Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Deelgemeente Amsterdam - Centrum

Subsidieverordening Fonds Woningonttrekking Binnenstad Amsterdam 1994

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieDeelgemeente Amsterdam - Centrum
Officiële naam regelingSubsidieverordening Fonds Woningonttrekking Binnenstad Amsterdam 1994
CiteertitelSubsidieverordening Fonds Woningonttrekking Binnenstad Amsterdam 1994
Vastgesteld doordeelraad
Onderwerp
Eigen onderwerpVolkshuisvesting en wonen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geconsolideerde versie

Oorspronkelijk vastgesteld bij besluit van de Gemeenteraad van Amsterdam van 8 februari 1995, nr.53 en op 1 juli 1995 in werking getreden (Gemeenteblad 1995, afd. 3, volgnr. 100)

Op grond van art. 26, eerste lid 1, Verordening op de Stadsdelen overgenomen door stadsdeel Centrum

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit:

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Gemeenteblad 2001, afd. 3, volgnr. 76

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, art. 149

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200201-10-2016nieuwe regeling

01-01-2002

Gemeenteblad 2001, afd. 3, volgnr. 76

raadsvoordracht gemeenteblad 2001

Tekst van de regeling

inhoud

Paragraaf 1. Inleidende bepalingen.

Art. 1.1

Begripsbepalingen.

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • zelfstandige woonruimte: woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte;

  • subsidie: de aanspraak op financiële middelen, verstrekt als eenmalige bijdrage uit het Fonds Woningonttrekking Binnenstad in de kosten van het tot stand brengen van woonruimte.

Art. 1.2

Werkingsgebied.
  • 1. Deze verordening is van toepassing in de binnenstad, zoals begrensd door de stadsdelen Amsterdam-Noord, Zeeburg, Oost, De Pijp, Zuid, Oud-West en Westerpark, als bedoeld in art. 1 van de Verordening op de stadsdelen, met uitzondering van het gebied dat is aangewezen als grootstedelijk gebied IJ-oevers.

  • 2. Bij besluit van de Gemeenteraad kan de toepasselijkheid van deze verordening voor een termijn van ten hoogste vijf jaar worden uitgesloten voor bepaalde gebieden waar het tot stand brengen van woningen niet wordt gestimuleerd, gelet op de beoogde verhouding tot andere functies in het betrokken gebied.

Art. 1.3

Werkingssfeer.
  • 1. Burgemeester en Wethouders kunnen subsidie verstrekken ten laste van het Fonds Woningonttrekking Binnenstad ten behoeve van het tot stand brengen van:

    • a

      zelfstandige woningen in niet-woonruimten, of

    • b

      zelfstandige woningen in woonruimten waarvan de woonfunctie verloren is gegaan.

  • 2. De verstrekking geschiedt uitsluitend ten behoeve van het tot stand brengen van woningen aan straten met een gemiddelde straatbreedte van ten hoogste 8 meter, gemeten van gevel tot gevel, en voor zover de op de aanvraag betrekking hebbende woning zich niet bevindt op een locatie die door de Gemeenteraad voordat de aanvraag is ingekomen, is aangewezen als gebied in de zin van art. 1.2, tweede lid.

Paragraaf 2. De subsidie.

Art. 2.1

Beschikbare gelden.
  • 1. De aanvragen om subsidie worden op volgorde van ontvangst behandeld.

  • 2. Indien niet of in onvoldoende mate door de Gemeenteraad de voor de subsidieverstrekking benodigde kredieten beschikbaar zijn gesteld en het aantal aanvragen de voor verstrekking beschikbare gelden overtreft, wordt onverminderd het bepaalde in art. 3.2 de subsidie geweigerd, tenzij toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in art. 3.3.

Art. 2.2

Aard van de subsidie.

De subsidie wordt slechts verstrekt in de vorm van een bijdrage-ineens.

Art. 2.3

Hoogte van de subsidie.

De bijdrage-ineens bedraagt per woning het laagste bedrag van de hierna volgende berekeningswijzen a en b, echter met een minimum van € 4500 en een maximum van € 22.700:

  • a.

    het verschilbedrag tussen de stichtingskosten en de rendabele stichtingskosten, beide bepaald met inachtneming van art. 2.4;

  • b.

    het bedrag dat resulteert uit de vermenigvuldiging van het aantal tot stand te brengen m2 woonoppervlakte met een bedrag van € 285.

Art. 2.4

Stichtingskosten.
  • 1. Burgemeester en Wethouders stellen de stichtingskosten vast.

  • 2. Zij betrekken daarbij:

    • a.

      de werkelijke bouwkosten, voor zover deze door hen redelijk worden bevonden, uitgaande van soberheid en doelmatigheid, en

    • b.

      de door hen aanvaarde getaxeerde waarde van het casco.

  • 3. Onder stichtingskosten wordt hierbij verstaan:

    • a.

      de verwervingskosten;

    • b.

      de bouwkosten;

    • c.

      de bijkomende kosten, waaronder begrepen:

      1 de risicoverrekening van prijsstijgingen van lonen en materialen;

      2 het renteverlies van de voorbereidingskosten;

      3 het honorarium van de architect en de constructeur;

      4 de kosten van de makelaar en de notaris;

      5 de leges voor de aanvragen om bouwvergunning en subsidie;

      6 precario;

      7 de verschuldigde en niet verrekenbare omzetbelasting;

      8 kosten voor het uitvoeringstoezicht;

      9 CAR-verzekering (constructie all-risk);

      10 kosten voor aansluiting op de nutsvoorzieningen;

      11 kosten voor adviezen van deskundigen inzake constructies, installaties of bouwfysica;

      12 kosten voor de expertise aan het pand en de belendingen, en

      13 kosten voor een bouwtechnisch garantiecertificaat.

  • 4. Voor het bepalen van de stichtingskosten en de hoogte van de subsidie wordt maximaal 80 m2 woonoppervlakte in aanmerking genomen. De overige oppervlakte wordt bij het berekenen van de subsidie buiten beschouwing gelaten.

  • 5. De rendabele stichtingskosten bij een huur per maand en een nader aangegeven rentepercentage worden jaarlijks door Burgemeester en Wethouders vastgesteld aan de hand van marktontwikkelingen op het gebied van rente en huur.

  • 6. Bij de berekening van de subsidie ten behoeve van een eigenaar-bewoner wordt bij de bepaling van de rendabele stichtingskosten de huurwaarde in het vrije verkeer als uitgangspunt gehanteerd.

  • 7. Burgemeester en Wethouders stellen de rentevoet vast aan de hand van het rentepercentage op de meest recente staatslening, verhoogd met een opslag van 0,5%.

Art. 2.5

Samenloop.
  • 1. Er wordt geen subsidie op grond van deze regeling verstrekt, indien door de gemeente of uit anderen hoofde een vergelijkbare subsidie is of wordt verstrekt.

  • 2. Indien in een bepaald geval sprake is van samenloop van de onderhavige regeling met één of meer hiermee naar aard en strekking vergelijkbare andere regelingen, wordt slechts één van deze regelingen toegepast.

Paragraaf 3. De subsidieverlening.

Art. 3.1

De aanvraag van een subsidie.
  • 1. Voor het aanvragen van een subsidie wordt gebruik gemaakt van een door of namens Burgemeester en Wethouders vastgesteld formulier.

  • 2. Bij de aanvraag van de subsidie wordt in elk geval overgelegd:

    • a.

      een kopie van het koopcontract en van de akte van transport van het zakelijk recht op het desbetreffende onroerend goed;

    • b.

      een taxatierapport op basis van de waarde in het vrije verkeer;

    • c.

      een volledige en gespecificeerde kostenbegroting van de bouwkundige werkzaamheden;

    • d.

      een bouwplan dat ten minste voldoet aan de vereisten voor een aanvraag om een bouwvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1.3 en 2.1.5 van de Bouwverordening Amsterdam 1993, en

    • e.

      een huurberekening volgens het waarderingsstelsel voor woonruimte als bedoeld in het Besluit Huurprijzen Woonruimte.

  • 3. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd het overleggen van andere bescheiden, redelijkerwijs noodzakelijk voor het beoordelen van de aanvrage, te verlangen.

  • 4. Wanneer bij de aanvraag de in de voorgaande leden bedoelde gegevens en bescheiden niet of in onvoldoende mate zijn overgelegd, stellen Burgemeester en Wethouders de aanvrager binnen vier weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen, schriftelijk in de gelegenheid alsnog binnen vier weken de ontbrekende gegevens en bescheiden te overleggen.

    Wanneer de aanvraag niet of onvoldoende is aangevuld of verbeterd, wordt de aanvraag niet verder behandeld. Dit wordt binnen vier weken na het verstrijken van de termijn voor het aanvullen of verbeteren van de gegevens en bescheiden, schriftelijk aan de aanvrager bekendgemaakt.

  • 5. Burgemeester en Wethouders beslissen omtrent de aanvraag binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen of binnen acht weken nadat de in het vierde lid bedoelde gegevens en bescheiden zijn ontvangen. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste acht weken verdagen. Hiervan stellen zij de aanvrager schriftelijk in kennis.

Art. 3.2

Weigeringsgronden.
  • 1. Burgemeester en Wethouders kunnen, onverminderd het bepaalde in art. 2.1, een subsidie weigeren, indien:

    • a

      is aangevangen met het werk of het treffen van voorzieningen voordat op de aanvraag door Burgemeester en Wethouders schriftelijk is beslist;

    • b

      de hoogte van de subsidie als bepaald op grond van art. 2.3, minder bedraagt dan het minimum van € 4500;

    • c

      reeds eerder een subsidie uit het fonds ten behoeve van de woning of het pand is verstrekt;

    • d

      bij voorbaat vaststaat dat voor het bouwplan geen bouwvergunning kan worden verkregen;

    • e

      door het treffen van de voorzieningen het monumentale of historische karakter van het pand waarin de woning wordt gerealiseerd, wordt aangetast;

    • f

      de te treffen voorzieningen niet sober en doelmatig zijn of niet als zodanig zijn uit te voeren;

    • g

      de kosten van de voorzieningen niet kunnen worden geacht in redelijke verhouding te staan tot het te bereiken kwaliteitsniveau na het treffen van de voorzieningen, of

    • h

      de aard en inrichting van het bouwplan aanmerkelijk hogere kosten met zich brengen dan noodzakelijk wordt geacht voor het tot stand brengen van de gewenste woningen, terwijl die hogere kosten niet voortvloeien uit de aard van het pand of de locatie.

  • 2. Een subsidie kan eveneens worden geweigerd, indien gegronde vrees bestaat dat:

    • a

      de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;

    • b

      de aanvrager in strijd met de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal handelen, of

    • c

      de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

  • 3. Een subsidie kan voorts worden geweigerd, indien de aanvrager:

    • a

      in het kader van de aanvraag gegevens heeft verstrekt waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of

    • b

      failliet is verklaard of aan hem surs‚ance van betaling is verleend, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

  • 4. Een subsidie wordt op grond van het bepaalde in het eerste lid, onder e, f, g en h, slechts geweigerd, indien en voor zover door het stellen van voorwaarden en voorschriften, als bedoeld in art. 3.4, niet aan deze criteria kan worden voldaan.

Art. 3.3

Voorbehoud beschikbare gelden.

Indien het voor subsidieverstrekking beschikbare krediet ontoereikend is, maar het fonds daartoe wel toereikend wordt geacht, kan in afwijking van art. 2.1 niettemin een aangevraagde subsidie worden verleend, onder het voorbehoud dat de Gemeenteraad alsnog het benodigde krediet beschikbaar stelt.

Art. 3.4

Voorwaarden en voorschriften.

Burgemeester en Wethouders kunnen bij de subsidieverlening voorwaarden en voorschriften geven met betrekking tot de aard, de inrichting, de uitvoering en de wijze van uitvoering van het bouwplan.

Paragraaf 4. Verplichtingen van de subsidie-ontvanger.

Art. 4.1

Verplichtingen.
  • 1. Bij de subsidieverlening kunnen aan de subsidie-ontvanger verplichtingen worden opgelegd, die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

    Voorwaarden en voorschriften als bedoeld in art. 3.4, zijn verplichtingen in de zin van deze bepaling.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen voorts bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen met betrekking tot:

    • a.

      het door de subsidie-ontvanger vóór de subsidievaststelling verstrekken van gegevens en bescheiden die nodig zijn voor een beslissing omtrent de subsidie;

    • b.

      het afleggen van rekening en verantwoording omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn, en

    • c.

      het beperken of wegnemen van de nadelige gevolgen van de subsidie voor derden.

Art. 4.2

Aanvang werkzaamheden.

De subsidie-ontvanger dient uiterlijk dertien weken na de subsidieverlening een begin met de bouwwerkzaamheden te hebben gemaakt, dan wel uiterlijk dertien weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning, mits de bouwvergunning uiterlijk binnen vier weken na de subsidieverlening is aangevraagd.

Het begin van de werkzaamheden dient vooraf schriftelijk te worden gemeld aan de door Burgemeester en Wethouders met het toezicht belaste personen.

Art. 4.3

Uitvoering werkzaamheden.
  • 1. De subsidie-ontvanger is verplicht de werkzaamheden, naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders zonder onnodige vertraging uit te voeren, overeenkomstig:

    • a.

      het bij de subsidieverlening goedgekeurde bouwplan;

    • b.

      de wettelijke vereisten, waaronder het Bouwbesluit en de Bouwverordening;

    • c.

      het vereiste van soberheid en doelmatigheid, en

    • d.

      de bij de subsidieverlening gestelde voorwaarden en voorschriften.

  • 2. De subsidie-ontvanger is verplicht de door Burgemeester en Wethouders met het toezicht belaste personen in staat te stellen tot controle van de werkzaamheden.

Art. 4.4

Toekomstig gebruik.

De subsidie-ontvanger en diens rechtsopvolgers zijn verplicht de woonruimte waarvoor subsidie is verleend, daadwerkelijk als woonruimte in gebruik te nemen of te doen nemen en verplichten zich, deze woonruimte niet binnen tien jaar:

  • a.

    geheel of gedeeltelijk aan de bestemming tot bewoning te onttrekken;

  • b.

    met andere woonruimte samen te voegen, of

  • c.

    van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten, zoals bedoeld in art. 30, eerste lid, van de Huisvestingswet, dan wel

  • d.

    te splitsen in appartementsrechten, zoals bedoeld in art. 33, eerste en tweede lid, van de Huisvestingswet.

Art. 4.5

Uitwerking.

De verplichtingen kunnen zo nodig na de subsidieverlening worden uitgewerkt, voor zover de beschikking tot subsidieverlening dit vermeldt.

Paragraaf 5. De subsidievaststelling.

Art. 5.1

De aanvraag tot vaststelling.
  • 1. Na voltooiing van de bouwwerkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, dient de subsidie-ontvanger een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in. Deze aanvraag omvat:

    • a.

      de melding van het gereedkomen van de werkzaamheden als bedoeld in art. 4.12, vierde of vijfde lid, van de Bouwverordening Amsterdam 1993, dan wel,

    • b.

      een kopie van de vergunning als bedoeld in art. 60 of art. 61 van de Woningwet, en

    • c.

      wat betreft de eigenaar-verhuurder: een overzicht van de, met inachtneming van het waarderingsstelsel voor woonruimte als bedoeld in het Besluit Huurprijzen Woonruimte, met de huurders overeengekomen aanvangshuren na uitvoering van het bouwplan.

  • Het bepaalde in art. 3.1, eerste, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanvraag tot vaststelling wordt ingediend uiterlijk 52 weken na de subsidieverlening, tenzij bij de subsidieverlening een andere termijn is bepaald, dan wel de subsidie-ontvanger op diens verzoek voor een nader bepaalde termijn uitstel is verleend.

  • 3. Indien de aanvraag tot vaststelling na afloop van de daarvoor bepaalde termijn niet is ingediend, nodigen Burgemeester en Wethouders de subsidieontvanger uit de aanvraag binnen een bij de uitnodiging aan te geven termijn in te dienen.

  • 4. Indien na afloop van deze termijn geen aanvraag is ingediend, kan de subsidie ambtshalve worden vastgesteld.

Art. 5.2

Rekening en verantwoording.
  • 1. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling toont de aanvrager aan dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden zoals deze bij de subsidieverlening zijn omschreven of later zijn uitgewerkt.

  • 2. Bij de aanvraag tot subsidievaststelling legt de aanvrager rekening en verantwoording af omtrent de aan de werkzaamheden verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

Art. 5.3

De vaststelling.
  • 1. Burgemeester en Wethouders stellen de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.

  • 2. De subsidie kan echter lager worden vastgesteld, indien:

    • a

      de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

    • b

      de subsidie-ontvanger heeft gehandeld in strijd met de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

    • c

      de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

    • d

      de subsidieverlening onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen de subsidie geheel of gedeeltelijk ambtshalve vaststellen, indien:

    • a

      toepassing wordt gegeven aan art. 5.1, vierde lid;

    • b

      een beroep wordt gedaan op een voorbehoud als bedoeld in art. 3.3, of

    • c

      de beschikking tot subsidieverlening of de beschikking tot subsidievaststelling wordt ingetrokken of gewijzigd.

  • 4. Verplichtingen bij de subsidieverlening gelden als verplichtingen bij de subsidievaststelling, voor zover nog niet nagekomen en tenzij bij de vaststelling anders vastgesteld.

    De subsidie-ontvanger/verhuurder en diens rechtsopvolgers zijn verplicht aan de huurder geen andere dan de volgens art. 5.1, eerste lid, onder c, bedoelde huren in rekening te brengen, onverminderd de wettelijk toegestane huurverhogingen.

Paragraaf 6. Intrekking, wijziging en beëindiging.

Art. 6.1

Intrekking of wijziging voor de vaststelling van de subsidie.
  • 1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld, kunnen Burgemeester en Wethouders de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen, indien:

    • a

      de werkzaamheden waarvoor subsidie is verleend, niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;

    • b

      de subsidie-ontvanger heeft gehandeld in strijd met de aan de subsidie verbonden of daarvoor geldende verplichtingen;

    • c

      de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of onvolledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;

    • d

      de subsidieverlening onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten;

    • e

      bij de subsidieverlening een voorbehoud is gemaakt overeenkomstig art. 3.3 en het benodigde krediet sinds de subsidieverlening niet beschikbaar is gesteld, of

    • f

      een bouwvergunning voor de beoogde woonruimte is geweigerd, geschorst of vernietigd, dan wel is ingetrokken.

  • 2. De intrekking of wijziging werkt terug tot het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

Art. 6.2

Intrekking of wijziging na de vaststelling van de subsidie.
  • 1. Burgemeester en Wethouders kunnen de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:

    • a

      op grond van feiten of omstandigheden waarvan zij bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte konden zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening had kunnen worden vastgesteld;

    • b

      indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of

    • c

      indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling heeft gehandeld in strijd met aan de subsidie verbonden of daarvoor geldende verplichtingen.

  • 2. De intrekking of wijziging werkt terug tot het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

  • 3. De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd, indien sedert de dag waarop zij is bekendgemaakt dan wel een handeling als bedoeld in het eerste lid, onder c, heeft plaatsgevonden of Burgemeester en Wethouders hiervan redelijkerwijs hebben kunnen kennis nemen, vijf jaren zijn verstreken.

Paragraaf 7. Betaling en terugvordering.

Art. 7.1

Betaling.
  • 1. Het subsidiebedrag wordt overeenkomstig de subsidievaststelling betaald.

  • 2. Het subsidiebedrag wordt binnen vier weken na de subsidievaststelling betaald, tenzij bij de subsidievaststelling een andere termijn is bepaald waarbinnen het subsidiebedrag wordt betaald.

Art. 7.2

Voorschotverlening.
  • 1. Burgemeester en Wethouders kunnen naar gelang de voortgang van het werk vordert, de subsidie-ontvanger voorschotten verlenen.

    Betaling van de laatste termijn geschiedt overeenkomstig het bepaalde in art. 7.1.

  • 2. Voorschotten worden overeenkomstig de voorschotverlening betaald.

  • 3. Bij de subsidievaststelling worden betaalde voorschotten verrekend met het bedrag van de subsidie.

Art. 7.3

Beëindiging.

De verplichting tot betaling van een subsidiebedrag of een voorschot wordt opgeschort met ingang van de dag waarop Burgemeester en Wethouders aan de subsidie-ontvanger schriftelijk mededeling doen van het ernstig vermoeden dat er grond bestaat om toepassing te geven aan art. 6.1 of art. 6.2, tot op de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de mededeling van het ernstig vermoeden acht weken zijn verstreken.

Art. 7.4

Terugvordering.
  • 1. Onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten kunnen worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling als bedoeld in art. 6.2, eerste lid, onder c, heeft plaatsgevonden of Burgemeester en Wethouders hiervan redelijkerwijs hebben kunnen kennisnemen, nog geen vijf jaren zijn verstreken.

  • 2. In het geval dat niet is voldaan aan het bepaalde in art. 4.4, eerste lid, zal terugbetaling worden gevorderd van een aantal tiende gedeelten dat gelijk is aan: tien min het aantal van de volle jaren dat op het moment van evengenoemde onttrekking of splitsing sinds de uitbetaling van de subsidie is verstreken.

Paragraaf 8. Slotbepalingen.

Art. 8.1

Nadere regels.

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, voor de uitvoering van deze regeling nadere regels te stellen.

Art. 8.2

Afwijkingsbevoegdheid.

Indien vanwege bijzondere omstandigheden de strikte toepassing van deze regeling naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders tot een onaanvaardbare gehele of gedeeltelijke afwijzing zou leiden, kunnen Burgemeester en Wethouders, gehoord de raadscommissie ex art. 91 der Gemeentewet belast met de stadsvernieuwing, niettemin een subsidie verstrekken, mits de aard en de strekking van deze regeling niet worden aangetast.

Art. 8.3

Inwerkingtreding.

Deze verordening treedt in werking op een nader door Burgemeester en Wethouders te bepalen tijdstip, op de eerste dag van enige maand na 1 maart 1995.

Art. 8.4

Citeertitel.

Deze verordening kan worden aangehaald als Subsidieverordening Fonds Woningonttrekking Binnenstad Amsterdam 1994.

Artikelsgewijze toelichting

Art. 1.1.

Het begrip zelfstandige woning komt overeen met de begripsomschrijving in art. 30, lid 2, van de Huisvestingswet.

Het begrip subsidie is een verbijzondering van het subsidiebegrip zoals dat is opgenomen in de zogeheten derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (TK 1993Ä1994, 23700, van 29 april 1994).

Voor het overige is ervan uitgegaan dat er in deze verordening geen begrippen voorkomen die een specifieke omschrijving behoeven.

Art. 1.2.

In het tweede lid is een mogelijkheid opgenomen tot een tijdelijkeuitsluiting van de subsidieverlening in bepaalde gebieden, en wel daar waareen relatief soepeler beleid ten aanzien van woningonttrekking geldt. Het gaat dan om gebieden waar uit een oogpunt van gewenste functiemenging, gezien de bestaande verhouding tussen wonen en niet-wonen, een accent op de niet-woonfuncties wordt gelegd, ter versterking van de centrumpositie, met name voor kantoren, zoals aangegeven in de Beleidsnota Binnenstad (Gemeenteblad 1993, bijlage P).

Een dergelijke uitsluiting vergt een apart raadsbesluit waarin de concrete gebiedsbegrenzing daartoe exact dient te worden vastgesteld, met de beoogde uitsluitingstermijn van maximaal vijf jaar.

Art. 1.3.

Het doel van de subsidie is het steunen van het tot stand brengen van zelfstandige woningen (daarbij mede gelet op art. 2.1.2, onder c, van de Huisvestings-verordening 1994), en wel in bestaande gebouwen die geen woonfunctie hadden of die hebben verloren Ä feitelijk in onbruik geraakt door bij voorbeeld brand of verkrotting, dan wel doordat in het verleden de woonfunctie is gewijzigd in bij voorbeeld een kantoor.

Het gaat daarbij bovendien om markttechnisch minder aantrekkelijke locaties. Dit is in het tweede lid geobjectiveerd door de regeling te beperken tot smalle straten en stegen. Als maximum wordt een (gemiddelde) straatbreedte van 8 meter aangehouden. Gemiddeld, omdat het niet gaat om de straatbreedte ter plaatste van het gebouw, maar om de karakteristiek van de straat. De Kalverstraat bij voorbeeld valt nog juist onder dit criterium,hoewel deze op sommige plaatsen iets breder is dan 8 meter.

Art. 2.1.

De volgorde van ontvangst - los van het moment van eventuele completering van gegevens - is bepalend voor het mogelijke subsidiebeslag. Bij meer aanvragen dan beschikbare gelden wordt dan ook normaal beschikt, totdat een vergunbare aanvraag financieel niet meer is te honoreren, hetgeen dan alsnog een weigerings-grond is, tenzij kan worden gewacht op een nieuw krediet uit het fonds (art. 3.3).

Art. 2.3.

Het maximale subsidiebedrag is ƒ 50.000, zowel naar stichtingskosten als naar oppervlak (80 m2 x ƒ 625).

Er is tevens een minimum ingevoerd van ƒ 10.000, in die zin dat als het subsidiebedrag lager uitkomt, er dan in het geheel geen subsidie wordt verleend; dit om versnippering van subsidiegelden te voorkomen.

Art. 2.5.

Deze samenloopregeling beoogt te voorkomen dat enerzijds dezelfde kosten meer dan eenmaal worden gesubsidieerd (vergelijkbare subsidie) en dat anderzijds ook hetzelfde doel in beginsel slechts eenmaal wordt gesubsidieerd (vergelijkbare regelingen).

Een duidelijk voorbeeld van elkaar uitsluitende regelingen met hetzelfde doel is deze subsidie uit het Fonds woningonttrekking en die voor "wonen boven bedrijven" als bedoeld in hoofdstuk 10 van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing Binnenstad Amsterdam 1994.

Anderzijds is een monumentensubsidie uit het Stadsvernieuwingsfonds in beginsel geen vergelijkbare regeling. Het stimuleren van het maken van woningen, door het daartoe (opnieuw) inrichten van gebouwen, en wel op markttechnisch onaantrekkelijke plaatsen, is iets anders dan het ondersteunen van het herstel van cultuurhistorische en monumentale waarden.

Niettemin kunnen deze regelingen betrekking hebben op dezelfde woning(en) in hetzelfde object, mits daarbij dan de subsidiabele kosten maar weer per regeling worden gescheiden.

Bijdragen in het kader van de particuliere woningverbetering kunnen in beginsel niet samengaan met een subsidie uit het Fonds woningonttrekking. Ofwel beide sluiten elkaar per definitie uit: het tot stand brengen van woningen kan niet samengaan met het herstellen van diezelfde woningen,ofwel beide lopen ongeoorloofd samen: het kostenpakket is in beginsel hetzelfde. Niettemin zijn in bijzondere omstandigheden uitzonderingendenkbaar. Zo kan het gaan om te herstellen woningen en het (her)inrichten tot woningen in ‚‚n pand, met gecombineerd casco- en funderingsherstel. Indien de toepasselijke regelingen en de subsidiabele kosten nog herkenbaar per woning zijn te scheiden, is er geen ongeoorloofde samenloop. In andere uitzonderingssituaties kan de afwijkings-bevoegdheid in art. 8.2 worden toegepast.

Art. 3.2.

De weigeringsgrond in het eerste lid, onder d, is ingegeven door het feit dat een subsidieaanvraag nogal eens vooraf zal gaan aan een veelal ook benodigde bouwaanvraag. Als bij de toets voor de subsidieaanvraag niettemin al duidelijk is dat een bouwvergunning niet mogelijk is, bij voorbeeld wegens duidelijke strijd met het Bouwbesluit, kan de subsidie worden geweigerd. Andersom is een subsidieverlening nog geen garantie dat ook een bouwvergunning zal (kunnen) worden verleend.

De weigeringsgrond in lid 1, onder e, heeft een met het voorgaande vergelijkbare strekking met betrekking tot de monumentenvergunning, maar heeft ook een ruimere betekenis. Ook bij formeel (nog) niet beschermde panden kunnen monumentale waarden in het geding zijn.

In lid 1, onder g, wordt aangegeven dat de te bereiken kwaliteit niet teveel mag kosten. Dat is geen pleidooi voor een lagere kwaliteit, maar het is een prikkel tot efficiency en effectiviteit in het bouwplan.

In lid 1, onder h, ten slotte lijkt op het voorgaande (goede kwaliteit tegen zo laag mogelijke kosten), maar is tevens een uitwerking van het doel van de regeling zoals aangegeven bij art. 1.3. Als er aanmerkelijk hogere kosten dan gebruikelijk zijn gemoeid met het cre‰ren van woningen, moeten die kosten ook herkenbaar voortvloeien uit de problematiek van de locatie of het desbetreffende pand.

Art. 3.3.

Deze regeling is bedoeld om in een voorzienbaar korte periode tussen het uitputten van het bestaande krediet en het verkrijgen van een nieuw krediet de administratieve rompslomp voor lopende aanvragen zoveel mogelijk te beperken. Strikt genomen neemt de subsidieverkrijger bij een dergelijk voorbehoud wel een risico als de werkzaamheden worden uitgevoerd, maar een nieuw krediet uitblijft.

Art. 4.2.

De tijdige uitvoering van het gesubsidieerde werk is één van de verplichtingen die bij niet-nakoming kunnen leiden tot intrekking (artikelen 6.1, lid 1, onder b, en 6.2, lid 1, onder c). Als een bouwvergunning pas wordt aangevraagd - maar dan wel binnen vier weken - na de subsidieverlening, kan en moet de start van het werk immers wachten op die vergunning.

Art. 8.2.

Hoewel de afwijkingsbevoegdheid of hardheidsclausule juist is bedoeld voor onvoorziene gevallen, zijn er wel twee categorie‰n van gevallen aanwijsbaar, waarvoor het denkbaar is dat naar gelang de omstandigheden deze bevoegdheid voor toepassing in aanmerking komt.

Het gaat dan om de werkingssfeer (art. 1.3), die is toegesneden op het tot stand brengen van zelfstandige woningen, en om de samenloopregeling (art. 2.5).

Het doel van de regeling is het ondersteunen van het tot stand brengen van zelfstandige woningen (art. 1.3). Toch is het denkbaar dat onder omstandigheden - en onder daarop toegesneden voorwaarden - ook onzelfstandige woningen met deze regeling worden gesubsidieerd, met name voor starters op de woningmarkt, bij voorbeeld in woongroepen.

Waar bij de samenloopregeling "vergelijkbare" subsidieregelingen elkaar uitsluiten, is het denkbaar dat onder bepaalde omstandigheden de in het algemeen geldende vergelijkbaarheid niet opgaat, en dus het samengaan van subsidies behoort te worden aanvaard.