      Nug-ers: personen als bedoeld in de WWB, artikel 6 onder a;.

    • d.

      jongeren: uitkeringsgerechtigden, Anw-ers en Nug-ers niet ouder dan 23 jaar;

    • e.

      voorziening: een voorziening bedoeld in artikel 7 eerste lid onder a van de wet, deze verordeningen het beleidsplan;

    • f.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • g.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • h.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • i.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven;

    • j.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Bodegraven;

    • k.

      werknemers in gesubsidieerde arbeid: werknemers als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet;

    • l.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • m.

      CWI: Centrum voor Werk en Inkomen;

    • n.

      Wet Suwi: Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

    • o.

      WWB: Wet Werk en Bijstand;

    • p.

      ID: Besluit regeling In- en Doorstroombanen;

    • q.

      WIW: Wet Inschakeling Werkzoekenden;

    • r.

      Startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • 2.

    alle niet genoemde begrippen dienen gehanteerd te worden zoals algemeen gebruikelijk is binnen de WWB, Abw, Awb, IOAW/IOAZ.

Hoofdstuk 2 Beleid en financiën

Artikel 2 Opdracht college

  • 1.

    Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden, Anw-ers en Nug-ers alsmede aan personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid.

Hierbij wordt rekening gehouden met persoonlijke omstandigheden voorzover deze de uitstroom naar werk niet vertragen. Gewetensbezwaren dienen goed onderbouwd te worden en niet ”automatisch” gehonoreerd te worden.

In individuele gevallen, op grond van persoonlijke omstandigheden kunnen de motivatie en de persoonlijke omstandigheden, zoals die door betrokkene ervaren, centraal staan.

3.Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

Artikel 3 Beleidsplan en verslaglegging

  • 1.

    De gemeenteraad stelt ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vast, waarin beleidsprioriteiten worden aangegeven, alsmede de hoogte en wijze van financiering.

  • 2.

    Dit plan omvat in elk geval een

* omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen en zonodig de prioritering binnen en tussen die groepen, waarbij een evenwichtige aanpak als uitgangspunt wordt genomen;

* de wijze waarop de eventuele aanbesteding wordt vormgegeven;

* een verdeling van de beschikbare middelen over de verschillende voorzieningen;

* de criteria voor het ontheffingenbeleid ten aanzien van de arbeidsverplichting, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de combinatie van arbeid en zorg;

3.Het college zendt eenmaal per jaar aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid. Dit verslag kan vormgegeven worden conform het verslag als bedoeld in artikel 77 van de wet.

Artikel 4 Aanspraak op ondersteuning

  • 1.

    Uitkeringsgerechtigden, ANW-ers, Nug-ers, alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Deze groep wordt onderverdeeld in de navolgende 5 doelgroepen:

    • a.

      participatiegroep

    • b.

      zorggroep

    • c.

      nug-ers

    • d.

      anw-ers

    • e.

      “WIW/ID-ers”.

  • 2.

    Het college doet een aanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening alsmede in het in artikel 3 genoemde beleidsplan;

Artikel 5 Verplichtingen van de cliënt

  • 1.

    Een persoon die door het college een voorziening wordt aangeboden is verplicht hiervan gebruik te maken.

  • 2.

    Een persoon die deelneemt aan een voorziening is gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW, de IOAZ en de Wet Suwi, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

  • 3.

    Indien een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het tweede lid, dan kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in de afstemmingsverordening.

  • 4.

    Indien een persoon, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde, die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het tweede lid, zal het college overgaan tot terugvordering van de gemaakte kosten op de betreffende persoon.

Artikel 6 Sluitende aanpak

  • 1.

    Elke uitkeringsgerechtigde krijgt binnen 12 (een jongere binnen 6) maanden na toekenning van een WWB uitkering en inschrijving bij het CWI een aanbod voor een voorziening gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien het college heeft bepaald dat voor deze persoon een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting geldt.

  • 3.

    Het college kan in individuele gevallen, of op grond van het beleidsplan, afwijken van het gestelde in het eerste lid.

Artikel 7 Budget-en subsidieplafonds

  • 1.

    Het college kan bij uitvoeringsbesluit een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld subsidie- of budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 2.

    Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Hoofdstuk 3 Voorzieningen

Artikel 8 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    In het beleidsplan als bedoeld in artikel 3 wordt vastgelegd welke voorzieningen het college in ieder geval kan aanbieden alsmede de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 2.

    Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden.

  • 3.

    Het college kan een voorziening beëindigen:

    • a.

      indien de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichtingen welke verbonden zijn aan de verstrekking van de uitkering niet of niet voldoende nakomt;

    • b.

      indien de persoon die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet die onder de verantwoordelijkheid valt van de gemeente Bodegraven;

    • c.

      indien de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

    • d.

      indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling.

  • 4.

    Bij uitvoeringsbesluit kan het college ten aanzien van de voorzieningen, bedoeld in paragraaf 3, met inachtneming van wat daarover in het beleidsplan is bepaald, nadere regels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • a.

      de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

    • b.

      de weigeringsgronden bij het aanbieden van voorzieningen;

    • c.

      de intrekking of wijziging van de subsidieverlening of – vaststelling;

    • d.

      de aanvraag, van en de besluitvorming over subsidies en premies;

    • e.

      de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten;

    • f.

      het vragen van een eigen bijdrage;

    • g.

      overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies c.q. premies;

    • h.

      terugvordering van trajectkosten indien belanghebbende zich niet heeft gedragen overeenkomstig art. 5.

Paragraaf 3.1 Gesubsidieerde arbeid

Artikel 9. Naamgeving gesubsidieerde arbeid

De oude vormen van gesubsidieerde arbeid worden gehandhaafd onder de namen:

  • -

    I/D-baan;

  • -

    Wiw-dienstbetrekking;

  • -

    Wiw-werkervaringsplaats.

Artikel 10 Gesubsidieerde arbeid

Ter uitvoering van de taak genoemd in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand worden de volgende wetten en regelingen of onderdelen hiervan op overeenkomstige wijze toegepast, een en ander met inachtneming van wat daarover in het beleidsplan is bepaald.

  • a.

    Van het Besluit in- en doorstroombanen zoals dit gold op 31 december 2003, de artikelen 1, 3, tweede en derde lid, 5, 6, 7, 8, 9 en 11. Voor de toepassing van artikel 1 kan voor de Algemene bijstandswet ook worden gelezen: de Wet werk en bijstand.

  • b.

    Van de Wet inschakeling werkzoekenden zoals deze gold op 31 december 2003, de artikelen 1, 4, eerste, tweede, derde, vierde, zesde en zevende lid, 5, eerste en tweede lid, en 6, 13, eerste lid. Voor de toepassing van artikel 1 kan voor de Algemene bijstandswet ook worden gelezen: de Wet werk en bijstand. Voor de toepassing van artikel 4, zevende lid, moet voor passende arbeid worden gelezen: algemeen geaccepteerde arbeid.

  • c.

    Van het Besluit uitvoering en financiering Wet inschakeling werkzoekenden zoals dit gold op 31 december 2003, de artikelen 1, 2, 6, 7, 9, derde en vierde lid. Voor de toepassing van artikel 1, onder a moet na de Wet inschakeling werkzoekenden worden gelezen: zoals deze gold op 31 december.

De plaatsingen op een dienstbetrekking zoals genoemd in artikel 4 van de Wet inschakeling werkzoekenden, zoals deze gold op 31 december 2003, vinden niet meer plaats vanaf de dag waarop de Reïntegratieverordening in werking is getreden.

Artikel 11 Loonkostensubsidies gericht op reïntegratie

  • 1.

    Het college kan subsidie verstrekken aan werkgevers die met een persoon bedoeld in artikel 1 lid a, en d een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling;

  • 2.

    Bij uitvoeringsbesluit kan het college nadere regels opstellen ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte, en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3.

    De subsidie wordt alleen verstrekt indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.

Artikel 12 Werktrainingsstages

  • 1.

    Het college kan aan uitkeringsgerechtigden een werktrainingsstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het doel van de werktrainingsstage is het verkrijgen van werkervaring.

  • 3.

    Deze werkstage duurt maximaal 12 maanden. Verlening van deze termijn is alleen mogelijk indien het individuele belang van de uitkeringsgerechtigden dit verlangt en de wet dit toelaat.

  • 4.

    Het college plaatst een persoon alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 5.

    In een schriftelijke overeenkomst worden tenminste vastgelegd het doel van de werkstage, de duur alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

  • 6.

    a. Indien maximaal 12 maanden, na aanvang, de werktrainingsplek omgezet wordt in een dienstverband voor onbepaalde tijd kan de werkgever een premie aanvragen.

  • b.

    Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing.

  • 7.

    In het beleidsplan wordt vastgelegd welke doelgroepen hier aanspraak op kunnen maken alsmede het aantal plekken dat hiervoor beschikbaar is.

Artikel 13 Leerwerkstages

1 Het college kan aan uitkeringsgerechtigden een leerwerkstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

2 Het doel van de leerwerkstage is het deelnemen aan een beroepsgerichte training en een stagefase een en ander in nauwe samenwerking met bedrijven en branches.

3 Deze werkstage duurt maximaal 12 maanden.

4 Het college plaatst een persoon alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 5.

    In een schriftelijke overeenkomst worden tenminste vastgelegd het doel van de werkstage, de duur alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

  • 6.

    a. Indien maximaal 12 maanden, na aanvang van de stage, de leerwerkplek omgezet wordt in een dienstverband voor onbepaalde tijd kan de werkgever een premie aanvragen.

  • b.

    Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing.

  • 7.

    In het beleidsplan wordt vastgelegd welke doelgroepen hier aanspraak op kunnen maken, het aantal plekken dat hiervoor beschikbaar is alsmede de maximale stagevergoeding die de stagiaire mag ontvangen naast zijn eventuele uitkering.

Artikel 14 Werkervaringstages

1 Het college kan aan uitkeringsgerechtigden een werkervaringstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het doel van de werktrainingsstage is:

  • a.

    Het oriënteren op de reguliere arbeidsmarkt alsmede het kunnen maken van een gerichte keuze.

  • 3.

    Deze werkervaringstage duurt per werkplek maximaal 3 maanden, men kan maximaal 3 werkervaringsplekken doorlopen.

  • 4.

    Het college plaatst een persoon alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 5.

    In een schriftelijke overeenkomst worden tenminste vastgelegd het doel van de werkervaringstage, de duur alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

  • 6.

    a. Indien op het eind van de stage de werkervaringsplek omgezet wordt in een dienstverband voor minimaal één jaar kan de werkgever een premie aanvragen.

  • b.

    Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing.

  • 7.

    In het beleidsplan wordt vastgelegd welke doelgroepen hier aanspraak op kunnen maken alsmede het aantal plekken dat hiervoor beschikbaar is.

Paragraaf 3.2 werken met behoud van uitkering

Artikel 15 Test en trainingsstage

  • 1.

    Het college kan aan uitkeringsgerechtigden een test en trainingsstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het doel van de test en trainingsstage is het opdoen van werkervaring zonder prestatiedruk.

  • 3.

    Deze test en trainingsstage duurt maximaal 6 maanden met een eventuele verlenging van 6 maanden.

  • 4.

    Het college plaatst een persoon alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 5.

    In een schriftelijke overeenkomst worden tenminste vastgelegd het doel van de test en trainingsstage, de duur alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

  • 6.

    a. Indien maximaal 12 maanden, na aanvang, de test en trainingsstage omgezet wordt in een dienstverband voor onbepaalde tijd kan de werkgever een premie aanvragen.

  • b.

    Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing.

  • 7.

    In het beleidsplan wordt vastgelegd welke doelgroepen hier aanspraak op kunnen maken alsmede het aantal plekken dat hiervoor beschikbaar is.

Artikel 16 Proefplaatsing

  • 1.

    Het college kan aan uitkeringsgerechtigden een werktrainingsstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het doel van de proefplaatsing is het opdoen van werkervaring in een reguliere werksituatie waarna aansluitend indiensttreding plaatsvindt voor minimaal één jaar.

  • 3.

    Deze werkstage duurt maximaal 6 maanden met een eventuele verlenging van 6 maanden.

  • 4.

    Het college plaatst een persoon alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 5.

    In een schriftelijke overeenkomst worden tenminste vastgelegd het doel van de werkstage, de duur alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

  • 6.

    a. Indien na maximaal 12 maanden, na aanvang, de proefplaatsing omgezet wordt in een dienstverband voor onbepaalde tijd kan de werkgever een premie aanvragen.

  • b.

    Artikel 7 is van overeenkomstige toepassing.

  • 7.

    In het beleidsplan wordt vastgelegd welke doelgroepen hier aanspraak op kunnen maken alsmede het aantal plekken dat hiervoor beschikbaar is.

Hoofdstuk 4 Overige voorzieningen

Artikel 17 Scholing

  • 1.

    Het college kan een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde scholing kan aangeboden worden in de vorm van een subsidie.

  • 3.

    Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels ten aanzien van de noodzakelijkheid van de scholing, de duur en de maximale kosten.

Artikel 17a Scholing bij werken met behoud van uitkering conform artikel 10a WWB

  • 1.

    Voor zover de uitkeringsgerechtigden die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a van de Wet niet beschikt over een startkwalificatie wordt binnen 6 maanden na aanvang van deze onbeloonde additionele werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 2.

    Het college betrekt bij deze beoordeling:

    • a.

      het oordeel van degene in wiens opdracht de belanghebbende de additionele werkzaamheden uitvoert;

    • b.

      de scholingswens van de belanghebbende;

    • c.

      de beperkingen van de belanghebbende;

    • d.

      de voor belanghebbende geldende kortste weg naar duurzame arbeid.

Artikel 18 Inkomstenvrijlating

1.Voor de uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft of aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dat de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde norm, vindt vrijlating van inkomsten uit arbeid plaats zoals bedoeld in artikel 31 tweede lid onder o van de wet waarbij het percentage alsmede het maximumbedrag overeenkomstig wordt bepaald.

Artikel 19a Activeringspremies

  • 1.

    Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde, die minimaal reeds één jaar een uitkering ontvangt in het kader van de WWB/Abw een activeringspremie toekennen.

  • 2.

    De premie bedraagt € 1.000,- en wordt verstrekt indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • -

    de uitkeringsgerechtigden een reïntegratietraject heeft gevolgd; en

  • -

    de uitkeringsgerechtigden vanuit dit traject minimaal 6 maanden is uitgestroomd uit de uitkering naar reguliere arbeid.

  • 3.

    Belanghebbende heeft géén recht op een activeringspremie indien hij deze in de afgelopen drie jaar al eens eerder ontvangen heeft.

Artikel 19b Onkostenvergoeding vrijwilligerswerk

  • 1.

    Het college kan voor het verrichten van vrijwilligerswerk een onkostenvergoeding verstrekken aan een uitkeringsgerechtigde indien het vrijwilligerswerk naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De hoogte van de onkostenvergoeding is vastgesteld op het in artikel 31 lid 2 onder k genoemde maximum.

Artikel 19c Stimuleringspremie bij onbeloonde additionele arbeid

  • 1.

    Het college verstrekt aan uitkeringsgerechtigden die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a, zesde lid van de wet een premie van telkens € 300,00 per 6 maanden

  • 2.

    Het recht op een premie als bedoeld in het eerste lid wordt elke zes maanden beoordeeld.

  • 3.

    De premie wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.

  • 4.

    Onverminderd het eerste lid komen ook personen als bedoeld in artikel 7, derde lid WWB voor een premie in aanmerking indien zij aan alle voorwaarden voldoen.

    Artikel 20 Overige vergoedingen

    Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling.

    Artikel 21 Voorzieningen gericht op nazorg

    • 1.

      Het college kan aan ondernemingen waarbij een persoon algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, niet zijnde een voorziening als bedoeld in de artikelen 10, 11, 12, 13, 14 en 15 voorzieningen bieden gericht op nazorg.

    • 2.

      Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels met betrekking tot de uitvoering van dit artikel.

    Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

    Artikel 22 Hardheidsclausule

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

    Artikel 23 Citeertitel

    Deze verordening kan worden aangehaald als “Reïntegratieverordening WWB 2009”

    Artikel 24 Inwerkingtreding en intrekking

    Deze verordening treedt in werking op 1 oktober 2009 onder gelijktijdige intrekking van de Reintegratieverordening WWB zoals die gold vanaf 1 januari 2005.

    Toelichting Reïntegratieverordening WWB

    Artikelsgewijze toelichting

    Artikel 1 Begripsbepalingen

    Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wet Werk en Bijstand.

    Artikel 2 Opdracht college

    In het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven analoog aan artikel 7 van de WWB. Hiervoor is gekozen uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie. Tevens biedt dit artikel de mogelijkheid om aan het college specifieke opdrachten mee te geven. Een voorbeeld kan zijn een speciale opdracht om uitstroom uit bestaande gesubsidieerde arbeid te stimuleren.

    In de WWB is in artikel 10, derde lid aangegeven dat de aanspraak op voorzieningen alleen geldt voor die personen die ook daadwerkelijk inwoners van de gemeente zijn, door middel van een verwijzing naar artikel 40, eerste lid van de wet. Door deze verwijzing ook aan de opdracht aan het college te koppelen, kan de gemeente aangeven voorzieningen alleen voor de eigen doelgroep in te willen zetten.

    Het tweede lid is de vertaling van de opdracht uit de WWB dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg. In het beleidsplan, maar vooral in de uitvoering komt vervolgens tot uiting hoe dit punt uitgewerkt wordt.

    Het derde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.

    Artikel 3 Beleidsplan

    Zoals ook in de algemene toelichting is gesteld, vraagt WWB aan de gemeenteraad om het reïntegratiebeleid in een verordening vast te leggen. Hier is gekozen voor de systematiek om niet alles in de verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsplannen en uitvoeringsbesluiten.

    Het eerste lid geeft aan dat de gemeenteraad een beleidsplan opstelt. Dit kan jaarlijks zijn, maar er kan ook voor worden gekozen naast een meerjarenbeleidsplan vast te stellen.

    Het derde lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. De WWB geeft aan dat het college elk jaar een voorlopig en een definitief verslag over de uitvoering (VODU) naar het rijk zendt. Deze verslagen dienen gepaard te gaan van een verklaring van de gemeenteraad. Daarom is ervoor gekozen expliciet op te nemen dat er een verantwoordingsverslag aan de raad moet worden gezonden. Het ligt voor de hand dat bij de vormgeving van het verslag op grond van deze verordening wordt aangesloten bij de inhoud van het VODU.

    Artikel 4 Aanspraak op ondersteuning

    De WWB stelt niet zo expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de WWB zelf geregeld. Eveneens uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie is ervoor gekozen een algemene bepaling over de aanspraak op te nemen (eerste lid).

    Daarnaast geeft dit lid te mogelijkheid op te nemen hoe deze groep verdeeld wordt.

    In het tweede lid wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de cliënt en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen. Daarbij wordt verwezen naar elk document waarin die criteria geformuleerd kunnen worden, doch minimaal de verordening en het beleidsplan.

    Artikel 5 Verplichtingen van de cliënt

    In de WWB is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Wederom uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn in het eerste en tweede lid de verplichtingen conform de wet geformuleerd.

    Het derde lid biedt de verbinding met de afstemmingsverordening. Deze verordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage. Echter, voor personen zonder uitkering, ANW-ers en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in het vierde lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente niet zal overgaan tot betaling.

    Artikel 6 Sluitende aanpak

    De WIW kende een wettelijke sluitende aanpak voor jongeren. Daarnaast zijn in het kader van de Agenda voor de Toekomst afspraken gemaakt over een sluitende aanpak voor nieuwe instroom en voor het zittend bestand. De WWB kent geen bepaling over sluitende aanpak. De wetgever gaat ervan uit dat door de systematiek van de wet er in de praktijk de facto een sluitende aanpak ontstaat.

    Desondanks is de gemeente van oordeel dat een sluitende aanpak geregeld dient te worden. Hierbij kan ieder geval gedacht worden aan jongeren, maar ook aan andere groepen uitkeringsgerechtigden. Artikel 6 biedt de mogelijkheid deze sluitende aanpak te regelen. Het eerste lid geeft de algemene formulering. Het tweede lid geeft aan dat de sluitende aanpak niet van toepassing is op diegenen die een ontheffing van de arbeidsverplichting hebben gekregen. Het derde lid geeft de mogelijkheid om van de algemene sluitende aanpak in specifieke, individuele gevallen af te wijken.

    Artikel 7 Subsidie- en budgetplafond

    De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen.

    De WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus is dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken.

    Bij dit artikel wordt uitgegaan van de bevoegdheid van het college om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bedragen die in het beleidsplan of in de begroting voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd.

    Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond dient wel bekendgemaakt te worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb).

    Voorzieningen

    Artikel 8 Algemene bepalingen over voorzieningen

    In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Het eerste lid geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat.

    Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een cliënt gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt.

    Het derde lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

    Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan reïntegratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de regie uit handen gegeven. Het verdient dan ook aanbeveling dat in het contract met het reïntegratiebedrijf wordt verklaard dat deze reïntegratieverordening van toepassing is.

    Het vierde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.

    Gesubsidieerde arbeid

    Artikel 9 Naamgeving gesubsidieerde arbeid.

    Dit artikel is opgenomen om een onderscheid te maken tussen de “oude”gesubsidieerde arbeid en de nieuwe mogelijkheden onder de WWB.

    Artikel 10 Gesubsidieerde arbeid

    Met dit artikel wordt beoogd de subsidie aan werkgevers die een dienstbetrekking met een werknemer zijn aangegaan in het kader van de WIW of het besluit I/D te continueren op dezelfde voet als voor de inwerkingtreding van de WWb.

    Toelichting algemeen rondom werkstages:

    Werkstages zijn een betrekkelijk nieuw instrument voor gemeenten om langdurig werklozen te reïntegreren. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal.

    Het is belangrijk in de gaten te houden onder welke voorwaarden de werkstage aangeboden wordt. Dit vanwege het gevaar dat de werkstage beschouwd kan worden als een gewone arbeidsovereenkomst. Volgens het arbeidsrecht is er sprake van een arbeidsovereenkomst indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

    • -

      er dient sprake te zijn van de persoonlijke verplichting om arbeid te verrichten;

    • -

      die arbeid wordt verricht onder gezag van een ander;

    • -

      die ander betaalt voor de arbeid een bepaald bedrag aan loon;

    • -

      de arbeid wordt verricht gedurende enige tijd.

    De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Het is daarom verstandig terughoudend te zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprake zijn van een vergoeding van gemaakte kosten.

    Artikel 11 Loonkostensubsidie

    Ter bevordering van de arbeidsinschakeling kan aan werkgevers die met personen als bedoeld in art.2 lid 1 van de reïntegratieverordening een arbeidsovereenkomst sluiten om hen in de gelegenheid te stellen werkervaring op te doen, een subsidie verstrekt worden. De subsidie kan maximaal € 15.000,- per 12 maanden voor een dienstbetrekking van 32 uur of meer per week bedragen.

    Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie (eventueel gekoppeld aan de mate van productiviteit), de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (b.v. bieden van scholing en begeleiding). Naast de reguliere loonkostensubsidie kan de gemeente ervoor kiezen de onderneming die de werknemer aansluitend in vaste dienst neemt een aanvullende subsidie of bonus toe te kennen.

    Gemeenten dienen hierbij rekening te houden met de EG-regelgeving rond staatssteun.

    Het eerste lid geeft de basis voor de loonkostensubsidie, waarbij expliciet wordt aangeven dat het primair gaat om een reïntegratievoorziening. Eventueel kan hier de doelgroep beperkt worden door aan te geven voor welke personen de subsidie verstrekt kan worden.

    Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid nadere regels te stellen over de hoogte van de subsidie, de termijn, en de praktische uitvoering (aanvraag, informatieverplichtingen, terugvordering, etc.).

    Voor het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel over werkstages.

    Artikel 12 Werktrainingsstages

    Dit zijn gespecialiseerde trajecten van 12 maanden die erop gericht zijn om klanten die een of meerdere ernstige belemmeringen hebben, stapsgewijs op een hoger niveau te brengen. De begeleiding is zeer intensief en wordt afgestemd op de belemmeringen die overwonnen moeten worden. Deze stages worden bijna altijd gecombineerd met afzonderlijke trainingen op het gebied van sociale vaardigheden, beroepsvaardigheden of het leren omgaan met beperkingen.

    Mogelijkheden van het inzetten van de Wsw dienen hierbij van te voren te worden onderzocht.

    Het is redelijk om werkgevers een vergoeding voor de begeleiding op de werkplek te bieden.

    Uitkeringsgerechtigden behouden hun recht op uitkering gedurende de stageperiode.

    Concreet einddoel is plaatsing op een reguliere arbeidsplaats.

    Indien plaatsing wordt gerealiseerd bij de werkgever die de stage verleende, dan ontvangt de werkgever na 6 maanden een eenmalig nader te bepalen bedrag aan loonkostensubsidie, mits het dienstverband vervolgens wordt omgezet naar een dienstverband voor onbepaalde tijd.

    Artikel 13 Leerwerkstages

    Dit zijn stages gericht op de vervulling van specifieke vacatures. Het traject bestaat uit een beroepsgerichte training en een stagefase. Deze trajecten worden opgezet in nauwe samenwerking met bedrijven of branches en duren maximaal 12 maanden.

    Gedurende de leerwerkperiode ontvangt de klant een stagevergoeding naast de uitkering en moet een bepaald budget via de gemeenten beschikbaar zijn voor de kosten van de beroepsgerichte training/scholing. De stagevergoeding komt voor rekening van de werkgever, evenals de directe begeleiding op de werkplek.

    Einddoel is indiensttreding bij de betreffende werkgever voor onbepaalde tijd na afloop van de leerwerkstage.

    Artikel 14 Werkervaringsstages

    Deze stages zijn bedoeld om klanten werkervaring te laten opdoen, zodat ze zich beter kunnen oriënteren op de reguliere arbeidsmarkt en uiteindelijk een gerichte keuze kunnen maken. Belangrijk is een breed aanbod, zodat verschillende typen werk ook daadwerkelijk kunnen worden uitgeprobeerd gedurende enkele periodes van bijvoorbeeld drie maanden. Gedurende de stageperiode die in totaal maximaal 9 maanden duurt, moet tevens een opleidings- en begeleidingsbudget beschikbaar zijn en behouden uitkeringsgerechtigden hun recht op uitkering.

    Concreet einddoel is indiensttreding voor minimaal 1 jaar bij een van de werkgevers waar stage is gelopen. Na dat jaar en in geval van omzetting naar een dienstverband voor onbepaalde tijd ontvangt de werkgever een eenmalige loonkostensubsidie. Dit bedrag wordt nader bepaald.

    Artikel 15 Test en trainingsstage

    Werken met behoud van uitkering als voortraject. Binnen deze vorm staat het opdoen van werkervaring zonder prestatiedruk centraal. Uitgangspunt is een maximale duur van zes maanden; eventueel kan deze termijn worden verlengd tot maximaal 1 jaar. Doel van dit instrument is dat de klant een duidelijk en concreet beeld heeft van zijn toekomstige baan en na afloop van het traject klaar is voor bemiddeling naar werk

    Artikel 16 Proefplaatsing

    Werken met behoud van uitkering als eindtraject. In sommige gevallen heeft de klant nog een opstapje nodig naar een reguliere baan. In deze vorm kan de klant werkervaring opdoen in een reguliere werksituatie. Groot voordeel voor de werkgever is dat hij een langere periode dan de proeftijd de tijd krijgt om de potentiële werknemer in te passen en te beoordelen of een arbeidscontract reëel is. Uitgangspunt is een maximale duur van zes maanden; eventueel kan deze termijn worden verlengd tot maximaal 1 jaar. Bedoeling is dat aansluitend een arbeidscontract wordt aangeboden voor tenminste 1 jaar.

    Einddoel is indiensttreding voor minimaal 1 jaar bij de betreffende werkgever.

    Overige voorzieningen

    Artikel 17 Scholing

    Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven die in de verordening moeten worden opgenomen. Het tweede lid geeft aan dat de scholing zowel aangeboden kan worden als voorziening die door de gemeente ingekocht kan worden, als in de vorm van een subsidie. Dit laatste kan van belang zijn indien de cliënt op eigen initiatief met een vorm van scholing komt die door het college als noodzakelijk wordt geacht, maar die niet bestaat binnen het reguliere scholingsaanbod van de gemeente.

    Lid 3 regelt dat een en ander verder uitgewerkt kan worden in een uitvoeringsbesluit zodat

    tijdig gereageerd kan worden op vraag en aanbod.

    Artikel 17a Scholing bij werken met behoud van uitkering conform artikel 10a WWB

    De invoering van de Wet Stimulering arbeidsparticipatie maakt dat het college voor diegenen die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht conform artikel 10a van de Wet en die niet beschikt over een startkwalificatie binnen 6 maanden na aanvang van deze onbeloonde additionele werkzaamheden verplicht is te bekijken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

    Zoals ook al in de toelichting op artikel 17 is opgenomen kan deze scholing zeer divers zijn en is een algemene regel niet te stellen.

    In het tweede lid worden daarom alleen die aspecten aangegeven die het college minstens betrekt bij de aanbieding van scholing. Hetis vervolgens afhankelijk van een individuele beoordeling hoe de scholing er uiteindelijk uit ziet

    Artikel 18 Inkomstenvrijlating

    Met het amendement Bruls is het mogelijk gemaakt de inkomsten van uitkeringsgerechtigden die werken in deeltijd voor een deel vrij te laten. Het maximale percentage en het maximale bedrag impliceren, dat ook uitgegaan mag worden van lagere bedragen. In het tweede lid zijn randvoorwaarden genoemd voor deze vrijlating.

    Artikel 19a en b Premies

    In de WWB is geregeld in art. 31 lid 2 sub j dat jaarlijks een gemaximeerde activeringspremie kan worden verstrekt. Deze premie is onbelast, en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde jaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt.

    Naast de activeringspremie wordt een onkostenvergoeding verstrekt voor het verrichten van vrijwilligersactiviteiten.

    Artikel 19c Stimuleringspremie bij onbeloonde additionele arbeid

    Artikel 8 van de WWB en artikel 35 IOAW en IOAZ - zoals dit per 1 april 2009 is komen te luiden - verlangt van de Raad dat zij regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie, alsmede de eventuele inzet van scholing of opleiding, zo sprake is van een persoon die een uitkering ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht. Daarbij vragen de desbetreffende artikelen specifiek om regels te stellen met betrekking tot de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval. Daarnaast geeft de Memorie van Toelichting aan dat deze regels tevens kunnen zien op de hoogte van de premie in relatie tot de inspanningen van de betrokkene en de financiële bijdrage van de derde na het eerste jaar. Van beide mogelijkheden is bij de wijziging van de verordening afgezien.

    Er is verder specifiek voor gekozen om in de wetswijziging geen daadwerkelijke regels met betrekking tot de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval op te nemen. Wel is bij vaststelling van de hoogte overwogen dat een premie van dien aard geen risico vormt met betrekking tot de armoedeval. Daartoe wordt ook steun gevonden in de parlementaire behandeling, waarin de staatssecretaris overwoog dat:

    “de Nederlandse gemeenten op dit moment in het kader van de Wet werk en bijstand – want daar kennen wij dit instrument al – een praktijk kennen van een gemiddelde premie van zo’n € 600 per persoon die een baan vindt (In Bodegraven is dit € 1.000,00). Dat is geen bedrag waarover je je heel veel zorgen moet maken ten aanzien van armoedevaleffecten. Ten tweede geeft deze aanpak op zichzelf geen aanleiding om andere redenen te denken dat armoedevaleffecten zullen optreden, omdat op deze manier iemand de mogelijkheid krijgt om zowel horizontaal als verticaal uit te stromen. Het horizontaal uitstromen is uitstromen naar een inkomenspositie die vergelijkbaar is met wat iemand heeft met bijstand plus een premie. Hij moet die kans grijpen, want als hij dat niet doet, is er alleen nog een uitstroom naar beneden mogelijk, namelijk naar de bijstand. Dan is hij ver van huis. Het loont dus niet om die stap te zetten. Een andere mogelijkheid om uit te stromen is dat iemand vervolgens in een hoger cao-loon terechtkomt. Dat loont echt de moeite. Dan hebben wij bereikt wat wij willen bereiken. Ook de gemeenten hebben er belang bij om rustig aan te doen met de premies, want naarmate de premies een armoedevaleffect in de hand werken, wordt er geen uitstroom uit de bijstand bereikt en schiet de gemeente dus in eigen voet, want dan moet zij de kosten opbrengen.”

    (Tweede Kamer, Handelingen 2008 – 2009, 31577, nr 21, p. 1700)

    Premie in relatie tot de inspanningen

    In de wetswijziging is de mogelijkheid opgenomen om de hoogte van de premie te relateren aan de inspanningen. Ofwel meer uren werken betekent meer premie. Gelet op de doelgroep (grote afstand) kan ervan uit worden gegaan dat een participatieplaats wordt ingevuld al naar gelang de capaciteiten en / of de beschikbaarheid ivm andere trajectactiviteiten. Daarmee is het redelijk om te veronderstellen dat de omvang van zo'n participatieplaats wordt afgestemd naar vermogen van de belanghebbende. Hiervan uitgaande is een hogere premie voor meer uur niet gerechtvaardigd. Minder uur participatieplaats veronderstelt minder vermogen maar niet minder inspanning dus. Van deze mogelijkheid is daarom in de verordening geen gebruik gemaakt.

    Bijdrage van de inlenende organisatie

    In deze wetswijziging is de mogelijkheid opgenomen om van de organisatie waar de betrokkene zijn werkzaamheden verricht een bijdrage te vragen in de uit te keren premie. Deze bepaling is facultatief. In de praktijk komt het veelvuldig voor dat participatieplaatsen worden vormgegeven in organisaties die geheel of grotendeels afhankelijk zijn van gemeentelijke subsidie. In dat geval is het vragen van een bijdrage in de premie niet logisch. Van deze mogelijkheid is daarom in de verordening geen gebruik gemaakt.

    Artikel 20 Overige vergoedingen

    Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen

    Omdat een en ander afhankelijk is van het budget dat beschikbaar is, is dit artikel opgenomen. Hierdoor bestaat de keuze om deze kosten vanuit de Bijzondere bijstand te vergoeden of vanuit het werkdeel.

    Artikel 21 Voorzieningen gericht op nazorg

    Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten veel aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaalgesproken al onderdeel uit van het traject.

    Artikel 22 Hardheidsclausule

    Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

    Artikel 23 Citeertitel

    Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

    Artikel 24 Inwerkingtreding

    De gewijzigde verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2009. Een wijziging van de verordening was nodig in verband met de invoering van de wet stimulering arbeidsparticipatie welke in werking is getreden op 1 januari 2009.

    De bepaling dat de gemeenteraad regels moet stellen in een verordening is op 1 april 2009 in werking getreden. Er is in eerste instantie geen prioriteit gegeven om te voldoen aan deze bepaling. Tot op heden was en is er geen uitkeringsgerechtigde die een participatieplaats bezet. Dit is ook de reden waarom een wijziging van de verordening per 1 oktober 2009 juridisch mogelijk is zonder dat burgers hiervan nadelen ondervinden.

    Beleidsaanbeveling van belang voor het opstellen van de gemeentelijke reïntegratieverordeningen in het kader van de Wet Werk en Bijstand

    Doelstelling van deze beleidsaanbeveling

    Deze beleidsaanbeveling kan gemeenten ontlasten van de administratieve verplichting – welke voortvloeit uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap – om een samenvatting van de (loonkosten-) subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar reïntegratieverordening) op te sturen naar de Europese Commissie en jaarlijks de Europese Commissie een verslag te verstrekken. De gemeente dient daartoe in haar reïntegratieverordening deze beleidsaanbeveling te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen.

    Algemeen: de kwalificatie van gesubsidieerde arbeid als staatssteun

    Van verboden staatssteun in de zin van artikel 87 lid 1 EG is sprake, indien is voldaan aan de volgende omschrijving: een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen waardoor de mededinging wordt vervalst en het interstatelijk handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Voorbeelden van steunmaatregelen zijn het verlenen van financiële voordelen door middel van bijvoorbeeld subsidies aan bepaalde sectoren (sectorale steunmaatregel) of aan ondernemingen in bepaalde regio’s (regionale steunmaatregel). Zodra aan bepaalde ondernemingen met staatsmiddelen een voordeel wordt verschaft, is het ter beoordeling van de Commissie of ten gevolge van de vervalsing van de mededinging, het handelsverkeer ongunstig wordt beïnvloed. Daartoe strekt de aanmelding van voorgenomen steunmaatregelen (artikel 88 lid 3 EG); alleen indien een vrijstellingsverordening toepasselijk is, is aanmelding niet noodzakelijk.

    Gesubsidieerde arbeid (meer in het algemeen: loonkostensubsidie) kan, indien er sprake is van een met staatsmiddelen bekostigd voordeel voor bepaalde ondernemingen, aangemerkt worden als een aanmeldingsplichtige steunmaatregel. Hiervan is echter in ieder geval geen sprake indien:

    • ·

      er sprake is van een generieke subsidieregeling die in zijn uitwerking non-discriminatoir is voor alle ondernemingen, in alle sectoren van de economie in heel Nederland; of

    • ·

      de subsidieontvanger geen economische activiteit uitvoert.

    De Europese regels inzake staatssteun i.r.t. de gemeentelijke reïntegratieverordening

    Gemeenten kunnen met tal van subsidieregelingen de reïntegratie van werkzoekenden bevorderen. Voor de beoordeling in hoeverre er daarbij sprake kan zijn van staatssteun is het volgende onderscheid van belang:

    A: subsidieregelingen die direct de werknemer subsidiëren

    Te denken valt daarbij ondermeer aan stimuleringspremies aan werkzoekenden bij het aanvaarden van een betrekking. De premie dient direct te worden betaald aan de werknemer. In dat geval is er geen staatssteun volgens het Verdrag; gemeenten hoeven niet aan te melden en hoeven geen goedkeuring te vragen aan de Europese Commissie.

    B: generieke regelingen (maatregelen die voor alle bedrijven gelden in alle sectoren). Een lokale subsidieregeling kan een generieke regeling zijn wanneer ieder bedrijf of onderneming, ongeacht de vestigingsplaats van de onderneming of de plaats van tewerkstelling van de werknemer, een beroep kan doen op subsidie wanneer deze onderneming een uitkeringsgerechtigde van de betreffende gemeente in dienst neemt. Dit is ook geen staatssteun, want hier profiteren geen specifieke bedrijven of sectoren van.

    NB: wanneer bijvoorbeeld andere dan lokale ondernemers van de subsidiëring zijn uitgesloten, of wanneer de subsidiemogelijkheid is voorbehouden aan een bepaalde onderneming of sector dan geldt de subsidieregeling per definitie als specifieke steunmaatregel en is er dus sprake van staatssteun.

    C: subsidieregelingen die organisaties subsidiëren die geen economische activiteiten verrichten

    Voorzover gemeenten (loonkosten-) subsidies verstrekken aan organisaties die geen economische activiteiten verrichten, worden deze niet aangemerkt als staatssteun.

    D: overige werkgelegenheidsmaatregelen:

    Gemeenten doen er verstandig aan er op te letten dat (loonkosten-) subsidies die wel als staatssteun zouden kunnen worden aangemerkt voldoen aan de bepalingen van de (EG) vrijstellingsverordeningen – in het bijzonder de Verordening werkgelegenheidssteun. Het is bovendien van belang dat de gemeente in haar reïntegratieverordening een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opneemt. Dit voorkomt dat de gemeente een samenvatting van de subsidieregeling (zoals vastgelegd in haar reïntegratieverordening) dient op te sturen naar de Europese Commissie en de Commissie jaarlijks dient te informeren over de toepassing van de Verordening werkgelegenheidssteun. Indien de gemeentelijke reïntegratieverordening niet voldoet aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun, kan worden nagegaan of de Verordening de minimissteun van toepassing is. Als deze evenmin van toepassing is, dient

    – afhankelijk van de situatie – de subsidieregeling danwel de individuele (loonkosten-) subsidie door de gemeente te worden aangemeld bij de Europese Commissie.

    De belangrijkste voorwaarden waar de gemeentelijke subsidieregeling vanuit de Verordening werkgelegenheidssteun aan dient te voldoen zijn:

    a.doelgroepen en steunintensiteit

    Voorzover de subsidieverlening betrekking heeft op loonkosten in verband met de indienstneming van benadeelde of gehandicapte werknemers gelden de volgende plafonds (bruto steunintensiteiten): 50 procent (voor benadeelde werknemers) en 60 procent van de loonkosten (voor gehandicapte werknemers).

    Voor beide genoemde groepen (benadeelde en gehandicapte werknemers) is het overigens eveneens toegestaan om niet een forfaitair percentage van de loonkosten te hanteren maar de optelsom van de kosten van compensatie van de eventueel lagere productiviteit en de kosten van begeleiding, werkplekaanpassingen en apparatuur (dit laatste geldt specifiek alleen voor gehandicapte werknemers). Voorwaarde is daarbij wel dat er een individueel dossier wordt bijgehouden waarin alle informatie wordt opgenomen die het voor de Europese Commissie desgewenst mogelijk maakt om te beoordelen of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan..

    b.duur van het arbeidscontract:

    Behalve in het geval van gewettigd ontslag, moet(en) de werknemer(s) aanspraak kunnen maken op een ononderbroken tewerkstelling van tenminste 12 maanden.

    c.geen verdringing van bestaande werkgelegenheid:

    Wanneer de indienstneming niet leidt tot een netto-toename van het aantal werknemers in de betrokken vestiging, moeten de vacatures zijn ontstaan ten gevolge van ontslag of vermindering van werktijd, beide op initiatief van de werknemer, ouderdomspensionering of gewettigd ontslag, en niet door afvloeiingen.

    Als de overheidsbijdrage als staatssteun moet worden aangemerkt en de gemeente in de reïntegratieverordening een verwijzing naar deze beleidsaanbeveling opneemt en bij de vaststelling van de subsidie de bepalingen van de (EG) Verordening werkgelegenheidssteun in acht neemt, dan hoeft zij geen samenvatting van de lokale subsidieregeling toe te zenden aan de Europese Commissie. De gemeente kan dan zonder verdere actie richting Europese Commissie de loonkostensubsidieregeling uitvoeren en heeft uitsluitend te maken met de verplichting tot levering van enkele gegevens aan het ministerie van SZW.

    Het verslag over de Uitvoering (art. 77 WWB) en de bestaande statistieken voorzien in informatie over aantallen plaatsingen en het totaalbedrag van de verleende subsidie.

    In geval van een bij de Commissie ingediende klacht tegen een door de gemeente verstrekte subsidie kan de gemeente overigens wel gehouden zijn de voor de beoordeling van die klacht relevante gegevens ter beschikking te stellen van de Europese Commissie.

    Wanneer de gemeente anders dan op grond van de lokale subsidieregeling die als zodanig voldoet aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun en anders dan op grond van de Verordening de minimis-steun, subsidie wil verlenen aan een individuele onderneming dan dient zij deze maatregel ter goedkeuring voor te leggen aan de EC. Zolang de Commissie de vereiste goedkeuring niet heeft verleend mag geen subsidie worden verleend.

    Toelichting op de beleidsaanbeveling

    Algemeen

    De verplichting tot naleving van de bepalingen van het EG-verdrag betreffende staatssteun berust bij de lidstaat Nederland. Deze bepalingen behelzen vooral de in artikel 88, lid 3, EG vermelde verplichtingen: het tijdig aanmelden van voorgenomen steunmaatregelen en het zgn. stand-still beginsel, d.w.z. dat de voorgenomen maatregelen niet mogen worden uitgevoerd voordat de Commissie een eindbeslissing heeft gegeven. De lidstaat Nederland omvat alle overheden: centrale overheid, decentrale overheden, ZBO’s en PBO’s. Deze overheden hebben dus zelf de uitsluitende verantwoordelijkheid voor de aanmeldingen die onder de hun toebedeelde huishouding vallen, zowel qua tijdigheid als qua inhoud, evenals voor het eventueel beantwoorden van vragen van de Europese Commissie in verband met aanmeldingen. Deze beleidsaanbeveling is bedoeld om de gemeenten te ontlasten van de administratieve verplichtingen welke voortvloeien uit de regelgeving van de Europese Gemeenschap. De gemeente dient daartoe deze beleidsaanbeveling in haar reïntegratieverordening te incorporeren en een expliciete verwijzing naar deze beleidsaanbeveling op te nemen. Deze beleids-aanbeveling ontneemt gemeenten overigens niet de mogelijkheid om een subsidieregeling te notifice-ren; bijvoorbeeld wanneer de gemeente zeker wil zijn van goedkeuring door de Europese Commissie.

    De Verordening de minimis-steun

    Naast de Verordening Werkgelegenheidssteun (Nr. 2204/2002) bestaat er de Verordening de minimis-steun (Verordening (EG) Nr. 69/2001). Deze verordening legt vast dat de totale steun die ondernemingen gedurende een periode van drie jaar ontvangen niet hoger mag zijn dan een vastgesteld plafondbedrag (€ 100.000 in een periode van drie jaar – dit is een verschuivende termijn). In de subsidiebeschikking moet een verwijzing naar de Verordening de minimis-steun worden opgenomen en de werkgever moet een verklaring tekenen dat de ontvangen steun er niet toe leidt dat de totale ontvangen steun (gecumuleerd) het drempelbedrag te boven gaat. Voor de toepassing van de Verordening de minimis-steun hoeft de gemeente geen verordening vast te stellen. Als de subsidieregeling en de op grond hiervan getroffen individuele subsidies – dan wel de individuele subsidies zonder grondslag in een subsidieregeling – voldoen aan de voorwaarden van deze verordening, kan de gemeente volstaan met het bijhouden en bewaren van dossiers.

    NB: Wanneer de gemeente aan één van beide vrijstellingsverordeningen (2204/2002 of 69/2001) voldoet hoeft zij de subsidieregeling niet ter goedkeuring voor te leggen aan de EC.

    Dossiervorming

    Om een zorgvuldige behandeling van eventuele klachten van derden mogelijk te maken, dient de gemeente de gegevens met betrekking tot de subsidieverlening gedurende een periode van 10 jaar (gerekend vanaf het tijdstip van de laatste individuele steunverlening) te bewaren, zodanig dat in de klachtenprocedure kan worden nagegaan of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan.

    Tenslotte

    Wanneer de gemeente de subsidieverlening anders vormgeeft dan in deze beleidsaanbeveling is aangegeven dan dient zie haar subsidieregels ter goedkeuring voor te leggen aan de Europese Commissie. In afwachting van de eindbeslissing van de Commissie mag geen uitvoering worden gegeven aan die steunregels.

    Stappenschema ter beoordeling of er sprake is van staatssteun