Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Bodegraven

verordening toeslagen en verlagingen WIJ 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Bodegraven
Officiële naam regelingverordening toeslagen en verlagingen WIJ 2010
Citeertitelverordening toeslagen en verlagingen WIJ 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, artikel 147 lid 1; Wet investeren in jongeren, artikelen 12 lid 1, onderdeel e, 35 lid 1

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-201001-01-2011Nieuwe regeling

24-06-2010

Bodegraafs Nieuwsblad 01-07-2010

Raadsvergadering 24-06-2010

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Bodegraven,

gezien het advies van de Commissie Leven en Welzijn,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 mei 2010;

Gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel e en 35, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren;

besluit vast te stellen de volgende verordening:

“Verordening toeslagen en verlagingen WIJ 2010”

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen
1.Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.In deze verordening wordt verstaan onder:
 a.de wet: de Wet investeren in jongeren;
 b.college: het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven;
 c.raad: de gemeenteraad van Bodegraven;
 d.netto minimumloon: het netto minimumloon bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel d , van de wet;
 e.woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j. Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;
 f.woonkosten:
   1°. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;
   2°. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;
 g.zorgrelatie: degene waarbij sprake is van verstrekken of ontvangen van dusdanige zorg dat het zelfstandig wonen niet mogelijk is voor zover dit door medische indicatie is vastgesteld.
Artikel 2. Doelgroep

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3. Toeslagen
1.De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 20% van het netto minimumloon voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;
2.De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 10% van het netto minimumloon voor de jongere die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;
3.Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
 a.Degenen waarmee een zorgrelatie wordt gevormd voor zover er sprake is van een bloedverwant in de eerste of tweede graad.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 4. Verlaging gehuwden
1.De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10% van het netto minimumloon voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
2.Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
 a.degenen waarmee een zorgrelatie wordt gevormd voor zover er sprake is van een bloedverwant in de eerste of tweede graad.
Artikel 5. Verlaging in verband met woonsituatie
De verlaging bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt:
a.20% van het netto minimumloon indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;
b.10% van het netto minimumloon indien geen woning bewoond wordt.
Artikel 6. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar
1.De verlaging als bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt:
 a.20% van het netto minimumloon indien het een belanghebbende van 21 jaar betreft;
 b.10% van het netto minimumloon indien het een belanghebbende van 22 jaar betreft.
2.In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 7. Anti-cumulatiebepaling
De toepassing van de artikelen 3, 4, 5 en 6 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:
a.50% van het netto minimumloon voor een alleenstaande;
b.70% van het netto minimumloon voor een alleenstaande ouder;
c.80% van het netto minimumloon voor gehuwden.
d.het bepaalde onder a, b en c is niet van toepassing indien de cumulatie ontstaat als gevolg van één of meer inwonende bloedverwant(en) in de eerste graad dan bedraagt de bijstandsnorm tenminste 60% voor de alleenstaande, 80% voor de alleenstaande ouder en 90% voor de gehuwden.
Artikel 8. Overgangsrecht
1.Indien als gevolg van de inwerkingtreding van deze verordening een wijziging in recht ontstaat die voor de cliënt een teruggang in hoogte van de bijstandsnorm betekent wordt een overgangsregeling toegepast.
2.De overgangsregeling duurt maximaal 6 maanden, te weten 3 maanden 100% van het verschil en 3 maanden 50% van het verschil.
Artikel 9. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 10. Situaties waarin de verordening niet voorziet

In situaties, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 11. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: verordening toeslagen en verlagingen WIJ 2010.

Artikel 12. Inwerkingtreding
1.Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.
2.De verordening toeslagen en verlagingen WIJ, vastgesteld in de raadsvergadering van 1 oktober 2010, wordt ingetrokken met ingang van 1 juli 2010.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 24 juni 2010

de griffier de voorzitter

drs. A.A. van Alten drs. J.P.J. Lokker

Toelichting op de Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren

ALGEMENE TOELICHTING

De Wet investeren in jongeren en de inkomensvoorziening

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’. Deze uitkering, de zogenaamde inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren in beginsel geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast. Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 WIJ) bleef de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen van toepassing totdat de algemene bijstand werd beëindigd maar uiterlijk tot 1 juli 2010.

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als in de WWB. Normen die specifiek betrekking hebben op jong-meerderjarigen zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

Een toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, ondermeer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (artikel 12, eerste lid, sub e, WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37). Aangenomen mag worden dat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college.

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (artikel 35, vierde lid, WIJ).

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

Normen

In Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensondersteuning’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29 WIJ). Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= het netto minimumloon)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van het netto minimumloon

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van het netto minimumloon

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de oude WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27, sub a, WIJ). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB is voor deze groep onverkort van toepassing.

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de WWB voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten maar kan er ook voor kiezen om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (zie voor de WWB Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 52 en 53).

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Ten slotte kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast. Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.

Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm verlaagd kan worden. Dit geldt evenzeer voor het geval beide partners in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Ook de voor hen geldende norm kan verlaagd worden. Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze categorie jongeren zijn immers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders. Het verder verlagen van deze normen kan er spoedig toe leiden dat deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen. Bovendien maakt categoriale verlaging op deze groep jongeren de toch al behoorlijk complexe normensystematiek nog ingewikkelder.

Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner

Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner, geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, eerste lid, sub e, resp. 28, tweede lid, sub e, WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid, WIJ). De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b, WIJ). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ; zie m.b.t. de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag in beginsel zelfs 20% van het netto minimumloon moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot het netto minimumloon (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d WIJ). In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid, WWB de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner het netto minimumloondie bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid, WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de WIJ de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:

  • 1.

    Norm;

  • 2a.

    Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

  • 2b.

    Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie;

  • 4.

    Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

Zelfstandigen

Jongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e, resp. artikel 42, eerste lid, onderdeel m, WIJ). Zij kunnen een beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren de normensystematiek uit de WIJ van toepassing is (zie artikel 58 WIJ).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Evenals in de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2011 is het begrip ‘gehuwdennorm’ omschreven, omdat het uitkeringsgebouw in de WIJ, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot 27-jarigen daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28, eerste lid, sub d, WIJ. De daar genoemhet netto minimumloon is gelijk aan het netto minimumloon genoemd in artikel 21, sub c, WWB.

Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WIJ. Zo wordt in deze verordening meerdere malen het begrip ‘jongere’ gebruikt. Artikel 2, eerste lid, WIJ omschrijft dit begrip. Onder jongere wordt verstaan: een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling) 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder jongeren echter verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar (zie ook artikel 2).

De tekst van de WWB geeft nergens een omschrijving van het begrip woning. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB volgt dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Huursubsidiewet; nu de Wet op de huurtoeslag. Onder woning wordt in dat verband verstaan een zelfstandige woning, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen en dergelijke te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. Huurders van een woning in zogenoemde centraalwonenprojecten hebben meestal de beschikking over een geheel zelfstandige wooneenheid. Daarnaast heeft men met andere bewoners de mogelijkheid om van gemeenschappelijke voorzieningen gebruik te maken. Ondanks de aanwezigheid van die gemeenschappelijke voorzieningen is ingeval van een geheel zelfstandige wooneenheid toch sprake van een woning (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 32-33).

In verband met het bovenstaande is CRvB 06-11-2001, nrs. 99/10 en 99/28 NABW van belang waarin de CRvB oordeelde dat:

  • ·

    een telefoonaansluiting geen wezenlijke woonfunctie betreft (het delen van deze voorziening hoeft op zichzelf dus niet aan het aannemen van een zelfstandige woonruimte in de weg te staan);

  • ·

    de omstandigheid dat sprake is van gemeenschappelijke nutsvoorzieningen als water en elektriciteit niet doorslaggevend is (het delen van deze voorzieningen hoeft op zichzelf dus niet aan het aannemen van een zelfstandige woonruimte in de weg te staan);

  • ·

    de aanwezigheid van verbindingsdeuren tussen twee wooneenheden op zichzelf onvoldoende grondslag vormen voor de conclusie dat beide eenheden als één woning moeten worden gezien.

Voorbeelden

Gedeelde woonfunctie: Er is geen sprake van een zelfstandige woning, indien een wezenlijke woonfunctie als de douche wordt gedeeld (zie CRvB 27-11-2001, nr. 99/2617 NABW). Ook een stacaravan die niet kan worden bewoond zonder gebruik te maken van een aantal elementaire voorzieningen vanuit een nabijgelegen woning zoals elektriciteit en water en een aantal elementaire voorzieningen in die nabijgelegen woning zoals een douche, is geen zelfstandige woning (zie CRvB 29-03-2005, nrs. 03/160 NABW e.a.). Een toercaravan die enerzijds niet kan worden bewoond zonder gebruik te maken van elementaire voorzieningen zoals water en elektriciteit van de naast de toercaravan geplaatste woonwagen en van het toilet en de douche in de schuur bij die woonwagen, en waarvan anderzijds de staplaats niet als standplaats voor een woonwagen is ingericht, is evenmin een zelfstandige woning (zie CRvB 01-08-2006, nrs. 06/3346 WWB e.a.).

Onvrije etage: Als belanghebbende zijn woonvertrekken niet kan bereiken zonder trappen en gangen te hoeven passeren waarover een ander de zeggenschap heeft, is er geen sprake van een zelfstandige woning (zie CRvB 29-01-2002, nr. 00/5273 NABW). Een zogenaamde onvrije etage - een woonruimte waarbij de huurder beschikt over alle voorzieningen (woon/slaapkamer, keuken, douche en toilet) die hij niet met huurders van andere woonruimten hoeft te delen, waarvan een of meerdere voorzieningen afsluitbaar zijn, maar waarbij er wel sprake is van een gemeenschappelijke voordeur en/of gang - is geen zelfstandige woning. Het feit dat voor een onvrije etage wel huursubsidie kan worden verstrekt maakt niet dat daarmee ook sprake is van een zelfstandige woning (zie CRvB 27-08-2003, nr. 01/1502 NABW).

Gehuurde kamer: Bij het huren van kamers kan nooit van een zelfstandige woning worden gesproken. 

Verder is de term zorgrelatie geïntroduceerd. In dit begrip maakt het niet uit of er sprake is van het ontvangen van zorg of van het leveren van zorg aan een ander. Wel is van belang dat de jongere aannemelijk maakt dat de zorg medisch geïndiceerd is. Bijvoorbeeld door aan te tonen dat bij ontsteltenis van de verzorging sprake zou zijn voor opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen. Deze indicatie moet worden afgegeven door het indicatieorgaan. Het feit dat een jongere als verzorger van de verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichtingen om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

Artikel 2

Geen

Artikel 3

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a, WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van het netto minimumloon bedraagt voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in lid 1.

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van de jongere zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van het netto minimumloon in het geval één of meerdere ander(en) in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben.

In het derde lid wordt geregeld dat indien er sprake is van een zorgrelatie met de inwonende deze niet wordt meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslagen te confronteren met een lagere toeslag.

Artikel 4

Artikel 4 vormt het spiegelbeeld van artikel 3. In het netto minimumloon is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van het netto minimumloon, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Evenals bij alleenstaanden wordt vanaf de derde persoon die in de woning zijn hoofdverblijf heeft geen noemenswaardige vermindering van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aanwezig geacht. Daarbij moet ook bedacht worden dat in de praktijk bij meer bewoners van een woning, het ook vaak om een grotere en duurdere woning gaat, zodat de feitelijke kosten van het bestaan doorgaans niet lager uitvallen dan in gevallen waarin maar één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

In het tweede lid wordt geregeld dat indien er sprake is van een zorgrelatie met de inwonende deze eveneens niet wordt meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de uitkering.

Artikel 5

Artikel 32 WIJ opent de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen in zoverre de jongere lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie.

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor de jongere geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door de jongere in het geheel geen woning bewoond, vastgesteld op 10 procent van het netto minimumloon. Een jongere die geen woning bewoont, wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning.

Artikel 6

Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 WIJ- de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 33 WIJ.

Artikel 7

Overgangsregeling is opgenomen om eenduidigheid in de uitvoering te bewerkstelligen. In geval er door een normwijziging, bijvoorbeeld alleenstaande ouder, die in verband met het 18 jaar worden van een kind naar de alleenstaande gaat, wordt geconfronteerd met een grote financiële teruggang. Indien deze teruggang gelijk of meer bedraagt dan 10% van het minimumloon wordt een overgangsregeling toegepast om aan deze teruggang te wennen.

Mede uit de Jurisprudentie komt naar voren dat bij een aanzienlijke wijziging van de

bijstandshoogte een overgangsperiode in acht moet worden genomen om de bijstandsgerechtigde aan het nieuwe, lagere inkomen te laten wennen.

Artikel 8, 9, 10 en 11

geen