Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Deelgemeente Amsterdam - Centrum

Garageverordening Centrum 2005

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieDeelgemeente Amsterdam - Centrum
Officiële naam regelingGarageverordening Centrum 2005
CiteertitelGarageverordening Centrum 2005
Vastgesteld doordeelraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerpInfrastructuur, verkeer en vervoer

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

betreft de 1e wijziging van de Garageverodening Amsterdam-Centrum 2005

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, art. 149

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-03-200903-06-2009artt. 1.1, 2.1, 2.2, 2.3, 2.4, 2.5, 3.1, 3.2, 4.1, 4.2, 4.3, 4.4, 4.5 , 4.6 en 5.4

01-03-2009

Publicaties Stadsdeelbestuur 2009, Stadsdeelraad, Besluiten, 29 januari 2009/4-3a

Publicaties Stadsdeelbestuur 2009, Stadsdeelraad, Vergaderstukken, 29 januari 2009/4-3a
01-06-200501-03-2009nieuwe regeling

01-06-2005

Publicaties Stadsdeelbestuur 2005, Stadsdeelraad, Besluiten, 24 februari 2005-5c

Publicaties Stadsdeelbestuur 2005, Stadsdeelraad, Vergaderstukken, 24 februari 2005-5c

Tekst van de regeling

inhoud

Hoofdstuk 1.  Algemene bepalingen

Art. 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    motorrijtuig: een motorrijtuig in de zin van de Wegenverkeerswet, uitgezonderd bromfietsen;

  • b.

    garage: een niet tot de openbare weg behorende of niet voor het openbaar verkeer                                                            toegankelijke, geheel of gedeeltelijk besloten of open ruimte of samenstel van ruimten, bestemd tot of in gebruik als stallingplaatsen;

    onder garage wordt mede verstaan een ruimte voor één stallingplaats indien deze géén deel uitmaakt van een samenstel van stallingplaatsen in een gebouw of op een terrein;

  • c.

    stallingplaats: de ruimte in een garage die geschikt is voor maximaal één motorrijtuig;

  • d.

    parkeernorm: gemeentelijk criterium voor het stadsdeel of delen van het stadsdeel met betrekking tot het aantal stallingplaatsen dat in een garage aanwezig mag zijn;

  • e.

    plusplaatsen: stallingplaatsen die in een garage aanwezig mogen zijn boven het aantal dat volgens de parkeernorm is toegestaan.

Art. 1.2. Werkingsgebied

Deze verordening is van toepassing in het stadsdeel Centrum met uitsluiting van gebieden die zijn aangewezen als grootstedelijk project.

Hoofdstuk 2.  Garagevergunning

Art. 2.1. Vergunning gebruik garage
  • 1. Het is verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het dagelijks bestuur een garage in gebruik te hebben, te laten of te houden.

    In een garage die één of meer plusplaatsen omvat, geldt het verbod in de eerste volzin voor elke eigenaar van één of meer stallingplaatsen, tenzij het gebied waarin de garage zich bevindt is uitgesloten van het vergunningengebied op grond van de Parkeerverordening.

  • 2. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor garages met maximaal twee stallingplaatsen en een gebruiksoppervlak van maximaal 40 m² , indien garage en woningen danwel bedrijfsruimten zich in hetzelfde gebouw of op hetzelfde kadastraal perceel bevinden.

  • 3. Het dagelijks bestuur gaat bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning uit van het belang van een ordening van inpandig parkeren in het kader van een evenwichtige aanwending en verdeling van de beschikbare verkeers-, parkeer- en stallingruimte.

    Het dagelijks bestuur kan daartoe in ieder geval de volgende belangen in aanmerking nemen:

    • a.

      een evenredige verdeling van parkeer- en stallingplaatsen;het optimaal gebruik van het wegennet en in verband daarmee de mogelijk ongewenste verkeersaantrekkende werking van een garage;

    • b.

      de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg, de behoorlijke verkeersgeleiding of verkeersregeling;

    • c.

      de belangen die gediend zijn met een geordend gebruik van plusplaatsen;

    • d.

      de wenselijke verdeling van beschikbare stallingplaatsen, de te verminderen hoeveelheid parkeerplaatsen op straat en de onderlinge relatie tussen stallingplaatsen en parkeerplaatsen;

    • e.

      het bevorderen van het (mede)gebruik van stallingplaatsen in bedrijfsgarages door binnenstadsbewoners.

  • 4. Het dagelijks bestuur verbindt aan de vergunning slechts voorschriften en/of voorwaarden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de vergunning wordt verleend.

  • 5. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend, dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de garage, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kan het dagelijks bestuur aan de vergunning nieuwe voorschriften en voorwaarden verbinden en gestelde voorschriften en voorwaarden wijzigen of intrekken.

Art. 2.2. Weigeren garagevergunning
  • 1. Een vergunning kan worden geweigerd indien de belangen als bedoeld in art. 2.1. dit naar het oordeel van het dagelijks bestuur nodig maken en daarin niet of onvoldoende kan worden voorzien door het stellen van voorschriften en/of voorwaarden.

  • 2. De vergunning wordt geweigerd indien,

    • a.

      het gebruik van de garage in strijd is met een geldend bestemmingsplan of projectbesluit, tenzij voor de garage een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk of een vrijstelling is verleend;

    • b.

      de garage moet worden ge- of verbouwd en de daarvoor benodigde vergunning voor het bouwen van een bouwwerk is niet aangevraagd;

    • c.

      de vergunning voor het bouwen van een bouwwerk is geweigerd.

    • d.

      niet wordt of kan worden voldaan aan de voorschriften en/of voorwaarden bij of krachtens het bepaalde in hoofdstuk 3, of indien een gerechtvaardigde verwachting bestaat dat niet zal worden voldaan aan die voorschriften en/of voorwaarden;

Art. 2.3. Vergunningen bestaande garages
  • 1. Een vergunning die na inwerkingtreding van deze verordening wordt aangevraagd ter vervanging van een vergunning als bedoeld in de Garageverordening als vastgesteld bij raadsbesluit van 5 januari 1972, nr. 1325 (Gemeenteblad 1973, afd. 3, volgnr. 143), zoals nadien gewijzigd, wordt, onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk maar zonodig in afwijking van het bepaalde in art. 2.2., lid 2, onder d, verleend voor het aantal stallingplaatsen waarvoor die vergunning was verleend, waarbij deze stallingplaatsen worden geacht te voldoen aan de parkeernorm.

    Als de te vervangen vergunning was verleend voor een bepaald oppervlak, dan wordt het aantal toelaatbare stallingplaatsen daaruit herleid volgens de oppervlaktenormen voor stallingplaatsen, met inachtneming van het feitelijk aantal stallingplaatsen.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, voor een garage waar feitelijk meer stallingplaatsen zijn of beschikbaar zijn dan waarvoor een vergunning was verleend, wordt de toelaatbaarheid van die extra plaatsen beoordeeld naar de criteria voor nieuwe stallingplaatsen.

  • 3. Als de in het tweede lid bedoelde extra plaatsen mede plusplaatsen omvatten, dan wordt in afwijking van art. 3.2., derde lid, de vergunning voor een bewonersgarage slechts verleend onder de voorwaarde dat de plusplaatsen slechts regulier zullen worden gebruikt door een ieder die in het bezit is van een parkeervergunning of daarvoor op de wachtlijst staat.

Art. 2.4. Intrekking of wijziging vergunning

Het dagelijks bestuur kan een garagevergunning intrekken of beperkend wijzigen, indien:

  • a.

    ter verkrijging van de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    de aan de vergunning verbonden voorschriften en/of voorwaarden niet worden nageleefd;

  • c.

    de voorschriften en/of voorwaarden bij of krachtens het bepaalde in hoofdstuk 3 worden overschreden;

  • d.

    van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;

  • e.

    van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

  • f.

    het belang waarvoor de vergunning is verleend, dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de garage, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften en/of voorwaarden dat belang voldoende te beschermen;

  • g.

    dit nodig wordt geoordeeld ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning is gesteld.

Art. 2.5. Meldingsplicht
  • 1. Een eigenaar van meer dan één stallingplaats is binnen zes weken na verlening van een garagevergunning, c.q. binnen zes weken na ingebruikname van een nieuw gebouwde garage, bij wijziging van kentekenregistratie en/of tenaamstelling en verder op verzoek van het dagelijks bestuur verplicht tot melding van kentekenregistratie en tenaamstelling, van elk motorrijtuig dat regulier gebruik maakt of zal maken van de stallingplaatsen die de garagevergunning omvat.

  • 2. De meldingsplicht in het eerste lid geldt niet voor garages met maximaal twee stallingplaatsen en een gebruiksoppervlak van maximaal 40 m² , indien garage en woningen danwel bedrijfsruimten zich in hetzelfde gebouw of op hetzelfde kadastraal perceel bevinden.

  • 3. De melding omvat tevens het woonadres van de gebruiker van een stallingplaats, alsmede ingeval van bedrijfsparkeren, het bedrijfsadres.

  • 4. De melding geschiedt op de door of namens het dagelijks bestuur te bepalen wijze.

Hoofdstuk 3.  Bijzondere bepalingen

Art. 3.1. Parkeernorm
  • 1. Als criterium voor de beoordeling van de aanvraag van een vergunning ten aanzien van het maximale aantal stallingplaatsen dat in een garage aanwezig mag zijn, geldt:

    • a.

      voor bedrijven : één stallingplaats per 250 m² bruto vloeroppervlak.

      Bij de bepaling van het vloeroppervlak kan met een meetmarge van maximaal 10 % worden afgerond naar boven;

    • b.

      voor woningen:    0,5  stallingplaats per woning. 

      Bij een oneven aantal woningen wordt daarbij afgerond naar boven.

  • 2. Voor de bepaling van het toelaatbare aantal stallingplaatsen worden die bedrijfsruimten danwel woningen meegerekend, die een functionele relatie hebben met de stallingplaatsen. Die functionele relatie wordt aangenomen, indien stallingplaatsen en bedrijfsruimten danwel woningen zich in hetzelfde gebouw bevinden.

  • 3. Voor de bepaling van het toelaatbare aantal stallingplaatsen wordt uitgegaan van het samenstel van stallingplaatsen in een gebouw of op een terrein.

Art. 3.2. Plusplaatsen
  • 1. Het dagelijks bestuur kan op verzoek van de aanvrager vergunning verlenen voor garages, waarin meer stallingplaatsen aanwezig kunnen of zullen zijn dan de parkeernorm als bedoeld in art. 3.1. toelaat, tot een maximum van:

    • a.

      voor bedrijven: één stallingplaats per 125 m² bruto vloeroppervlak.

      Bij de bepaling van het vloeroppervlak kan met een meetmarge van maximaal 10 % worden afgerond naar boven;

    • b.

      voor woningen: één stallingplaats per woning.

  • 2. De vergunning voor een bedrijfsgarage met plusplaatsen als bedoeld in het eerste lid onder a. wordt slechts verleend onder de voorwaarde dat de vergunninghouder van de bedrijfsgarage de plusplaatsen, buiten werktijd gedurende een aaneengesloten periode van tenminste 14 uur per etmaal, beschikbaar stelt aan een ieder die in het bezit is van een parkeervergunning of daarvoor op de wachtlijst staat.

  • 3. De vergunning voor een bewonersgarage met plusplaatsen als bedoeld in het eerste lid onder b. wordt slechts verleend onder de voorwaarde dat alle stallingplaatsen slechts regulier zullen worden gebruikt door een ieder die in het bezit is van een parkeervergunning of daarvoor op de wachtlijst staat.

  • 4. Indien de plusplaatsen gedurende een door het dagelijks bestuur nader vast te stellen periode niet in gebruik wordt genomen voor het in deze bepaling aangegeven doel met inachtneming van de daartoe bepaalde voorschriften en/of voorwaarden, kan het dagelijks bestuur de vergunning inperken tot het maximum aantal plaatsen zoals op grond van de parkeernorm vastgesteld.

  • 5. De vergunninghouder is verplicht het bij of krachtens het in dit artikel bepaalde na te leven. Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen van deze verplichting tijdelijk ontheffing verlenen.

Hoofdstuk 4.  Procedure vergunning

Art. 4.1. Aanvraag vergunning
  • 1. Voor het indienen van een aanvraag om een garagevergunning dient de aanvrager gebruik te maken van de door of namens het dagelijks bestuur vastgestelde formulieren.

  • 2. Bij de aanvraag dienen de gegevens en bescheiden te worden overgelegd in het aantal en op de wijze als bepaald in dit hoofdstuk en door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

  • 3. De aanvraag mag meer dan één garage betreffen, indien zij betrekking heeft op garages op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

  • 4. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 5. Indien de aanvraag of de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag kan het dagelijks bestuur de aanvrager in de gelegenheid stellen de aanvraag of de gegevens en bescheiden binnen twee weken of een nader te bepalen langere termijn, aan te vullen, alvorens te besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

  • 6. Een aanvraag voor een garagevergunning wordt niet mede beschouwd als een aanvraag voor enige andere tevens benodigde vergunning, noch als een verzoek om vrijstelling, wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan.

Art. 4.2. Samenloop met bouwen
  • 1. Indien het bouwen waarvoor vergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt gevraagd, tevens is aan te merken als het oprichten, inrichten of veranderen van een garage waarvoor een garagevergunning is vereist, kan de aanvraag om vergunning voor het bouwen tevens worden beschouwd als een aanvraag voor de benodigde garagevergunning, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent de wijze van inrichting van een aanvraag om een garagevergunning in deze verordening.

  • 2. Indien een aanvraag om vergunning voor het bouwen van een bouwwerk tevens wordt beschouwd als een aanvraag om een garagevergunning, wordt:

    • a.

      de aanvrager daarvan door of namens het dagelijks bestuur in kennis gesteld.

    • b.

      als datum van indiening van een dergelijke aanvraag aangehouden de datum van de kennisgeving, tenzij bij die kennisgeving een eerdere datum van indiening is aangegeven.

  • 3. Indien een aanvraag om vergunning voor het bouwen van een bouwwerk niet (verder) in behandeling wordt genomen, kan het dagelijks bestuur besluiten om de aanvraag om garagevergunning als bedoeld in het eerste lid, eveneens niet (verder) in behandeling te nemen, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent het in behandeling nemen van een aanvraag garagevergunning.

  • 4. Indien een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt ingetrokken, kan het dagelijks bestuur besluiten om de garagevergunning als bedoeld in het eerste lid, eveneens in te trekken, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent het intrekken van een garagevergunning.

Art. 4.3. Termijn van beslissing
  • 1. Het dagelijks bestuur beslist op een aanvraag om een garagevergunning binnen 13 weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan de beslissing voor ten hoogste 13 weken verdagen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houdt het dagelijks bestuur de beslissing aan, indien:

    • a.

      voor dezelfde garageruimte een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;

    • b.

      voor dezelfde garageruimte wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit bestuursdwang is aangezegd of een last onder dwangsom is opgelegd, dan wel is aangeschreven tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in artikel 13 van de Woningwet, en daaraan nog niet is voldaan."

  • 4. De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat:

    • a.

      is beslist op de aanvraag om vergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in het derde lid, onder a , dan wel,

    • b.

      is voldaan aan de aanschrijving als bedoeld in het derde lid, onder b , en het dagelijks bestuur hiervan in kennis is gesteld.

  • 5. Indien de vereiste bouwvergunning als bedoeld in het derde lid, onder a , is verleend, kan in afwijking van het bepaalde in het vierde lid, onder a , de beslissing op de aanvraag om een garagevergunning nog worden aangehouden tot zes weken nadat de bouwvergunning is uitgevoerd en het dagelijks bestuur hiervan in kennis is gesteld.

Art. 4.4. Bij de aanvraag garagevergunning in te dienen gegevens en bescheiden
  • 1. De aanvraag om een garagevergunning moet zijn voorzien van een plattegrondtekening van de garage op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de te onderscheiden stallingplaatsen, de toegankelijkheid en de situering in het gebouw of op het perceel. De tekening moet duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd en zijn voorzien van een kenbare maatvoering.

  • 2. Met het door of namens het dagelijks bestuur vast te stellen formulier wordt in ieder geval aangegeven voor welke woningen dan wel voor welk bedrijf de stallingplaatsen worden aangevraagd conform de parkeernorm én welke stallingplaatsen als plusplaatsen zijn aan te merken.

  • 3. In het door of namens het dagelijks bestuur vast te stellen formulier wordt bepaald in welk aantal de aanvraag en de bij te leveren tekeningen en gegevens moeten worden ingediend.

  • 4. De aanvrager verschaft voorts op verzoek van het dagelijks bestuur die gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig blijken en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 5. Indien de aanvraag betrekking heeft op het beoogd gebruik van een gebouw of gebouwgedeelte, waarvoor tevens een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk is aangevraagd, kan bij de aanvraag om een garagevergunning, voor zover het betreft de gegevens en bescheiden als bedoeld in het eerste lid, worden verwezen naar die gegevens en bescheiden die zijn ingediend bij de aanvraag om vergunning voor het bouwen en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend, mits op die bescheiden tenminste ook de te onderscheiden stallingplaatsen zijn aangegeven.

  • 6. Bij een aanvraag om een vergunning ter vervanging van een vergunning als bedoeld in de Garageverordening als vastgesteld bij raadsbesluit van 5 januari 1972, nr. 1325 (Gemeenteblad 1973, afd. 3, volgnr. 143), zoals nadien gewijzigd, kan bij de aanvraag om een garagevergunning worden volstaan met het indienen van de gegevens en bescheiden die zijn aangegeven in het verzoek tot het doen van een nieuwe aanvraag, als bedoeld in de overgangsbepaling art. 5.4., tweede lid.

Art. 4.5. Gereedmelding bouwwerk voor gebruik
  • 1. Van het gereed komen voor gebruik van een garagevergunningplichtig bouwwerk of terrein, moet de gemeentelijk toezichthouder onmiddellijk na het gebruiksgereed komen in kennis worden gesteld.

  • 2. De in het vorig lid bedoelde kennisgeving dient op aanwijzing van de gemeentelijk toezichthouder schriftelijk te geschieden.

Art. 4.6. Overdragen vergunning

Door of namens het dagelijks bestuur wordt de garagevergunning, dan wel een aanvraag daartoe, op verzoek van degene op wiens naam de (aanvraag om) vergunning is gesteld of op verzoek van diens rechtverkrijgende, overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de (aanvraag om) vergunning is gesteld.

Hoofdstuk 5.  Overgangs- straf- en slotbepalingen

Art. 5.1. Afwijkingsbevoegdheid

Indien vanwege bijzondere omstandigheden de strikte toepassing van deze regeling naar het oordeel van het dagelijks bestuur tot een onaanvaardbare gehele of gedeeltelijke afwijzing zou leiden, kan het dagelijks bestuur niettemin een vergunning verlenen, mits de aard en de strekking van deze regeling niet worden aangetast.

Art. 5.2. Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Art. 5.3. Opsporingsambtenaren

De zorg voor de handhaving van deze verordening is, behalve aan de in art. 141 van het Wetboek van Strafvordering vermelde opsporingsambtenaren, opgedragen aan daartoe door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren.

Art. 5.4. Overgangsbepalingen
  • 1. Vergunningen als bedoeld in de Garageverordening als vastgesteld bij raadsbesluit van 5 januari 1972, nr. 1325 (Gemeenteblad 1973, afd. 3, volgnr. 143), zoals nadien gewijzigd, worden geacht vergunningen te zijn als bedoeld in art. 2.1 van de onderhavige verordening, voor een termijn van vijf jaar na inwerking treding van deze verordening.

  • 2. Het dagelijks bestuur verzoekt binnen vijf jaar na inwerking treding van deze verordening schriftelijk alle vergunninghouders tot het doen van een nieuwe aanvraag op grond van deze verordening.

    Als naar aanleiding van dit verzoek een aanvraag is gedaan, maar daarop nog niet is beslist voordat de termijn in het eerste lid is verstreken, dan wordt die termijn conform het vierde lid verlengd.

  • 3. Voor garages die op grond van art. 2 lid 3 van de Garageverordening als vastgesteld bij raadsbesluit van 5 januari 1972, nr. 1325, waren uitgezonderd van de vergunningplicht, blijft de hier bedoelde uitzondering in stand tot vijf jaar na inwerkingtreding van deze verordening.

  • 4. Het dagelijks bestuur kan de termijn van vijf jaar in voorgaande leden telkens met één jaar verlengen tot maximaal vijf jaar.

Art. 5.5. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op een door het dagelijks bestuur nader te bepalen datum.

1

Art. 5.6. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Garageverordening Centrum 2005".

Toelichting 1e wijziging

Algemeen

Deze wijziging van de Garageverordening is gebaseerd op de besluitvorming over de richtinggevende voorstellen hiertoe, zoals vervat in de Notitie "Garageverordening, Schaarse ruimte verdelen met minder lasten", waarmee het dagelijks bestuur heeft ingestemd op 18 december 2007 en die is besproken in de Commissie Openbare ruimte en Verkeer op 5 februari 2008.

Deze artikelsgewijze toelichting bevat alleen een toelichting op de wijzigingen. Voor de niet gewijzigde voorschriften wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de Garageverordening zoals vastgesteld op 24 februari 2005.

Artikelsgewijs

Artikel I

In artikel 1.1. vervalt de definitie van 'rechthebbende'.

De omschrijving van 'rechthebbende' was ontleend aan de Algemene Plaatselijke Verordening. De omschrijving werd van belang geacht voor de vergunningplicht. De rechthebbende op het gebruik als garage is vergunningplichtig, niet de individuele gebruiker van een stallingplaats. Het begrip 'rechthebbende' is echter vervallen in de vergunningsbepaling in art. 2.1., eerste lid. De vergunning is immers zaaksgebonden en niet persoongebonden en uit de samenhang tussen de vergunningplicht in art. 2.1., eerste lid, en de omschrijving van het begrip garage in art. 1.1. onder b, blijkt voldoende dat het gaat om een vergunning voor het samenstel van stallingplaatsen en niet om de individuele stallingplaats. Weliswaar wordt daarop een uitzondering gemaakt in het hierbij gewijzigde art. 2.1., eerste lid, voor eigenaren van stallingplaatsen in garages met plusplaatsen, maar ook dan gaat het niet om het algemene begrip 'rechthebbende'.

Artikel II

In artikel 2.1., eerste lid, vervallen de woorden 'de rechthebbende op het gebruik van een garage'. Zoals hiervoor bij artikel I al toegelicht, is dit begrip bij nader inzien overbodig.

De toevoeging na de eerste volzin "In een garage die één of meer plusplaatsen omvat, geldt het verbod in de eerste volzin voor elke eigenaar van één of meer stallingplaatsen, tenzij het gebied waarin de garage zich bevindt is uitgesloten van het vergunningengebied op grond van de Parkeerverordening.", hangt samen met de zogeheten VVE problematiek.

Er is namelijk geconstateerd, dat er een wezenlijk probleem was bij de vergunning voor een garage met normplaatsen én plusplaatsen, waarbij de stallingplaatsen vervolgens worden geïndividualiseerd (net als de woningen ondergebracht in appartementsrechten).

Want dan is de vraag wie uit het totaal de normplaatsen hebben (zónder voorwaarden) en wie de plusplaatsen (mèt voorwaarden). De Vereniging van Eigenaren (de VVE) is dan niet meer aanspreekbaar op het individuele gebruik, en de individuele eigenaren kunnen evenmin op die voorwaarden worden aangesproken, omdat niet meer bepaalbaar is wie de plusplaatsen hebben.

Daar waar de garageplaatsen (kunnen) worden geindividualiseerd (in appartementsrechten), is dus het vergunnen van plusplaatsen met voorwaarden eigenlijk niet mogelijk, omdat uiteindelijk niemand aanspreekbaar is op de voorwaarden.

Om dat probleem op te lossen zijn er in de Notitie "Garageverordening, Schaarse ruimte verdelen met minder lasten", een aantal varianten geanalyseerd (in § 2.5.1 van die notitie). Een tweetal opties zijn daar als bruikbaar uit gedestilleerd:

- Bij de vraag naar plusplaatsen, deze toestaan onder voorwaarde dat dan álle stallingplaatsen slechts voor binnenstadsbewoners zullen zijn. Dit betekent dat in één garage geen twee regimes meer gelden (norm en plus) en dat het voor de individualisering (door splitsing in appartementsrechten) dus niet meer uitmaakt: voor álle stallingplaatsen gelden dezelfde voorwaarden.

- Garages met plusplaatsen aanmerken als ´witte vlek´, d.w.z. dat het gebied waarin de garage zich bevindt wordt uitgesloten van het vergunningengebied op grond van de Parkeerverordening. Dit heeft het voordeel dat niet de plusplaatsen zelf aan gebruiksvoorwaarden worden gebonden, maar dat de bewoners van woningen waar de garage bij hoort, worden uitgesloten van parkeervergunningen op straat. Daarmee komen parkeerplaatsen op straat beschikbaar, afgezien van de opheffingsdoelstelling (de helft van de normplaatsen en een kwart van de plusplaatsen wordt op straat opgeheven) op grond van de Parkeerverordening.

Bij deze aanpak moeten de bewoners wel daadwerkelijk de beschikking kunnen hebben over een stallingplaats. Als die los worden verkocht aan derden, dan komen bewoners helemaal niet meer in aanmerking noch voor een stallingplaats noch voor een parkeerplaats.

Deze opties zijn nu samen vertaald in de boven aangehaalde tweede volzin van art. 2.1., eerste lid:

Ofwel het dagelijks bestuur besluit tot aanwijzing van het project als zogeheten 'witte vlek', in beginsel als de stallingplaatsen en woningen 1 : 1 zullen worden gerealiseerd. Ofwel alle stallingplaatsen mogen alleen worden gebruikt door binnenstadsbewoners én alle (toekomstige) eigenaren behoeven een vergunning met die voorwaarde. Dat geldt dan voor nieuwe garages die wel plusplaatsen omvatten, maar met in totaal minder stallingplaatsen dan woningen.

Artikel III

Na artikel 2.1., eerste lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

"2.   Het verbod in het eerste lid geldt niet voor garages met maximaal twee stallingplaatsen en een gebruiksoppervlak van maximaal 40 m² , indien garage en woningen danwel bedrijfsruimten zich in hetzelfde gebouw of op hetzelfde kadastraal perceel bevinden."

Uit overwegingen van vereenvoudiging van het vergunningstelsel en vermindering van administratieve lasten, is in de Notitie "Garageverordening, Schaarse ruimte verdelen met minder lasten", nagegaan of de vergunningplicht kan worden beperkt. En omdat die vergunning met de wijziging van de verordening alleen nog gericht is op het aantal toelaatbare stallingplaatsen, is het de vraag waar de parkeernorm rechtstreekse werking kan hebben.

Dat kan alleen daar waar de 'functionele relatie' éénduidig is: welke stallingplaatsen zijn binnen de norm toe te rekenen aan welke woningen of bedrijfsruimte en hoeveel plusplaatsen zijn daarbij eventueel toe te staan.

Voor garages met (ruimte voor) één stallingplaats in hetzelfde pand of op hetzelfde perceel als de woning of bedrijfsruimte, kan - als parkeren volgens het bestemmingsplan is toegestaan - het slechts gaan om een normplaats, behorend bij de woning of bedrijfsruimte (van minimaal 250 m²).

Als woning en garage zich niet in hetzelfde pand of op hetzelfde perceel bevinden, is die functionele relatie al niet direct meer duidelijk. En als er méér dan één stallingplaats is, dan kan het om een normplaats óf een plusplaats gaan. En een plusplaats is alleen met vergunning - onder voorwaarden - toe te staan.

Garages met maximaal twee stallingplaatsen zouden ook nog vergunningvrij kunnen zijn, als wordt geredeneerd dat dergelijke garages nooit meer dan één plusplaats kunnen omvatten en dat het aannemelijk is dat deze ook door bewoners in het pand worden gebruikt, die geen recht hebben op een parkeerplaats op straat, of door het bedrijf, waar de voorwaarde voor 'medegebruik door omwonenden' zelden realiseerbaar is.

Geconcludeerd wordt dat juist bij kleine inpandige garages de wens tot vermindering van administratieve lasten én de mogelijke bezwaren uit privacy-overwegingen zwaar wegen, en dat plusplaatsen bij deze garags maar weinig voorkomen, en het 'risico op misbruik' gering is. Daarom is er hier voor gekozen om inpandige garages met maximaal twéé plaatsen én maximaal 40 m² vergunningvrij te maken.

Er lijkt hierbij een discrepantie tussen een eigenaar met één of twee plaatsen in een kleine inpandige garage zoals hier bedoeld, die géén garagevergunning behoeft, en een eigenaar van één of twee plaatsen in een complexgarage met plusplaatsen, die wel een vergunning behoeft, zoals bedoeld in art. 2.1., eerste lid.

In de laatste situatie gaat het er echter om, iedere eigenaar te kunnen binden aan de plusplaatsvoorwaarden (wat middels de Vereniging van Eigenaren niet mogelijk is). En het creëren van een garage met plusplaatsen is immers een bewuste keuze van de oorspronkelijke aanvrager (veelal de projectontwikkelaar). Deze situatie is niet vergelijkbaar met de bovenomschreven afweging om kleine inpandige garages vergunningvrij te maken.

Artikel IV

In artikel 2.1. vervalt het vijfde lid, zoals nu luidend 'Een garagevergunning wordt slechts verleend voor een termijn van maximaal vijf jaar, of voor een kortere termijn als de omstandigheden daartoe aanleiding geven.'.

Hiermee vervalt dus de termijnstelling voor de vergunning.

Zoals in deze wijziging is verwerkt, zijn nu meldingsplicht en vergunningplicht twee zelfstandige verplichtingen, los van elkaar. Als de vergunning los staat van de melding en alleen nog is gericht op de bepaling van het toelaatbaar aantal stallingplaatsen, dan is er geen reden meer voor een periodieke vergunning. De vergunning kan dan éénmalig worden, voor onbeperkte duur.

De vergunning is de vertaling van de normstelling naar de feitelijke situatie.

De norm is een 1/2  plaats op 1 woning en 1 plaats op 250 m² bedrijfsvloeroppervlak.

Deze norm kan worden opgehoogd tot maximaal het dubbele (1 : 1 en 1 : 125 m²) met zogeheten plusplaatsen, echter onder voorwaarden. De voorwaarden zijn slechts gericht op het zoveel mogelijk plaatsen beschikbaar krijgen voor binnenstadsbewoners.

Artikel V

In artikel 2.2., tweede lid, onder a., worden de woorden 'bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening' vervangen door "bestemmingsplan of projectbesluit". Dit is een gevolg van wijziging van de wetgeving terzake en invoering van de Wet ro.

In artikel 2.2. wordt telkenmale het woord 'bouwvergunning' vervangen door "vergunning voor het bouwen van een bouwwerk".

Door deze redactionele aanpassing wordt rekening gehouden met de invoering van de Wet algemene bepaling omgevingsrecht (Wabo), waarbij de bouwvergunning wordt geïntegreerd in de omgevingsvergunning.

In artikel 2.2. vervalt het derde lid, zoals nu luidend 'Een aanvraag voor een garagevergunning wordt niet mede beschouwd als een aanvraag voor enige andere tevens benodigde vergunning, noch als een verzoek om vrijstelling, wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan.' Deze wijziging is alleen 'juridisch-technisch'; de bepaling was niet logisch ondergebracht bij de weigeringsgronden. De bepaling wordt nu ondergebracht in art. 4.1., zesde lid, bij de procedurele bepalingen over de aanvraag.

Artikel VI

In een nieuw artikel 2.3. (Vergunningen bestaande garages) wordt een regeling getroffen voor de vernieuwing van bestaande garagevergunningen.

Basis voor de melding (en registratie) is een eenduidig vergunningenbestand. Hoofdlijn daarbij is dat de vergunning weliswaar primair is gericht op nieuwe garages, maar dat bestaande garages opnieuw moeten worden vergund als eenduidige basis voor melding, registratie en handhaving, maar dan wel 'schoon door de poort' en met een 'algemeen pardon' voor in het verleden scheefgegroeide situaties.

Met schoon door de poort wordt bedoeld dat bij nieuwe vergunningen voor bestaande situaties, deze worden ontdaan van in het verleden opgelegde maar nu oneigenlijke voorwaarden (zoals bijvoorbeeld t.a.v. tariefstelling voor verhuur). Met een algemeen pardon wordt in ieder geval bedoeld dat in het verleden vergunde plaatsen in de nieuwe systematiek niet met terugwerkende kracht worden aangewezen als plusplaatsen.

Het eerste lid van deze nieuwe bepaling regelt kortweg dat 'vervangingsvergunningen' worden verleend voor hetzelfde aantal stallingplaatsen als waar de oude vergunning voor was verleend. Het tweede en derde lid geven een specifieke regeling voor 'uitbreiding' van die vergunning binnen dezelfde garageruimte.

In de jaren '90 zijn wel vergunningen verleend volgens de huidige parkeernormen, voor garages waar fysiek meer ruimte was dan voor het vergunde aantal stallingplaatsen. Het is waarschijnlijk dat die extra ruimte vaak toch ook in gebruik is genomen als stallingsruimte. Bij vernieuwing van de destijds verleende vergunningen is er nu de mogelijkheid om die extra plaatsen te legaliseren. Maar het is nu ook mogelijk om beschikbare ruimte in garages die nog niet in gebruik was genomen als stallingplaatsen, alsnog daartoe te vergunnen. Dus uitbreiding binnen de fysiek bestaande garageruimte.

Beide situaties worden tot uitdrukking gebracht in het tweede lid. Het derde lid is er op gericht om te voorkomen dat voor in het verleden vergunde plaatsen alsnog met terugwerkende kracht 'plusplaats-voorwaarden' gaan gelden.

In het derde lid is de zinsnede 'parkeerders, woonachtig in stadsdeel Centrum' bij amendement gewijzigd in  'een ieder die in het bezit is van een parkeervergunning of daarvoor op de wachtlijst staat'. Daarmee is beoogd dat niet alleen bewoners maar ook diegenen met een bedrijf, plusplaatsen mogen gebruiken. Volgens de systematiek van de Parkeerverordening, vervalt het recht op de parkeervergunning of de plaats op de wachtlijst, zodra de bewoner of het bedrijf kan beschikken over de stallingplaats.

Artikel VII

In artikel 2.4. als vernummerd, vervalt onderdeel d. zoals nu luidend 'niet wordt voldaan aan de vereisten tot melding en registratie bij of krachtens het bepaalde in art. 2.4;'

Omdat immers nu de meldingsplicht en de vergunningplicht twee zelfstandige verplichtingen zijn, los van elkaar, kan het niet voldoen aan de meldingsplicht niet meer een intrekkingsgrond voor de garagevergunning zijn. Als niet wordt voldaan aan de vereisten tot melding en registratie, dan wordt daarop gehandhaafd (logischerwijs door het opleggen van een last onder dwangsom) en dat staat los van de verleende vergunning.

Artikel VIII

In artikel 2.5. (als vernummerd) wordt het eerste lid gewijzigd als volgt:

"1.   Een eigenaar van meer dan één stallingplaats is binnen zes weken na verlening van een garagevergunning, c.q. binnen zes weken na ingebruikname van een nieuw gebouwde garage, bij wijziging van kenteken-registratie en/of tenaamstelling en verder op verzoek van het dagelijks bestuur verplicht tot melding van kentekenregistratie en tenaamstelling, van elk motorrijtuig dat regulier gebruik maakt of zal maken van de stallingplaatsen die de garagevergunning omvat."

De meldingsplicht rust dus niet meer op de vergunninghouder, maar op de eigenaar (al zal deze vaak ook wel vergunninghouder zijn). Bovendien gaat het om meer dan één stallingplaats.

Uit een oogpunt van vereenvoudiging en vermindering van administratieve lasten, is immers al geconstateerd dat op de meldingsplicht één uitzondering is te maken: de eigenaar-bewoner in de binnenstad met één eigen stallingplaats. Deze is te achterhalen uit een combinatie van gegevens uit kadaster en (bevolkings)register. En het is aannemelijk dat deze plaats voor eigen gebruik is, terwijl deze bewoner op basis van de Parkeer-verordening geen recht heeft op een parkeerplaats op straat. Natuurlijk is het mogelijk dat een eigenaar-bewoner zónder auto, zijn stallingplaats verhuurt aan iemand die ook een parkeerplaats buiten heeft. Die wordt dan voor het tegengaan van 'dubbelparkeren' niet getraceerd. Dat is echter een aanvaardbaar 'risico' uit een oogpunt van handhaafbaarheid van de regeling.

Door de eigenaar-bewoner met één eigen stallingplaats te ontslaan van de meldingsplicht, kan voor een groot deel van de reguliere bewoners / parkeerders de lasten worden beperkt én worden de toezichtslasten eveneens beperkt, zonder de doelstelling wezenlijk aan te tasten. En hiermee wordt voorkomen dat de meldingsplicht bij woonhuizen met een inpandige garage is te beschouwen als een inbreuk op de privacy.

Naar analogie kan ook de eigenaar met een bedrijf (groter dan 250 m²) in de binnenstad met één eigen stallingplaats worden uitgezonderd van de meldingsplicht, al zal deze situatie maar weinig voorkomen.

In alle andere situaties - de eigenaar-bewoner heeft meer eigen plaatsen, de eigenaar is geen binnenstads-bewoner - dan kán 'misbruik' in de zin van dubbelparkeren vooral door verhuur aan derden, niet zonder meer worden uitgesloten én moet voor plusplaatsen kunnen worden geverifiëerd of deze inderdaad door binnenstadbewoners worden gebruikt.

Natuurlijk is bij deze meldingplicht - als een vorm van preventieve handhaving - misbruik niet uit te sluiten, maar wel in te perken.

Daarom moeten eigenaren-bewoners met meerdere stallingplaatsen voor eigen gebruik ook de kentekens opgeven. En huurders krijgen een bericht van registratie op grond van de melding door de eigenaar.

Omdat de meldingsplicht zo niet meer gebonden is aan de vergunning, zijn er ook geen leges meer verschuldigd. Dat vermindert de lasten voor de burger, maar verhoogt de bestuurslasten. Immers de kosten voor het verwerken en controleren van meldingen op grond van de meldingsplicht (als vorm van preventieve handhaving) worden niet meer gecompenseerd door (periodieke) legesinkomsten.

De zinsnede '... binnen zes weken na verlening van een garagevergunning, c.q. binnen zes weken na ingebruikname van een nieuw gebouwde garage, bij wijziging van kenteken-registratie en/of tenaamstelling en verder ...' is ingevoegd bij amendement.

De deelraad heeft dit op 29 januari 2009 besloten met de volgende overwegingen, namelijk dat:

-     de scheiding van garagevergunningverlening, melding van gebruikersgegevens en controle op het gebruik niet op bezwaren stuit;

-     de keuze voor een actieve of passieve meldingsplicht daar los van staat;

-     de effectiviteit van de garageverordening (in relatie tot de parkeerverordening) staat of valt met het voorhanden zijn van actuele gebruikersgegevens (tenaamstelling en kentekennummers);

-     het voor de toekenning van parkeervergunningen op straat nodig is om het gegevensbestand (bij voorkeur digitaal) direct te kunnen raadplegen;

-     het daartoe nodig is om de garage-eigenaar te verplichten de gebruikersgegevens, en mutaties, actief te melden (op een door het dagelijks bestuur te bepalen wijze);

-     het dagelijks bestuur ook zelf moet kunnen verzoeken om melding van actuele gebruikersgegevens i.v.m. periodieke (driejaarlijkse) of incidentele controle.

Daarmee is de beoogde passieve meldingsplicht toch ook weer een actieve meldingsplicht, die periodiek zal worden gecontroleerd.

Artikel IX

Na artikel 2.5., als vernummerd, eerste lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

"De meldingsplicht in het eerste lid geldt niet voor garages met maximaal twee stallingplaatsen en een gebruiksoppervlak van maximaal 40 m² , indien garage en woningen danwel bedrijfsruimten zich in hetzelfde gebouw of op hetzelfde kadastraal perceel bevinden."

Daarmee wordt de beperking van de meldingsplicht gesynchroniseerd met de beperking van de vergunningplicht in art. 2.1., eerste lid.

In art. 2.1., eerste lid, is er immers weloverwogen voor gekozen om deze kleine inpandige garages voor maximaal twéé plaatsen vergunningvrij te maken.

En in art. 2.5. (als vernummerd), eerste lid, is er ook weloverwogen voor gekozen om eigenaren met één stallingplaats te ontslaan van de meldingsplicht.

Veelal gaat het in kleine inpandige garages met maximaal twéé plaatsen om twéé plaatsen van twéé eigenaren. Géén van beide behoeven dan te melden.

Maar de regeling zou wel zeer complex worden als eigenaren van een garage met twéé plaatsen géén vergunning zouden behoeven, maar de tweede plaats in dergelijke garages wèl zouden moeten melden.

Daarom is er voor gekozen die kleine garages zonder vergunning óók uit te sluiten van de meldingsplicht, dus ook voor de tweede plaats. Dat is evenals voor de vergunningplicht uit een oogpunt van 'risico-analyse' nog aanvaardbaar.

Er is hierdoor wel een discrepantie tussen een eigenaar met twee plaatsen in een kleine inpandige garage zoals hier bedoeld, die niet behoeft te melden, en een eigenaar van twee plaatsen in een complexgarage, die wel moet melden. Dat is echter een gevolg van een combinatie van twee uitzonderingen. Een verdergaande stapeling van uitzonderingen zou de doelstellingen van regeling te zeer uithollen.

Artikel X

Artikel 2.5., als vernummerd, vierde lid, zoals nu luidend 'Bij registratie van een melding als bedoeld in het eerste lid, wordt de gebruiker van een garagevergunning, ingevolge de Parkeerverordening 2002 als kandidaat voor een parkeervergunning geschrapt en wordt de parkeervergunning van betreffende gebruiker ingetrokken, een en ander met inachtneming van het daaromtrent bepaalde in de Parkeerverordening 2002.' komt geheel te vervallen.

Er was in het juridisch advies voor de Notitie "Garageverordening, Schaarse ruimte verdelen met minder lasten", al geconstateerd dat deze bepaling in ieder geval onzuiver is. Ten onrechte wordt met deze bepaling de indruk gewekt, dat de Garageverordening grondslag is voor het als kandidaat voor een parkeervergunning schrappen of het intrekken van een parkeervergunning. Maar die grondslag vormt de Parkeerverordening, en bovendien niet meer die van 2002, maar van 2007. Het is dus een onjuiste én overbodige bepaling.

Artikel XI

In artikel 3.1. vervalt het tweede lid, zoals nu luidend 'In het kader van de belangen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, kunnen voor delen van de binnenstad afwijkende criteria worden vastgesteld.'.

Deze bepaling wekte ten onrechte de indruk, dat hier sprake zou kunnen zijn van een bevoegdheid van het dagelijks bestuur. Dat is echter voor een dergelijke principiële ingreep uiteraard niet het geval.

Bovendien kunnen de parkeernormen momenteel niet worden gewijzigd - anders dan met plusplaatsen onder voorwaarden - wegens de beperking door het gemeentelijk Structuurplan. En als er wel ruimte is voor afwijkende criteria, en als daar ook inderdaad behoefte aan is, dan kan dit altijd nog door wijziging van deze Garageverordening. Al met al een overbodige bepaling.

Artikel XII

In artikel 3.2., eerste lid, wordt in de eerste volzin na 'kan' ingevoegd "op verzoek van de aanvrager". Daarmee wordt het misverstand weggenomen dat het dagelijks bestuur ook zelfstandig plusplaatsen (met voorwaarden) zou kunnen toekennen, zonder dat daarom was gevraagd.

Artikel XIII

In artikel 3.2., tweede lid, wordt na het woord 'vergunning' ingevoegd "voor een bedrijfsgarage met plusplaatsen". Dit betreft een redactionele verduidelijking.

In artikel 3.2., tweede lid, wordt 'parkeerders, woonachtig in stadsdeel Centrum.' vervangen door "een ieder die in het bezit is van een parkeervergunning of daarvoor op de wachtlijst staat."

Deze wijziging is bij amendement aangebracht, vergelijkbaar met die in art. 2.3., derde lid. Daarmee is beoogd dat niet alleen bewoners maar ook diegenen met een bedrijf, plusplaatsen mogen gebruiken. Volgens de systematiek van de Parkeerverordening, vervalt het recht op de parkeervergunning of de plaats op de wachtlijst, zodra de bewoner of het bedrijf kan beschikken over de stallingplaats.

Artikel XIV

Artikel 3.2., derde lid, wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt:

"3.   De vergunning voor een bewonersgarage met plusplaatsen als bedoeld in het eerste lid onder b. wordt slechts verleend onder de voorwaarde dat alle stallingplaatsen slechts regulier zullen worden gebruikt door een ieder die in het bezit is van een parkeervergunning of daarvoor op de wachtlijst staat".

Vergelijkbaar met art. 3.2., tweede lid, is hier ter verduidelijking ingevoegd "voor een bewonersgarage met plusplaatsen". Het begrip 'regulier' is hier ingevoegd als tegenhanger van 'incidenteel'. Het gaat dus om het vaste gebruik, en niet incidentele gebruik door bezoekers of bijvoorbeeld het tijdelijk gebruik door een buurman tijdens vakantie. Hoewel elk begrip voor discussie vatbaar is, gaat het vooralsnog te ver om het bergip regulier gebruik te binden aan criteria. Als de uitvoeringspraktijk dat nodig maakt, kunnen daar alsnog beleidsregels voor worden vastgesteld. Voorts is 'beschikbaar stelt aan' vervangen door 'gebruikt door', omdat het immers in de praktijk vooral zal gaan om bewoners die ook in hetzelfde pand wonen.

Ook hier is, evenals in art. 3.2., tweede lid, bij amendement 'parkeerders, woonachtig in stadsdeel Centrum.' vervangen door "een ieder die in het bezit is van een parkeervergunning of daarvoor op de wachtlijst staat."

Artikel XV

De bepalingen in artikel 3.2., vierde en vijfde lid, zoals nu luidend:

'4.   Indien een vergunning als bedoeld in het eerste lid onder a. wordt verleend, wordt één kwart van de toegestane plusplaatsen gecompenseerd door opheffing van dat aantal aan parkeerplaatsen, conform het bepaalde in art. 8, vijfde lid, van de Parkeerverordening 2002.

Bij een oneven aantal wordt daarbij afgerond naar boven.

5.    Indien een vergunning als bedoeld in het eerste lid onder b. wordt verleend, wordt de helft van de toegestane plusplaatsen gecompenseerd door opheffing van dat aantal aan parkeerplaatsen, conform het bepaalde in art. 7, derde lid, van de Parkeerverordening 2002.

Bij een oneven aantal wordt daarbij afgerond naar boven.',

komen geheel te vervallen.

De bepalingen in artikel 3.2., vierde en vijfde lid, gaan over het compenseren van toegestane plusplaatsen door opheffing van parkeerplaatsen op straat, conform het daaromtrent bepaalde in de Parkeerverordening.

Analoog aan wat is toegelicht bij artikel X was in het juridisch advies voor de Notitie "Garageverordening, Schaarse ruimte verdelen met minder lasten", al geconstateerd dat deze bepalingen in ieder geval onzuiver zijn. Ten onrechte wordt met deze bepaling de indruk gewekt, dat de Garageverordening grondslag is voor het opheffen van parkeerplaatsen. Maar die grondslag vormt de Parkeerverordening, en bovendien niet meer die van 2002, maar van 2007. Het zijn dus een onjuiste én overbodige bepalingen.

Artikel XVI

In de voordracht van het dagelijks bestuur was opgenomen:

In artikel 3.2. wordt na het derde lid een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

"4.   Het dagelijks bestuur kan vrijstelling verlenen van het bepaalde in art. 3.2., tweede lid, voor maximaal twee plusplaatsen, als de aanvrager aannemelijk maakt dat de beheerskosten voor het bedrijf niet in redelijke verhouding staan tot de voordelen, waartoe in ieder geval worden gerekend de extra ruimte in werktijd en de extra opbrengsten van het medegebruik."

Het zesde en zevende lid worden vernummerd tot vijfde en zesde lid.

De deelraad heeft op 29 januari 2009 besloten dit vierde lid niet in te voeren met de volgende overwegingen, namelijk dat:

-     de parkeernorm een grens trekt bij 1 plaats op 250 m² bedrijfsvloeroppervlak;

-     de deze norm kan worden opgehoogd met maximaal het dubbele (1:125 m²) met zogeheten plusplaatsen, echter onder voorwaarden;

-     de voorwaarden slechts gericht zijn op het zoveel mogelijk plaatsen beschikbaar krijgen voor binnenstadbewoners;

-     de binnenstadbewoners die van deze plaatsen gebruikmaken geen ruimte op straat meer innemen en niet meer op de wachtlijst staan;

-     er alleen meer ruimte op straat vrijkomt als de opheffingsdoelstelling kan worden toegepast: de helft van de normplaatsen en een kwart van de plusplaatsen (op grond van de Parkeerverordening);

-     dat vrijstelling van medegebruik voor binnenstadsbewoners voor maximaal twee plusplaatsen een oprekking van de parkeernorm betekent;

-     de opbrengsten van het medegebruik niet relevant zijn voor de parkeernorm, die beoogt het woon/werkverkeer per auto naar de binnenstad te beperken;

-     de automobiliteit in de binnenstad toeneemt met het oprekken van de parkeernorm en dat ongewenst is.

Met het niet invoegen van een nieuw vierde lid, en bij het vervallen van de oorspronkelijke leden vier en vijf, worden het zesde en zevende lid nu vernummerd tot vierde en vijfde lid.

Artikel XVII

In artikel 4.1. is een zesde lid toegevoegd, luidende "Een aanvraag voor een garagevergunning wordt niet mede beschouwd als een aanvraag voor enige andere tevens benodigde vergunning, noch als een verzoek om vrijstelling, wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan." Deze wijziging is alleen 'juridisch-technisch'; de bepaling was niet logisch ondergebracht bij de weigeringsgronden, in artikel 2.2., derde lid, en daar nu vervallen.

Deze bepaling lijkt in tegenspraak met de nieuwe coördinatiebepaling in art. 4.2. (zie hierna onder XVIII), waar wel wordt gecoördineerd op basis van een aanvraag om te bouwen. Een garagevergunning is echter volgend, in die zin dat de toelaatbaarheid van de functie parkeren primair wordt bepaald op grond van het bestemmingsplan en de technische eisen worden vastgelegd bij een vergunning voor het bouwen. Het beginnen met een aanvraag garagevergunning is dus een verkeerde start van het aanvraagproces. Dat is ook te zien aan de weigeringsgronden in art. 2.2. en de beslissingstermijnen in art. 4.3. van deze verordening.

Artikel XVIII

Na artikel 4.1. wordt een nieuwe coördinatiebepaling opgenomen (art. 4.2. nieuw), waarbij een aanvraag om vergunning voor het bouwen in beginsel tevens wordt beschouwd als een aanvraag voor een eveneens benodigde garagevergunning. Dit is in feite een formalisering van de huidige uitvoeringspraktijk.

De bepaling vertoont veel analogie met de coördinatiebepalingen in de Bouwverordening Amsterdam 2003, in de artikelen 2.1.4 en 8.1.3, waarbij bouwaanvraag en sloopaanvraag onderling worden gecoördineerd én met de aanvraag monumentenvergunning, gebruiksvergunning en woningonttrekkingsvergunning, als die vergunningen ook nodig zijn. Dié bepalingen gaan in 2010 vrijwel geheel op in de 'Wet algemene bepalingen omgevingsrecht' (Wabo), de garagevergunning echter niet. Maar inmiddels is per 1 juli 2008 ook de 'Wet samenhangende besluiten Awb' in werking getreden. De nieuwe coördinatiebepaling in art. 4.2. beoogt te voldoen aan de coördinatiedoelstelling van deze wet, zonder nu al het bepaalde in deze wet in paragraaf 3.5.3 van toepassing te verklaren. Bij de implementatie van de Wabo zal opnieuw worden bezien of dat wenselijk en mogelijk is, dan wel dat de Garageverordening zal worden 'aangehaakt' bij de Wabo, dan wel dat de nu nieuw ingevoegde coördinatiebepaling zal worden gehandhaafd.

Artikel XIX

In artikel 4.3., als vernummerd, wordt telkenmale het woord 'bouwvergunning' vervangen door "vergunning voor het bouwen van een bouwwerk" en wordt het derde lid onder b. gewijzigd en komt te luiden als volgt:

b.    "voor dezelfde garageruimte wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit bestuursdwang is aangezegd of een last onder dwangsom is opgelegd, dan wel is aangeschreven tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in artikel 13 van de Woningwet, en daaraan nog niet is voldaan."

Evenals in art. 2.2. wordt door deze redactionele aanpassing inzake het woord 'bouwvergunning', rekening gehouden met de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waarbij de bouwvergunning wordt geïntegreerd in de omgevingsvergunning.

De wijziging onder b. vloeit voort uit de recente Wijziging van de Woningwet inzake aanschrijvingen.

Artikel XX

In artikel 4.4., als vernummerd, wordt het eerste lid gewijzigd en komt te luiden als volgt:

"1.   De aanvraag om een garagevergunning moet zijn voorzien van een plattegrondtekening van de garage op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de te onderscheiden stallingplaatsen, de toegankelijkheid en de situering in het gebouw of op het perceel. De tekening moet duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd en zijn voorzien van een kenbare maatvoering."

Daarmee vervalt de aparte situatietekening, die niet nodig is gebleken bij de uitvoering van de verordening.

Daarmee vervalt ook de aanduiding dat het om een 'bouwkundige' tekening zou moeten gaan. Dat wekte kennelijk ten onrechte de indruk dat de voor dit doel benodigde tekening door een bouwkundige gemaakt zou moeten worden. Bij een samenloop met een aanvraag voor het bouwen is dat toch al zo. In alle andere gevallen - vooral bij 'vervangingsvergunningen' - kan met een eenvoudiger tekening worden volstaan.

Met deze wijziging vervalt ook het bepaalde onder c., zoals nu luidend 'gegevens waaruit blijkt dat de aanvrager rechthebbende is.' Het begrip 'rechthebbende' is elders in deze verordening vervallen, dus ook hier.

In artikel 4.4., als vernummerd, wordt na het vierde lid een nieuw vijfde en zesde lid ingevoegd, gericht op beperking van indieningsgegevens waar mogelijk.

Het nieuwe vijfde lid komt er kortweg op neer, dat bij een samenloop met bouwen (zie ook het nieuwe art. 4.2.), bij de aanvraag garagevergunning voor wat betreft de tekeningen kan worden verwezen naar de tekeningen behorende bij de aanvraag om vergunning voor het bouwen, "mits op die bescheiden tenminste ook de te onderscheiden stallingplaatsen zijn aangegeven." Dat laatste is namelijk bij een bouwaanvraag niet altijd het geval en is dáárvoor ook niet noodzakelijk.

Het zesde lid richt zich op de 'vervangingsvergunning'. Daarbij wordt zoveel mogelijk uitgegaan van de gemeentelijke archiefgegevens. Die zijn vanaf ongeveer 1990 redelijk compleet, maar van voor dat jaar steeds minder. Het doel van de vernieuwing van de oude vergunningen is nu juist om het vergunningenbestand weer up-to-date te krijgen, als betrouwbare basis voor de meldingsplicht en handhaving.

In de hierbij ook gewijzigde overgangsbepalingen in art. 5.4., tweede lid, is nu opgenomen: "Het dagelijks bestuur verzoekt binnen vijf jaar na inwerking treding van deze verordening schriftelijk alle vergunninghouders tot het doen van een nieuwe aanvraag op grond van deze verordening." Bij dat verzoek zal dan worden opgenomen wat nog moet worden ingediend bij de aanvraag, maar uiteraard nooit meer dan de standaard indieningsvereisten.

Artikel XXI

Art. 4.5., met het opschrift 'Verplicht aanwezige bescheiden.', zoals nu luidend 'In de garage waarop de vergunning betrekking heeft, moet deze vergunning met een overzicht van de conform art. 2.4 gemelde kentekens van gebruikers aanwezig zijn en op verzoek van de gemeentelijk toezichthouder ter inzage worden gegeven.', vervalt geheel.

Gezien de voorgenomen systematiek van handhaving, waarbij gericht en programmatisch op basis van de door melding en registratie verkregen gevens wordt gecontroleerd, is deze verplichting overbodig en uit een oogpunt van vermindering van administratieve lasten niet meer adequaat.

Artikel XXII

In artikel 4.6. worden de woorden 'een andere rechthebbende' vervangen door "een ander".

Met het vervallen van het begrip 'rechthebbende' in deze verordening, spreekt deze bepaling voor zich.

Artikel XXIII

In de overgangsbepaling was het uitgangspunt een vernieuwing van alle bestaande vergunningen binnen maximaal vijf jaar na vergunningverlening. Dit sloot aan bij de termijnstelling voor nieuwe vergunningen. Nu die laatste is vervallen en het begrip 'maximaal' op juridische bezwaren stuitte, is dit gewijzigd in "een termijn van vijf jaar na inwerking treding van deze verordening". Dat betekent een vernieuwing van alle bestaande vergunningen binnen vijf jaar na 1 juni 2005 (de inwerkingtreding van de Garageverordening Amsterdam-Centrum 2005), dus voor 1 juni 2010.

Bij de inwerkingtreding van de Garageverordening Amsterdam-Centrum 2005 werd - gelet op de beschikbare capaciteit - uitgegaan van een vernieuwing van het bestaande vergunningenbestand in vijf jaar.

Maar als deze Eerste Wijziging op 1 januari 2009 in werking treedt, dan heeft de uitvoering méér dan anderhalf jaar stilgelegen wegens het 'moratorium op de uitvoering' van het dagelijks bestuur van 3 april 2007.

Daarom is in het nieuwe vierde lid opgenomen dat het dagelijks bestuur de termijn van vijf jaar telkens met één jaar kan verlengen tot (nogmaals en dan wel maximaal) vijf jaar.

Tevens in het nieuwe tweede lid opgenomen dat het dagelijks bestuur bij de vernieuwingsoperatie een actieve rol vervult, door alle (geregistreerde) houders van een vergunning te verzoeken tot vernieuwing van die vergunning: "Het dagelijks bestuur verzoekt binnen vijf jaar na inwerking treding van deze verordening schriftelijk alle vergunninghouders tot het doen van een nieuwe aanvraag op grond van deze verordening."

Artikel XXIV

Omdat deze wijzigingsverordening niet met terugwerkende kracht in werking treedt - wat om juridische redenen niet goed mogelijk is - omvat deze bepaling van de Eerste Wijziging een overgangsregeling voor de vergunningen, die op grond van de Garageverordening Amsterdam-Centrum 2005 zijn verleend. Die vergunninghouders mogen immers rekenen op dezelfde vereenvoudigingen als die nu voor nieuwe aanvragers worden ingevoerd. Bij vervangingsvergunningen vervallen daarom alsnog de plusplaats-voorwaarden. En de vergunningsvrije situatie geldt alsnog met terugwerkende kracht.

Artikel XXV

Deze bepaling omvat slechts formeel redactionele aanpassingen.

Artikel XXVI

Gekozen is voor een datum van in werking treding op de eerste dag van de tweede maand, volgend op de maand van vaststelling. Na de vaststelling is nog in ieder geval één maand nodig voor de hernieuwde implementatie.

Artikel XXVII

Deze verordening is een wijzigingsverordening; de toepasselijke verordening blijft de Garageverordening Centrum 2005. Uiteraard zal voor inwerkingtreding een nieuwe integrale versie - Garageverordening Centrum 2005 inclusief Eerste Wijziging - worden gepubliceerd.


Noot
1[Toelichting: De Garageverordening Centrum 2005 is bij besluit van het dagelijks bestuur van 10 mei 2005 op 1 juni 2005 in werking getreden. De Eerste Wijziging van de Garageverordening Centrum 2005 treedt volgens art. XXVI in werking op de eerste dag van de tweede maand, volgend op de maand van vaststelling. De vaststelling was op 29 januari 2009; de in werking treding van de Eerste Wijziging is daarmee op 1 maart 2009.]