Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Deelgemeente Amsterdam - Centrum

Garageverordening Centrum 2005

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieDeelgemeente Amsterdam - Centrum
Officiële naam regelingGarageverordening Centrum 2005
CiteertitelGarageverordening Amsterdam-Centrum 2005
Vastgesteld doordeelraad
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerpInfrastructuur, verkeer en vervoer

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet, art. 149

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-06-200501-03-2009nieuwe regeling

01-06-2005

Publicaties Stadsdeelbestuur 2005, Stadsdeelraad, Besluiten, 24 februari 2005-5c

Publicaties Stadsdeelbestuur 2005, Stadsdeelraad, Vergaderstukken, 24 februari 2005-5c

Tekst van de regeling

inhoud

Hoofdstuk 1.  Algemene bepalingen

Art. 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    motorrijtuig: een motorrijtuig in de zin van de Wegenverkeerswet, uitgezonderd bromfietsen;

  • b.

    garage: een niet tot de openbare weg behorende of niet voor het openbaar verkeer toegankelijke, geheel of gedeeltelijk besloten of open ruimte of samenstel van ruimten, bestemd tot of in gebruik als stallingplaatsen;

    onder garage wordt mede verstaan een ruimte voor één stallingplaats indien deze géén deel uitmaakt van een samenstel van stallingplaatsen in een gebouw of op een terrein;

  • c.

    rechthebbende: degene die over een garage de beschikking heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht of daarover enige feitelijke macht uitoefent;

  • d.

    stallingplaats: de ruimte in een garage die geschikt is voor maximaal één motorrijtuig;

  • e.

    parkeernorm: gemeentelijk criterium voor het stadsdeel of delen van het stadsdeel met betrekking tot het aantal stalling-plaatsen dat in een garage aanwezig mag zijn;

  • f.

    plusplaatsen: stallingplaatsen die in een garage aanwezig mogen zijn boven het aantal dat volgens de parkeernorm is toegestaan.

Art. 1.2. Werkingsgebied

Deze verordening is van toepassing in het stadsdeel Amsterdam-Centrum met uitsluiting van gebieden die zijn aangewezen als grootstedelijk project.

Hoofdstuk 2.  Garagevergunning

Art. 2.1. Vergunning gebruik garage
  • 1. Het is de rechthebbende op het gebruik van een garage verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het Dagelijks Bestuur een garage in gebruik te hebben, te laten of te houden.

  • 2. Het Dagelijks Bestuur gaat bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning uit van het belang van een ordening van inpandig parkeren in het kader van een evenwichtige aanwending en verdeling van de beschikbare verkeers-, parkeer- en stallingruimte.

    Het Dagelijks Bestuur kan daartoe in ieder geval de volgende belangen in aanmerking nemen:

    • a.

      een evenredige verdeling van parkeer- en stallingplaatsen;

    • b.

      het optimaal gebruik van het wegennet en in verband daarmee de mogelijk ongewenste verkeersaantrekkende werking van een garage;

    • c.

      de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg, de behoorlijke verkeersgeleiding of verkeersregeling;

    • d.

      de belangen die gediend zijn met een geordend gebruik van plusplaatsen;

    • e.

      de wenselijke verdeling van beschikbare stallingplaatsen, de te verminderen hoeveelheid parkeerplaatsen op straat en de onderlinge relatie tussen stallingplaatsen en parkeerplaatsen;

    • f.

      het bevorderen van het (mede)gebruik van stallingplaatsen in bedrijfsgarages door binnenstadsbewoners.

  • 3. Het Dagelijks Bestuur verbindt aan de vergunning slechts voorschriften en/of voorwaarden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de vergunning wordt verleend.

  • 4. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend, dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de garage, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kan het Dagelijks Bestuur aan de vergunning nieuwe voorschriften en voorwaarden verbinden en gestelde voorschriften en voorwaarden wijzigen of intrekken.

  • 5. Een garagevergunning wordt slechts verleend voor een termijn van maximaal vijf jaar, of voor een kortere termijn als de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Art. 2.2. Weigeren garagevergunning
  • 1. Een vergunning kan worden geweigerd indien de belangen als bedoeld in art. 2.1. dit naar het oordeel van het Dagelijks Bestuur nodig maken en daarin niet of onvoldoende kan worden voorzien door het stellen van voorschriften en/of voorwaarden.

  • 2. De vergunning wordt geweigerd indien,

    • a.

      het gebruik van de garage in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening, tenzij voor de garage een bouwvergunning of een vrijstelling is verleend;

    • b.

      de garage moet worden ge- of verbouwd en de daarvoor benodigde bouwvergunning is niet aangevraagd;

    • c.

      de bouwvergunning is geweigerd.

    • d.

      niet wordt of kan worden voldaan aan de voorschriften en/of voorwaarden bij of krachtens het bepaalde in hoofdstuk 3, of indien een gerechtvaardigde verwachting bestaat dat niet zal worden voldaan aan die voorschriften en/of voorwaarden;

  • 3. Een aanvraag voor een garagevergunning wordt niet mede beschouwd als een aanvraag voor enige andere tevens benodigde vergunning, noch als een verzoek om vrijstelling, wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan.

Art. 2.3. Intrekking of wijziging vergunning

Het Dagelijks Bestuur kan een garagevergunning intrekken of beperkend wijzigen, indien:

  • a.

    ter verkrijging van de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    de aan de vergunning verbonden voorschriften en/of voorwaarden niet worden nageleefd;

  • c.

    de voorschriften en/of voorwaarden bij of krachtens het bepaalde in hoofdstuk 3 worden overschreden;

  • d.

    niet wordt voldaan aan de vereisten tot melding en registratie bij of krachtens het bepaalde in art. 2.4;

  • e.

    van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;

  • f.

    van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

  • g.

    het belang waarvoor de vergunning is verleend, dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de garage, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften en/of voorwaarden dat belang voldoende te beschermen;

  • h.

    dit nodig wordt geoordeeld ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning is gesteld.

Art. 2.4. Meldingsplicht
  • 1. Een houder van een garagevergunning is verplicht tot onmiddellijke melding van kentekenregistratie en tenaamstelling, en de wijzigingen daarin, van elk motorrijtuig, dat gebruik maakt of zal maken van één van de stallingplaatsen die de garagevergunning omvat.

  • 2. De melding omvat tevens het woonadres van de gebruiker van een stallingplaats, alsmede ingeval van bedrijfsparkeren, het bedrijfsadres.

  • 3. De melding geschiedt op de door of namens het Dagelijks Bestuur te bepalen wijze.

  • 4. Bij registratie van een melding als bedoeld in het eerste lid, wordt de gebruiker van een garagevergunning, ingevolge de Parkeerverordening 2002 als kandidaat voor een parkeervergunning geschrapt en wordt de parkeervergunning van betreffende gebruiker ingetrokken, een en ander met inachtneming van het daaromtrent bepaalde in de Parkeerverordening 2002.

Hoofdstuk 3.  Bijzondere bepalingen

Art. 3.1. Parkeernorm
  • 1. Als criterium voor de beoordeling van de aanvraag van een vergunning ten aanzien van het maximale aantal stallingplaatsen dat in een garage aanwezig mag zijn, geldt:

    • a.

      voor bedrijven :  één stallingplaats per 250 m² bruto vloeroppervlak.

      Bij de bepaling van het vloeroppervlak kan met een meetmarge van maximaal 10 % worden afgerond naar boven;

    • b.

      voor woningen:    0,5  stallingplaats per woning.

      Bij een oneven aantal woningen wordt daarbij afgerond naar boven.

  • 2. In het kader van de belangen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, kunnen voor delen van de binnenstad afwijkende criteria worden vastgesteld.

  • 3. Voor de bepaling van het toelaatbare aantal stallingplaatsen worden die bedrijfsruimten danwel woningen meegerekend, die een functionele relatie hebben met de stallingplaatsen. Die functionele relatie wordt aangenomen, indien stallingplaatsen en bedrijfsruimten danwel woningen zich in hetzelfde gebouw bevinden.

  • 4. Voor de bepaling van het toelaatbare aantal stallingplaatsen wordt uitgegaan van het samenstel van stallingplaatsen in een gebouw of op een terrein.

Art. 3.2. Plusplaatsen
  • 1. Het Dagelijks Bestuur kan vergunning verlenen voor garages, waarin meer stallingplaatsen aanwezig kunnen of zullen zijn dan de parkeernorm als bedoeld in art. 3.1. toelaat, tot een maximum van:

    • a.

      voor bedrijven : één stallingplaats per 125 m² bruto vloeroppervlak.

      Bij de bepaling van het vloeroppervlak kan met een meetmarge van maximaal 10 % worden afgerond naar boven;

    • b.

      voor woningen: één stallingplaats per woning.

  • 2. De vergunning als bedoeld in het eerste lid onder a. wordt slechts verleend onder de voorwaarde dat de vergunninghouder van de bedrijfsgarage de plusplaatsen, buiten werktijd gedurende een aaneengesloten periode van tenminste 14 uur per etmaal, beschikbaar stelt aan parkeerders, woonachtig in het stadsdeel Amsterdam-Centrum.

  • 3. De vergunning als bedoeld in het tweede lid onder b. wordt slechts verleend onder de voorwaarde dat de vergunninghouder van de bewonersgarage de plusplaatsen beschikbaar stelt aan parkeerders, woonachtig in het stadsdeel Amsterdam-Centrum.

  • 4. Indien een vergunning als bedoeld in het eerste lid onder a. wordt verleend, wordt één kwart van de toegestane plusplaatsen gecompenseerd door opheffing van dat aantal aan parkeerplaatsen, conform het bepaalde in art. 8, vijfde lid, van de Parkeerverordening 2002.

    Bij een oneven aantal wordt daarbij afgerond naar boven.

  • 5. Indien een vergunning als bedoeld in het eerste lid onder b. wordt verleend, wordt de helft van de toegestane plusplaatsen gecompenseerd door opheffing van dat aantal aan parkeerplaatsen, conform het bepaalde in art. 7, derde lid, van de Parkeerverordening 2002.

    Bij een oneven aantal wordt daarbij afgerond naar boven.

  • 6. Indien de plusplaatsen gedurende een door het Dagelijks Bestuur nader vast te stellen periode niet in gebruik wordt genomen voor het in deze bepaling aangegeven doel met inachtneming van de daartoe bepaalde voorschriften en/of voorwaarden, kan het Dagelijks Bestuur de vergunning inperken tot het maximum aantal plaatsen zoals op grond van de parkeernorm vastgesteld.

  • 7. De vergunninghouder is verplicht het bij of krachtens het in dit artikel bepaalde na te leven. Het Dagelijks Bestuur kan in bijzondere gevallen van deze verplichting tijdelijk ontheffing verlenen.

Hoofdstuk 4.  Procedure vergunning

Art. 4.1. Aanvraag vergunning
  • 1. Voor het indienen van een aanvraag om een garagevergunning dient de aanvrager gebruik te maken van de door of namens het Dagelijks Bestuur vastgestelde formulieren.

  • 2. Bij de aanvraag dienen de gegevens en bescheiden te worden overgelegd in het aantal en op de wijze als bepaald in dit hoofdstuk en door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

  • 3. De aanvraag mag meer dan één garage betreffen, indien zij betrekking heeft op garages op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

  • 4. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 5. Indien de aanvraag of de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag kan het Dagelijks Bestuur de aanvrager in de gelegenheid stellen de aanvraag of de gegevens en bescheiden binnen twee weken of een nader te bepalen langere termijn, aan te vullen, alvorens te besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

Art. 4.2. Termijn van beslissing
  • 1. Het Dagelijks Bestuur beslist op een aanvraag om een garagevergunning binnen 13 weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het Dagelijks Bestuur kan de beslissing voor ten hoogste 13 weken verdagen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houdt het Dagelijks Bestuur de beslissing aan, indien:

    • a.

      voor dezelfde garageruimte een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;

    • b.

      voor dezelfde garageruimte een aanschrijving is vereist wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in een der artikelen 14, 17 of 18 van de Woningwet, doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan.

  • 4. De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat:

    • a.

      is beslist op de aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in het derde lid, onder a , dan wel,

    • b.

      is voldaan aan de aanschrijving als bedoeld in het derde lid, onder b , en het Dagelijks Bestuur hiervan in kennis is gesteld.

  • 5. Indien de vereiste bouwvergunning als bedoeld in het derde lid, onder a , is verleend, kan in afwijking van het bepaalde in het vierde lid, onder a , de beslissing op de aanvraag om een garagevergunning nog worden aangehouden tot zes weken nadat de bouwvergunning is uitgevoerd en het Dagelijks Bestuur hiervan in kennis is gesteld.

Art. 4.3. Bij de aanvraag garagevergunning in te dienen gegevens en bescheiden
  • 1. De aanvraag om een garagevergunning moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:

    • a.

      een situatietekening, vermeldende de straatnaam en het huisnummer van de garage c.q. de garages, dan wel de kadastrale aanduiding, op een schaal van 1:1000;

    • b.

      een (bouwkundige) plattegrondtekening van de garage c.q. de garages op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de te onderscheiden stallingplaatsen.

      De tekening moet duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd en zijn voorzien van een kenbare maatvoering;

    • c.

      gegevens waaruit blijkt dat de aanvrager rechthebbende is.

  • 2. Met het door of namens het Dagelijks Bestuur vast te stellen formulier wordt in ieder geval aangegeven voor welke woningen dan wel voor welk bedrijf de stallingplaatsen worden aangevraagd conform de parkeernorm én welke stallingplaatsen als plusplaatsen zijn aan te merken.

  • 3. In het door of namens het Dagelijks Bestuur vast te stellen formulier wordt bepaald in welk aantal de aanvraag en de bij te leveren tekeningen en gegevens moeten worden ingediend.

  • 4. De aanvrager verschaft voorts op verzoek van het Dagelijks Bestuur die gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig blijken en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Art. 4.4. Gereedmelding bouwwerk voor gebruik
  • 1. Van het gereed komen voor gebruik van een garagevergunningplichtig bouwwerk of terrein, moet de gemeentelijk toezichthouder onmiddellijk na het gebruiksgereed komen in kennis worden gesteld.

  • 2. De in het vorig lid bedoelde kennisgeving dient op aanwijzing van de gemeentelijk toezichthouder schriftelijk te geschieden.

Art. 4.5. Verplicht aanwezige bescheiden

In de garage waarop de vergunning betrekking heeft, moet deze vergunning met een overzicht van de conform art. 2.4 gemelde kentekens van gebruikers aanwezig zijn en op verzoek van de gemeentelijk toezichthouder ter inzage worden gegeven.

Art. 4.6. Overdragen vergunning

Door of namens het Dagelijks Bestuur wordt de garagevergunning, dan wel een aanvraag daartoe, op verzoek van degene op wiens naam de (aanvraag om) vergunning is gesteld of op verzoek van diens rechtverkrijgende, overgeschreven op naam van een andere rechthebbende dan degene op wiens naam de (aanvraag om) vergunning is gesteld.

Hoofdstuk 5.  Overgangs- straf- en slotbepalingen

Art. 5.1. Afwijkingsbevoegdheid

Indien vanwege bijzondere omstandigheden de strikte toepassing van deze regeling naar het oordeel van het Dagelijks Bestuur tot een onaanvaardbare gehele of gedeeltelijke afwijzing zou leiden, kan het Dagelijks Bestuur niettemin een vergunning verlenen, mits de aard en de strekking van deze regeling niet worden aangetast.

Art. 5.2. Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Art. 5.3. Opsporingsambtenaren

De zorg voor de handhaving van deze verordening is, behalve aan de in art. 141 van het Wetboek van Strafvordering vermelde opsporings-ambtenaren, opgedragen aan daartoe door het Dagelijks Bestuur aangewezen ambtenaren.

Art. 5.4. Overgangsbepalingen
  • 1. Vergunningen als bedoeld in de Garageverordening als vastgesteld bij raadsbesluit van 5 januari 1972, nr. 1325 (Gemeenteblad 1973, afd. 3, volgnr. 143), zoals nadien gewijzigd, worden geacht vergunningen te zijn als bedoeld in art. 2.1 van de onderhavige verordening, echter voor een termijn van maximaal vijf jaar na vergunningverlening.

  • 2. Indien bij inwerkingtreding van deze verordening de termijn van vijf jaar na vergunningverlening reeds is verstreken of binnen één jaar zal verstrijken, blijft de hier bedoelde vergunning in stand tot maximaal één jaar na inwerking treding van deze verordening.

    Het Dagelijks Bestuur kan deze termijn telkens met één jaar verlengen tot maximaal vijf jaar na inwerkingtreding van deze verordening.

  • 3. Voor garages die op grond van art. 2 lid 3 van de Garageverordening als vastgesteld bij raadsbesluit van 5 januari 1972, nr. 1325, waren uitgezonderd van de vergunningplicht, blijft de hier bedoelde uitzondering in stand tot maximaal één jaar na inwerkingtreding van deze verordening.

    Het Dagelijks Bestuur kan deze termijn telkens met één jaar verlengen tot maximaal vijf jaar na inwerkingtreding van deze verordening.

Art. 5.5. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op een door het Dagelijks Bestuur nader te bepalen datum.

Art. 5.6. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Garageverordening Amsterdam-Centrum 2005".

Artikelsgewijze toelichting

Algemeen.

Met de vaststelling van de Nota Verkeer en Parkeren Binnenstad (VPB, Gemeenteblad 1999, afd. 1, nr. 399) op 25 juni 1999, heeft de gemeenteraad ingestemd met een aantal aanscherpingen cq wijzigingen in het beleid ten aanzien van inpandig parkeren.

De vertaling van dit beleid in regelgeving gebeurt in de Garageverordening.

De artikelgewijze toelichting dient dan ook gelezen te worden in samenhang met genoemde Nota VPB, maar vooral ook in samenhang met de voordracht van het Dagelijks Bestuur tot vaststelling van deze verordening, juist omdat daarbij nuanceringen op dat VPB beleid zijn aangebracht.

Deze verordening dient voorts te worden gezien in samenhang met de stedelijke Nota ´Parkeren is manoeuvreren´ (Gemeenteblad 2001, afd. 1, nr. 189), de Parkeerverordening 2002 (Gemeenteblad 2002, Afd. 3A, Volgnr. 1 - 5) en de Nota Bereikbaarheid Binnenstad 2004-2009.

Hoofdstuk 1.      Algemene bepalingen.

Art. 1.1.         Begripsomschrijvingen.

a.                Motorrijtuig.

Motorrijtuig is als begrip ontleend aan de Wegenverkeerswet (art. 1, eerste lid, onder c), waarin onder dit begrip alle voertuigen vallen die, kort gezegd, door een motor worden voortbewogen en die zich niet op spoorstaven voortbewegen. Bromfietsen moeten daarom expliciet worden uitgezonderd.

b.                Garage.

Deze verordening, en daarmee ook dit begrip garage, is gericht op particuliere bewoners- en bedrijfsgarages, waarbij niet de individuele stallingruimte in een garage vergunningplichtig is, maar de garage als gebouw(gedeelte) of terrein.

De definitie garage in de Garageverordening van 1972 bevatte nog een uitzondering m.b.t. ruimtes waarin uitsluitend motorrijtuigen op twee wielen en/of invalidenwagens met motoraandrijving aanwezig zijn. Deze uitzondering doet zich in de praktijk in de binnenstad niet voor. Mocht dit niettemin in een uitzonderlijke situatie voorkomen, dan is daartoe eventueel de afwijkings-bevoegdheid in art. 5.1 toepasbaar.

c.                Rechthebbende.

De omschrijving van 'rechthebbende' is ontleend aan de Algemene Plaatselijke Verordening. De omschrijving is van belang voor de vergunningplicht. De rechthebbende op het gebruik als garage is vergunningplichtig, niet de individuele gebruiker van een stallingplaats.

Bij de toelichting op de aanvraag in art. 2.1 wordt dit nog nader uitgewerkt.

d.                Stallingplaats.

Het begrip stallingplaats wordt hier gebruikt op dezelfde wijze als in de Parkeerverordening 2002, ter onderscheiding van de ´parkeerplaats´ in de openbare ruimte. De omschrijving objectiveert dit in de verordening veel gebruikte begrip.

De ruimten voor het parkeren of stallen van auto's moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien de afmetingen van bedoelde stallingruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 2,50 m bij 6,00 m bedragen.

e.                Parkeernorm.

De parkeernorm is in het Beleidsplan Binnenstad van 1993 door de gemeenteraad als criterium vastgesteld voor het aantal stallingplaatsen dat inpandig mag worden toegestaan. De norm wordt door het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel (voorheen door het College van Burgemeester en Wethouders) bij de uitoefening van diverse bestuursbevoegdheden toegepast, zoals bij het al dan niet verlenen van planologische vrijstellingen, voorzover daarin beleidsruimte is vervat. Omdat zowel stadsdeelraad als Dagelijks Bestuur dit criterium hanteren wordt gesproken van een gemeentelijk criterium, ter onderscheiding van rijksnormen voor parkeren.

f.                Plusplaatsen.

Het begrip plusplaatsen is ingevoerd met Nota VPB van 1999, ter stimulering van het inpandig parkeren. Daar waar een garage wordt gebouwd, kan onder voorwaarden worden toegestaan dat meer stallingsruimte wordt gecreëerd dan volgens de parkeernorm zou zijn toegestaan, mits deze extra ruimte zoveel mogelijk beschikbaar komt voor ´straatparkeerders´.

Art. 1.2.         Werkingsgebied.

De verordening is uitsluitend van toepassing in (het beheergebied van) het stadsdeel Amsterdam-Centrum, met uitsluiting van de grootstedelijke projectlocaties. Bij afsluiting van de projectaanpak door overdracht voor beheer aan het stadsdeel, gaat het regime van deze verordening alsdan ook gelden voor gebouwde parkeervoorzieningen op die projectlocatie.

Hoofdstuk 2.      Garagevergunning.

Art. 2.1.         Vergunning gebruik garage.

Art. 2.1. lid 1.

Met rechthebbende wordt gedoeld op degene die krachtens enig recht de garage (dit is de ruimte bestemd of hoofdzakelijk in gebruik voor het plaatsen van motorrijtuigen) in gebruik heeft. Rechthebbende is in art. 1 ruim omschreven. Dit voorkomt dat eventueel naar een aanspreekbare rechthebbende moet worden gezocht in een ingewikkeld geheel van particuliere rechtsverhoudingen. Degene die zich opwerpt als kandidaat vergunninghouder zal doorgaans rechthebbende zijn in de zin van de verordening, met inachtneming van diens verplichtingen.

Als een ruimte meer plaatsen omvat is degene die de beschikking heeft over de hele ruimte vergunningplichtig. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling de individuele gebruikers vergunningplichtig te maken. Een projectontwikkelaar kan vergunningsplichtig zijn, maar ook (vervolgens) een Vereniging van (appartements)eigenaren die de ruimte in (gezamenlijk) eigendom heeft en als garage gebruikt. Voor het geval dat de garage door een ander dan de rechthebbende op het gebouw wordt geëxploiteerd is in de vergunningsplicht toegevoegd: (rechthebbende) op het gebruik. Zo is alleen de exploitant vergunningsplichtig en niet zowel de eigenaar als de exploitant.

Bij rechtsopvolging ten aanzien van het perceel zoals een wisseling van eigenaar behoeft de garagevergunning niet te worden gewijzigd. Indien de gebruiker wordt opgevolgd, dient op naam van de nieuwe gebruiker worden overgeschreven, conform art. 4.6.

De vergunning is objectgebonden, de vergunninghouder is van belang voor de verplichtingen t.a.v. het gebruik.

Art. 2.1. lid 2.

In deze bepaling is de hoofddoelstelling geformuleerd van de verordening en de vergunningsplicht. In de opsomming staan niet-limitatief de belangen vermeld ter bescherming waarvan deze Garageverordening is vastgesteld. De belangen zijn algemeen omschreven, ze dienen in de toepassing van de regeling te worden geconcretiseerd. Voor het Dagelijks Bestuur vormt deze bepaling, samen met andere meer specifieke doelbepalingen, het kader voor de weigering van vergunningen, het verbinden van voorwaarden en voorschriften aan vergunningen, en het vaststellen van beleid voor uitvoering en handhaving.

In de vermelde belangen is verwerkt dat wat in de Nadere Regelen van 1984 behorend bij de verordening van 1972 was opgenomen. Deze Nadere Regelen waren een vorm van wettelijke regeling (door raad gedelegeerd aan College). Voor een deel stonden die inmiddels haaks op het beleid. Uit een uitspraak van de Rechtbank van 2001 bleek inderdaad dat de Nadere Regels voor de realisering van nieuw beleid een te strak keurslijf vormden. Deze Nadere Regels zijn daarom reeds in 2002 ingetrokken. De toen vastgestelde nieuwe Nadere Regels vervallen bij de inwerkingtreding van de huidige verordening.

In de bepaling zijn geen nieuwe belangen (voorheen niet opgenomen belangen) vermeld. Wat milieuhygiëne betreft, wordt er van uitgegaan dat de milieuwetgeving deze aspecten bestrijkt. Wat de bouwkundige- en brand-veiligheid betreft, wordt er van uitgegaan dat de bouwregelgeving (Bouw-besluit en Bouwverordening) deze aspecten bestrijkt. Daartoe wordt met name verwezen naar het bepaalde onder art. 4.2.

Art. 2.1. lid 3.

Het Dagelijks Bestuur kan aan de vergunning voorschriften en voorwaarden verbinden als waarborg voor de belangen zoals die in het tweede lid zijn vervat in de hoofddoelstelling en zijn verwoord voor de meest voorkomende aspecten en in hoofdstuk 3 op onderdelen nader zijn gespecificeerd.

Art. 2.1. lid 4.

Juist omdat het hier gaat om een vergunning voor gebruik, kan op termijn terwijl het gebruik voortduurt, het inzicht omtrent de beoogde en te beschermen belangen wijzigen. Bij nieuwe beleidsinzichten moet het mogelijk zijn de daarmee verbonden accentverschuiving in belangen ook te effectueren bij bestaande vergunningen.

Vanuit deze basisgedachte is in het vijfde lid de vergunning bij voorbaat aan een vaste termijn gebonden. Daarmee wordt een redelijke toepassing van het bepaalde in dit vierde lid in hoofdzaak beperkt tot die gevallen waarbij relatief kort na vergunningverlening nieuw beleid wordt vastgesteld - waarbij veelal het beleidsvoornemen tijdens de vergunningstoets al zal hebben bestaan -, waarvan het van belang is dat dit ook bij verleende vergunningen wordt geëffectueerd zonder te wachten op afloop van de standaardtermijn.

Art. 2.1. lid 5.

De garagevergunning is niet een vergunning voor het tot stand brengen van een nieuwe toestand (zoals een bouwvergunning), waarbij de vergunning door realisering als het ware wordt verbruikt, maar het is een ´duurvergunning´, die geldt zolang de situatie conform de vergunning bestaat.

Naar systematiek is deze verordening gemodelleerd naar analogie met de regeling voor de gebruiksvergunning in de Bouwverordening, ook een ´duur-vergunning´.

Het is gebleken dat het onverstandig is om dergelijke vergunningen niet aan een termijn te binden, omdat daarmee een eenmaal afgegeven vergunning een ´eeuwigheidswaarde´ krijgt, die op termijn in strijd kan komen met nieuwe ontwikkelingen en een daartoe te voeren nieuw beleid.

En het nadeel van een slechts facultatief te stellen termijn is, dat er dan in beginsel bijzondere redenen moeten zijn om een dergelijke termijn te kunnen stellen én handhaven.

In deze verordening is dan ook een vaste termijn opgenomen, als een voor eenieder vast objectief periodiek ijkmoment voor een hernieuwde vergunning, waarbij feitelijke situatie en de beleidskeuzen opnieuw tegen elkaar kunnen worden afgewogen.

Veelal zal het bij een nieuwe (vervolg)vergunning na die termijn gaan om continuering van het gebruik en het daartoe actualiseren van voorwaarden en voorschriften.

In die gevallen dat een nieuwe vergunning zou moeten worden geweigerd, zal dat dan uit een oogpunt van behoorlijk bestuur specifieke besluitvorming kunnen vergen. Daarbij kan de toepassing van de 'hardheidsclausule' (afwijkingsbevoegdheid) in art. 5.1. van deze verordening een rol spelen. Dergelijke consequenties dienen dan ook bij nieuw beleid uitdrukkelijk te worden meegewogen.

Art. 2.2.         Weigeren garagevergunning.

Er zijn twee typen weigeringsgronden. In het eerste lid gaat het om het kunnen weigeren op grond van de belangenafweging en -bescherming zoals in art. 2.1 vervat in de hoofddoelstelling en verwoord voor de meest voorkomende aspecten. Daarbij wordt benadrukt dat weigeren pas aan de orde komt als redelijkerwijs voorwaarden en voorschriften niet afdoende de belangen zullen kunnen waarborgen.

In het tweede lid gaat het om het moeten weigeren op grond van geobjectiveerde belangen, met name het bestemmingsplan, de bouwvergunning en de in hoofdstuk 3 op onderdelen nader gespecificeerde belangen.

De in het derde lid opgenomen uitsluitingsregeling is opgenomen om twijfel daaromtrent weg te nemen. In de logistiek van vergunningverlening kan een overmaat aan ´coördinatie´ leiden tot congestie. Waar de garagevergunning uitdrukkelijk bedoeld is als sluitstuk van de regelingen voor het inpandig parkeren, is het niet wenselijk een aanvraag voor dat sluitstuk tevens te beschouwen als een nieuwe regeling aan de bron.

Art. 2.3.         Intrekking of wijziging vergunning.

Intrekken van een vergunning is in zijn algemeenheid aan te merken als een relatief zware sanctie. Niettemin is dit juist bij een zogenaamde ´duur-vergunning´ soms onvermijdelijk, zij het dat daarbij toch ook weer primair de mogelijkheid tot een beperkende wijziging moet worden bezien.

De bepalingen onder a. en b. zijn vrij algemene intrekkingsgronden, die onder c. en d. zijn gericht op het niet nakomen van specifieke vereisten, van belang voor specifieke beleidsdoelstellingen van het vergunningstelsel.

De bepalingen onder e. en f. dienen hetzelfde doel: als het gebruik na vergunningverlening niet wordt geëffectueerd of als het gebruik later wordt gestaakt, dan kan dit leiden tot intrekking als daarvoor door de vergunning-houder geen aanvaardbare gronden voor worden aangedragen.

Met betrekking tot het bepaalde onder g. wordt opgemerkt dat in het verlengde van hetgeen is toegelicht bij art. 2.1 lid 4, het zich in bijzondere gevallen kan voordoen, dat nieuwe beleidsontwikkelingen niet zijn te effectueren in nieuwe voorschriften en/of voorwaarden, en dat derhalve slechts intrekking rest. In die gevallen zal dat uit een oogpunt van behoorlijk bestuur specifieke besluitvorming kunnen vergen. Daarbij kan de toepassing van de 'hardheidsclausule' (afwijkingsbevoegdheid) in deze verordening een rol spelen.

Het bepaalde onder h. tenslotte is te beschouwen als een bijzondere bepaling voor onvoorziene gevallen, die is te relateren aan de hoofddoelstelling en de daarbij aangegeven belangenaspecten.

Art. 2.4.         Meldingsplicht.

Hoewel de garagevergunning als zodanig objectgebonden is, maar de ´uitruil´ van straatparkeren tegen inpandig parkeren één van de hoofddoelstellingen van het parkeerbeleid is, dient er onvermijdelijk een nauwkeurige melding en registratie van gebruikers plaats te vinden, teneinde het straatparkeren te kunnen verminderen, hetgeen wordt geëffectueerd met de Parkeerverordening. Voor een juiste ´parkeerbalans´ is een adequate melding en registratie van inpandige parkeerders dan ook een belangrijke verplichting.

Hoofdstuk 3.      Bijzondere bepalingen.

Algemeen.

Dit hoofdstuk bevat de bepalingen die een vertaling vormen van de beleids-uitgangspunten en -doelstellingen van de Nota VPB 1999 en de Nota bereikbaarheid. In de verordening zijn deze verankerd in de vorm van normen die vergunninghouders hebben na te leven. De verordening biedt tevens een aanknopingspunt voor uitvoeringsbeleid dat het Dagelijks Bestuur in de vorm van uitvoeringsbesluiten zal kunnen vastleggen. Over de uitvoering en de keuzes die daarin worden gemaakt, bevat de voordracht tot vaststelling van deze verordening een uitvoerige algemene toelichting. Deze vorm is gekozen omdat hierdoor de uitgangspunten door de raad worden vastgelegd, terwijl het  Dagelijks Bestuur tot nadere uitwerking kan overgaan met ruimte voor flexibiliteit waar dit nodig zal blijken, hetgeen ook past in het duale stelsel.

Art. 3.1.         Parkeernorm.

De parkeernorm is door de gemeenteraad als beleidsnorm vastgelegd in het Beleidsplan Binnenstad van 1993. De norm wordt als criterium gebruikt om te beoordelen of vestiging of uitbreiding van parkeercapaciteit toelaatbaar is. Zij werd door Burgemeester en Wethouders veelal toegepast in het kader van de vraag of een planologische vrijstelling kon worden verleend.

Voor bedrijven - hetgeen hier betekent voor alle niet-woonfuncties - geldt een oppervlaktenorm. Omdat hier wordt uitgegaan van de bouwkundige situatie, wordt voor de berekening uitgegaan van de methodiek van het Bouwbesluit (Algemene Maatregel van Bestuur op grond van de Woningwet).

Om rekening te kunnen houden met moeilijk meetbare situaties in concrete bouwkundige situaties van bedrijfshuisvesting, kan een meetmarge worden toegepast.

Voor woningen is de norm bepaald per woning (zelfstandige woonruimte). Om de discussie sinds de bestuurlijke vaststelling van deze norm in 1993 over afronding bij oneven aantallen woningen te beëindigen, is deze gewenste afronding (indachtig het te stimuleren inpandig parkeren) nu in de verordening vastgelegd.

Omdat parkeerbehoefte en parkeercapaciteit per gebied in de binnenstad kunnen verschillen, is het wenselijk en daarom mogelijk om gebiedsgericht van de standaardnorm af te kunnen wijken. Het meest voor de hand ligt om dit per bestemmingsplangebied te doen (of een clustering daarvan), maar het kunnen ook kleinere lokaties betreffen (bijvoorbeeld in het kader van art. 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening). Zo'n gebiedsgerichte afwijkende normstelling kan geschieden door een separaat raadsbesluit.

Om te kunnen bepalen welke stallingplaatsen zijn toe te rekenen aan welke woningen of bedrijfsruimten, moet er onderling een functionele relatie bestaan. Als die niet fysiek kenbaar is, dan zal de aanvrager die relatie moeten kunnen aantonen.

Tenslotte wordt in het vierde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat het niet aangaat om een garage (de fysieke situatie) in de sfeer van rechthebbenden zodanig op te splitsen, dat daarmee onduidelijkheid wordt gecreëerd omtrent het toerekenen van genormeerde plaatsen, plusplaatsen of de verplichting tot medegebruik van plusplaatsen voor bedrijfsparkeren.

Art. 3.2.         Plusplaatsen.

In deze bepaling is het beleid inzake plusplaatsen verwoord, dus het surplus aan stallingplaatsen dat kan worden gerealiseerd boven de parkeernorm om te helpen voorzien in de parkeerbehoefte.

De vergunninghouder heeft overdag de vrije beschikking over dit surplus. Op het moment dat de plusplaatsen beschikbaar komen voor parkeer-vergunninghouders op de openbare weg of voor parkeerders op de wachtlijst, dan wordt die vergunning ingetrokken of de plaats op de wachtlijst wordt geschrapt.

Als de plusplaatsen beschikbaar komen voor de woningen of bedrijfsruimten met dezelfde functionele relatie als de stallingplaatsen volgens de parkeernorm (dus in beginsel in hetzelfde gebouw), dan betekent dat de facto een verhoging van de parkeernorm. De garageparkeerders komen dan niet meer in aanmerking voor een parkeerplaats op de openbare weg en aanwezige parkeerplaatsen op de openbare weg kunnen dan naar rato worden opgeheven in een straal van 200 à 300 meter vanaf de hoofdtoegang tot de garage. Deze relatie tussen stallingplaatsen (het binnenparkeren) en parkeerplaatsen (het buitenparkeren), is vastgelegd in de leden 4 en 5.

Het tweede lid bevat de mogelijkheid tot de verplichting tot medegebruik van plusplaatsen in bedrijfsgarages, ongeacht de beheers- en/of exploitatie-verdeling.

In het vierde lid wordt bepaald dat een kwart van het aantal plusplaatsen in bedrijfsgarages op straat wordt gecompenseerd. Het betreft hier immers plaatsen voor exclusief gebruik die slechts een gedeelte van de dag ter beschikking staan van de gebruiker van de plusplaats.

Het compenseren van de helft van het aantal plusplaatsen in het vijfde lid (bewonersgarages) houdt verband met het exclusieve gebruik van deze plaatsen. Deze plaatsen staan leeg als de rechthebbenden niet aanwezig zijn. Dit betekent dat derden geen toegang hebben en dat de plaatsen derhalve minder verkeer aantrekken dan openbare plaatsen waarop uitwisseling plaatsvindt. Bovenstaande is conform het uitgangspunt in het Programakkoord 2002-2006.

Het zesde lid is er op gericht de plusplaatsen die zijn vergund (en gerealiseerd) veilig te stellen voor het beoogde doel. Indien ze niet dienovereenkomstig in gebruik worden genomen, wordt de vergunning ingeperkt. De vergunning kan overigens ook worden ingetrokken of geweigerd indien uit het gedrag van de vergunninghouder valt af te leiden dat de doelstelling niet wordt nagestreefd of bereikt.

De in het zevende lid geformuleerde tijdelijke ontheffingsmogelijkheid in bijzondere gevallen vergt beleidsvrijheid voor maatwerk. In de voordracht tot deze verordening zijn aspecten beschreven die daarbij een rol kunnen spelen. Onder andere valt hierbij te denken aan niet op korte termijn oplosbare, zwaarwegende veiligheidsproblemen, indien bij medegebruik via de bedrijfsgarage ook niet-werknemers toegang zouden kunnen hebben tot het bedrijf.

In dit kader verdient ook de overgangsproblematiek aandacht. Het gaat hier ook om bestaande garages. Onder de nieuwe verordening worden daaraan deze nieuwe eisen gesteld. De ontheffingsbevoegdheid is mede bedoeld om overgangsproblemen op te vangen (gunnen van termijnen).

Hoofdstuk 4.      Procedure vergunning.

De Algemene wet bestuursrecht geeft in art. 4:1 en volgende algemene regels over de aanvraag.

Zo moet volgens art. 4:1 de aanvraag schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (Dagelijks Bestuur Stadsdeel-Centrum).

Zo is in art. 4:2 de eis opgenomen dat de aanvraag door de aanvrager (of diens gemachtigde) wordt ondertekend, een dagtekening moet bevatten, en de naam en het adres van de aanvrager.

Wat in de verordening is opgenomen, zijn nadere bepalingen zoals met betrekking tot de vraag welke gegevens moeten worden bijgeleverd, en de wijze waarop de aanvraag moet worden ingediend.

Het Dagelijks Bestuur stellen een formulier vast voor de specifieke benodigde gegevens, zoals de hoedanigheid van de aanvrager, een duidelijke omschrijving van de plaats waarop de aanvraag betrekking heeft en het aantal stallingplaatsen.

In het vijfde lid staat een termijn van twee weken genoemd die aanvrager krijgt om de aanvraag of gegevens aan te vullen, waarna het Dagelijks Bestuur kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

Hetzelfde geldt zoals in art. 4:5 van de Awb is vermeld voor het vragen van een samenvatting, of het leveren van een vertaling indien de aanvraag in een vreemde taal is aangeleverd.

Hoofdstuk 5.      Overgangs- straf- en slotbepalingen.

Art. 5.1.         Afwijkingsbevoegdheid.

De hier geformuleerde ´hardheidsclausule´ is ontleend aan die zoals wel opgenomen bij subsidieregelingen. Hoewel het om onvoorzienbare situaties behoort te gaan, is niettemin één type situatie wel als mogelijk te voorzien. Het gaat dan om de eventuele gevolgen van de termijnstelling, zowel bij de vergunning als zodanig als in de overgangsbepalingen, zij het dat onvoorzienbaar blijft hoe dat in concrete gevallen uitpakt.

Art. 5.4.         Overgangsbepalingen.

Een gevolg van de termijnstelling in art. 2.1 is dat tot nog toe afgegeven vergunningen in de overgangsbepaling ook aan een termijn worden gebonden, waarmee het gehele 'vergunningenbestand' uiteindelijk op basis van deze verordening wordt vernieuwd.

Deze vernieuwing van het 'vergunningenbestand' is met name van belang voor een adequate handhaving, immers één van de doelstellingen van het nieuwe beleid.

Het is onwenselijk gebleken dat vergunningen gericht op het gebruik een ´eeuwigheidswaarde´ zouden hebben, waarbij geen rekening zou kunnen worden gehouden met de ontwikkelingen die gevolgen hebben voor dat gebruik en daarmee op de belangen waarop de oorspronkelijk verleende vergunning zich richtte.

In het eerste lid worden op grond van de voorgaande verordening verleende vergunningen alsnog aan een termijn gebonden, dezelfde als die voor een nieuwe vergunning.

In het tweede lid is in beginsel een overgangstermijn van een jaar bepaald voor vergunningen waarvoor inmiddels de nieuwe standaardtermijn reeds is verlopen, zij het - met name om redenen van uitvoerbaarheid - verleng-baar tot maximaal vijf jaar.

In het derde lid is een vergelijkbare overgangsregeling opgenomen voor garages die waren uitgezonderd van de vergunningplicht. Het is zowel in verband met de ´parkeerbalans buiten - binnen´ als uit een oogpunt van toezicht en handhaving, ongewenst een dergelijk onderscheid te continueren.

In die gevallen dat na termijnverloop een nieuwe (vervolg)vergunning zou moeten worden geweigerd, zal dat uit een oogpunt van behoorlijk bestuur specifieke besluitvorming kunnen vergen, waarbij de afwijkingsbevoegdheid een rol kan spelen.

Het komt regelmatig voor dat in het kader van een herprofilering van de openbare weg een nog niet eerder vergunde garage wordt aangetroffen. Hoewel er vaak strijd is met het bestemmingsplan kan in veel van deze gevallen door de gebruiker worden aangetoond dat de garage al lang in gebruik is. Het gebruik kan meestal worden voortgezet op grond van de overgangsbepalingen in het vigerende bestemmingsplan.

Uitgangspunt is steeds dat áls een garage qua functie al onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt, dit nog niet automatisch betekent dat voor alle daar te parkeren auto's ook automatisch een garagevergunning zou moeten worden verleend. De systematiek van de verordening gaat er van uit dat dan nog moet worden getoetst aan de criteria voor het gebruik (normstelling / plusplaatsen / medegebruik). Aan de hand daarvan moet dan per geval worden bepaald of en in hoeverre het planologisch overgangsrecht ook doorwerkt in de te verlenen garage-vergunning voor het gebruik. Daarvoor geldt dan mutatis mutandis hetzelfde maatwerk in beoordeling als bij het overgangsrecht voor de in het verleden wel vergunde garages.