Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Muiden

Maatregelverordening WWB gemeente Muiden 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Muiden
Officiële naam regelingMaatregelverordening WWB gemeente Muiden 2013
Citeertitelde Maatregelverordening WWB gemeente Muiden 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 8, eerste lid, onder i, van de Wet werk en bijstand 

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-07-2013Onbekend

04-07-2013

Onbekend

Onbekend

Tekst van de regeling

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

De raad van de gemeente Muiden;

gelezen het raadsvoorstel nr. 876 d.d. ;

gelet op artikel 8, eerste lid, onder i, van de Wet werk en bijstand

B E S L U I T :

vast te stellen de Maatregelverordening WWB gemeente Muiden 2013

Onder gelijktijdige afsluiting van de Maatregelenverordening WWB 2012, voor maatregelwaardige gedragingen, ontstaan na 1 januari 2013.

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet. Voor zelfstandigen jaar die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen wordt onder ‘bijstandsnorm’ verstaan de norm die op grond van artikel 78f, van de wet op hen van toepassing is;

  • c.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, kan overeenkomstig deze verordening een maatregel worden opgelegd.

  • 2. Als belanghebbende de verplichtingen op grond van artikel 17, lid 2 en volgende van de wet niet is nagekomen en dit van belang is voor het recht op uitkering kan een maatregel worden opgelegd.

  • 3. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag
  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid;

    • c.

      belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen als bedoeld in artikel 18, lid 2 van de wet.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

  • 1.

    de reden van de maatregel;

  • 2.

    de duur van de maatregel;

  • 3.

    het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;

  • 4.

    het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm; en,

  • 5.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende
  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      of het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

  • a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

  • b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak
  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij in deze verordening een afwijkende termijn is opgenomen.

  • 4. Bij beëindiging van de uitkering wordt de verlaging eerst dan toegepast indien binnen een termijn van twee jaar een nieuw beroep op de uitkering wordt gedaan. Belanghebbende wordt hiervan in de beëindigingsbeschikking in kennis gesteld.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen
  • 1. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, wordt slechts één maatregel opgelegd, bij verschil die uit de hoogste categorie.

  • 2. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze verplichtingen voortkomt uit verschillende oorzaken, wordt voor iedere oorzaak een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregel worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, derde lid, niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID.

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor verplichtingen die in de wet zijn vastgelegd ten aanzien van de inschakeling in de arbeid niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

  • a.

    Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

  • b.

    Het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet;

  • c.

    c . Het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, van de wet;

  • d.

    Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • e.

    Het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

  • 3.

    Derde categorie

  • a.

    Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

  • b.

    Het onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

  • 4.

    Vierde categorie:

  • a.

    Het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • b.

    Het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van de aangebodenvoorziening.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel
  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.dertig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

HOOFDSTUK 3. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bedoeld in het eerste lid, wordt mede gerekend het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 3. Onverminderd artikel 2, derde lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

  • a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm;

  • b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de bijstandsnorm;

  • c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de bijstandsnorm;

  • d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm.

  • 4. Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel 20% van de bijstandsnorm.

  • 5. De duur/hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 6. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 7. In afwijking van de voorgaande leden kan de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag worden geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 8. Bij de bepaling van de wijze van afstemming van de algemene bijstand, de periode, en de daarbij behorende aflossingsverplichting, wordt de aan belanghebbende te verstrekken bijstand omgezet naar de vorm van een geldlening ter hoogte van 90% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm gedurende de periode waarin hij, naar het oordeel van het college, redelijkerwijs had kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag. Na de periode van leenbijstand wordt het recht op bijstand om niet voortgezet en zal 10% van de bijstandsnorm worden aangewend voor aflossing van de bijstand.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen
  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, kan onverminderd artikel 2, derde lid, een maatregel worden opgelegd van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

  • 3. De duur van de maatregel wordt met een maand verdubbeld, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 4. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Artikel 13. niet nakomen nadere verplichtingen
  • 1. Indien een belanghebbende één of meerdere nadere verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 55, 56 en 57 WWB, niet nakomt, wordt een maatregel opgelegd. De maatregel wordt vastgesteld op:

  • a.tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen die strekken tot arbeids- inschakeling;

  • b.twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen, die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen, die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

  • 2. Indien een belanghebbende de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17 tweede lid en volgende, WWB, niet nakomt wordt een maatregel opgelegd. De maatregel wordt vastgesteld op vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 14. Verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

Indien belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 15. De inwerkingtreding en overgangsrecht

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking en wel vanaf 1 juli 2013, onder gelijktijdige afsluiting van de Maatregelenverordening WWB 2012, voor maatregelwaardige gedragingen, ontstaan na 1 januari 2013.

Artikel 16. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelverordening WWB gemeente Muiden 2013.

Aldus vastgesteld in de vergadering van de raad

van de gemeente Muiden van 4 juli 2013 .

M.L. de Pater – van der Meer

voorzitter

drs. A.W.G.J. van Kessel

griffier

De Maatregelverordening

Met inwerkingtreding van de WWB kwam het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet te vervallen. De WWB kende slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. Met vaststelling van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) is met ingang van 1 januari 2013 de bestuurlijke boete opnieuw ingevoerd. Hiertoe is artikel 18a in de WWB opgenomen. Vanaf 1 januari 2013 kent de WWB dus naast de verlaging ook weer de bestuurlijke boete als handhavingsinstrument.

Een bestuurlijke boete wordt opgelegd als een belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 eerste lid van de WWB schendt. Het opleggen van een maatregel is in die situatie niet langer aan de orde. De bepalingen over het opleggen van een maatregel bij schending van de inlichtingenplicht zijn dan ook uit de verordening geschrapt.

Gemeenten moeten zelf hun sanctiebeleid vormgeven. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelverordening. In deze verordening is ook het sanctiebeleid van de BBZ (Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004) vastgelegd omwille van eenduidigheid en transparantie zodat er geen aparte maatregelverordening BBZ 2004 moet worden vastgesteld.

Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, WWB bevat de opdracht aan de gemeenteraad om een maatregelbeleid in een verordening vast te leggen. De wettelijke grondslag voor maatregel is artikel 18 WWB.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met de begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Door die afstemming aan te duiden als een maatregel wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Het opleggen van een maatregel is echter géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

De relatie met de re-integratieverordening

Gemeenten moeten ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening legt de gemeenteraad vast hoe de gemeente klanten bij de arbeidsinschakeling ondersteunt en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Indien een klant de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelverordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • ·

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

  • ·

    de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen vanalle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • ·

    het toestaan van huisbezoek;

  • ·

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

Met de invoering van de Wet aanscherping is het niet nakomen van artikel 17 eerste lid, WWB als boetewaardige gedraging opgenomen in deze wet en niet langer maatregelwaardig op grond van de Maatregelenverordening. Artikel 17 tweede lid, WWB is echter niet opgenomen in deze Wet aanscherping. Dat betekent dat het niet nakomen van deze verplichtingen nog maatregelwaardig gedrag is. Het betreft hier de medewerkingsplicht en de indentificatieplicht.

Derde lid

In de maatregelverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregel vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • ·

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • ·

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • ·

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregel: de zwaarte van het geheel van maatregel is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Ook in de hier genoemde gevallen kan aanleiding bestaan om de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag te verlagen.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregel oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die in artikel 14e van de Algemene bijstandswet was opgenomen in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat boekjaar definitief vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een maatregel met terugwerkende kracht toe te passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en voor de duur van een kalendermaand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Vierde lid

Er zijn met enige regelmaat klanten waarbij de uitkering wordt beëindigd terwijl er ook nog een lopende maatregel op de uitkering is. De klant kan in principe direct een nieuwe aanvraag op bijstand doen. De mogelijkheid tot het opnieuw opleggen van de maatregel blijft hiermee mogelijk.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Tweede lid

Deze alternatieve bepaling is overgenomen uit het Maatregelbesluit UWV. Daaraan is in lid 2 toegevoegd dat bij samenloop van maatregelwaardige gedragingen voor iedere verwijtbare gedraging afzonderlijk een maatregel wordt opgelegd. Bij het uitgangspunt dat voor iedere gedraging afzonderlijk een maatregel wordt bepaald moet uiteraard het proportionaliteitsbeginsel in acht worden genomen. Het cumulatieve effect van de opgelegde maatregel kan immers tot een te zware belasting voor belanghebbende leiden. Dit kan aanleiding zijn om de maatregel over meerdere maanden op te leggen of te matigen.

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren. In het geval van jongeren is het ook mogelijk om onderwijs te gaan volgen.

Onderdeel e refereert naar de mogelijkheid van het college om een tegenprestatie op te leggen aan de belanghebbende.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan de aangeboden voorziening waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Maar ook niet meewerken aan een door het college aangeboden voorziening waarbij niet alleen de voorziening wordt geweigerd maar ook het uiteindelijke doel (werkaanvaarding) wordt geweigerd of waarbij de gedragingen zodanig zijn dat de werkgever niet langer gebruik wil maken van de voorgestelde belanghebbende.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregel voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • ·

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • ·

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • ·

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Tweede lid

In het tweede lid wordt aangegeven dat tot tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tevens wordt gerekend het voorafgaand aan de aanvraag en door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel het tijdens de bijstand door eigen toedoen niet behouden van deeltijdarbeid.

Volgens vaste jurisprudentie kan het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid namelijk niet worden teruggevoerd op artikel 9 van deze verordening, maar op artikel 14, omdat deze gedraging valt onder het begrip tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 WWB), zie onder meer LJN BN9720, CRvB 06.10.2010.

Derde lid

In het derde lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

Vijfde lid

Er is een recidivebepaling opgenomen.

Zevende lid

In lid 7 is vastgelegd dat de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag worden geweigerd bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Vaststaan moet dan wel dat er een causaal verband tussen beroep op deze voorzieningen is en de gedraging die uiting geeft aan tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef. Dat kan bijv. het geval zijn bij het onverantwoord interen van een groot vermogen.

Achtste lid

In het geval dat iemand vlak voor de bijstandsaanvraag veel geld heeft uitgegeven dat niet noodzakelijk was, is het met deze bepalingmogelijk om te voorzien in bijstand in de vorm van een lening. Dit houdt in dat iemand niet zonder geld hoeft te zitten maar aan de andere kant ook dat de gemeente niet “zomaar”bijstand verstrekt. De klant wordt hiermee ook verantwoordelijk gehouden voor het eigen gedrag.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, bijvoorbeeld UWV WERKbedrijf of re-integratiebedrijf.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

De sociale dienst kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.

In lid 2 is vastgelegd dat evenals bij andere vormen van verwijtbaar gedrag soms een waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.

In de leden 3 en 4 komt evenals bij andere gedragingen tot uitdrukking dat recidive een reden kan zijn de maatregelduur te verlengen.

Artikel 13. Niet nakomen nadere verplichtingen

In de artikelen 55, 56 en 57 WWB is de mogelijkheid opgenomen om naast de in hoofdstuk 2 van de wet genoemde verplichtingen nog nadere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering/beëindiging van de bijstand. Hieronder kunnen vallen noodzakelijke behandelingen van medische aard, zo staat in de wet. Ook valt te denken aan het niet nakomen van een verhuisverplichting bij een woonkostentoeslag in relatie tot te hoge woonlasten.

De schending van de medewerkingsverplichting zoals vastgelegd in artikel 17 tweede lid doet zich onder andere voor als een belanghebbende, zonder afmelding, niet verschijnt op een uitnodiging voor een gesprek. Dit kan zowel een gesprek in het kader van rechtmatigheid als doelmatigheid zijn. Daarnaast kan een maatregel worden opgelegd als betrokkene zich niet kan of wil identificeren.

Artikel 14. Verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

Bij het ontstaan van een recidiveboete in een voorliggende voorziening, geldt een verrekening van vijf jaar. De WWB is een vangnetregeling. Dat betekent dat personen, waarbij sprake is van verrekening gedurende vijf jaar, aanspraak kunnen maken op WWB. In het kader van rechtsgelijkheid ten opzichte van personen die een uitkering op grond van de WWB hebben en bij een recidive ook gedurende drie maanden geen uitkering ontvangen, moet bij deze betrokkenen een maatregel worden opgelegd van drie maanden 100%.

Artikel 15. Inwerkingtreding, afsluiting en overgangsrecht

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2013. Dit betekent dat de verordening geldt voor alle toekomstige gevallen vanaf de datum inwerkingtreding en dat de verordening geldt voor alle maatregelen die zijn opgelegd op grond van de oude regelgeving. Bovendien geldt deze verordening voor gedragingen die zich hebben voorgedaan voor datum inwerkingtreding en die pas worden geconstateerd na datum inwerkingtreding.

Uitzondering op deze regel geldt voor de gedragingen die te maken hebben met schending van de inlichtingenplicht. Als deze gedragingen zich hebben voorgedaan voor 1 januari 2013 of die zijn begonnen voor 1 januari 2013 en niet langer hebben voortgeduurd dan tot uiterlijk 31 januari 2013 blijven de maatregelenbepalingen van de maatregelenverordening zoals die luidde voor inwerkingtreding van deze verordening, van toepassing.