Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Spijkenisse

Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb Spijkenisse 2012 (versie 3)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Spijkenisse
Officiële naam regelingToeslagen- en verlagingenverordening Wwb Spijkenisse 2012 (versie 3)
CiteertitelToeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012 Spijkenisse (versie 3)
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet werk en bijstand, art 8, lid 1, onder c

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1. Beleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 12 van 01-07-2012) verbindend van 01-10-2012 tot 01-01-2013

2. Beleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 13 van 01-01-2013) verbindend vanaf 01-01-2013

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

23-01-201301-10-2012nieuwe regeling

03-10-2012

Weekblad Spijkenisse, 22-01-2013

IWIBP/2012/60/JvD

Tekst van de regeling

De raad der gemeente Spijkenisse;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 26 september 2012;

gelet op artikel 8, eerste lid onder c, van de Wwb;

besluit:

vast te stellen de navolgende Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb Spijkenisse 2012 (versie 3)

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen
  • 1. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Wwb);

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse;

    • c.

      woonkosten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond, het bedrag dat voor het gebruik van de woning wordt afgedragen aan de verhuurder;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de lasten die het gevolg zijn van hypothecaire verplichtingen, alsmede de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten;

    • d.

      kamerhuurder: de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden, die zijn hoofdverblijf heeft bij een ander, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, die met die ander een overeenkomst is aangegaan voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

    • e.

      kamerverhuurder: de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden, die over zelfstandige huisvesting beschikt en een of meer anderen, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad of bloedverwant in de tweede graad waar sprake is van een zorgbehoefte, heeft inwonen, met wie voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, een overeenkomst is aangegaan, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

    • f.

      medebewoning: de alleenstaande, de alleenstaande ouder, of gehuwden, die over zelfstandige huisvesting beschikt en een of meer anderen heeft inwonen zonder dat daaraan een overeenkomst ten grondslag ligt;

    • g.

      mantelzorg: zorg die, niet in het kader van een hulpverlenend beroep, wordt gegeven aan een hulpbehoevende, door een of meer leden van diens naaste omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie;

    • h.

      mantelzorgbehoevende:

      • 1.

        de alleenstaande, alleenstaande ouder of de gehuwden, die:

        • a.

          aantoont door middel van een geldig indicatiebesluit dat hij is aangewezen op tien of meer uren per week zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, voor zover het betreft persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, verblijf, of voortgezet verblijf, waarbij voor begeleiding, verblijf of voortgezet verblijf een dagdeel geldt als 4 uren en een etmaal als 24 uren, en;

        • b.

          aantoont dat hij voor in ieder geval tien van de uren zorg per week waarop hij op grond van het indicatiebesluit, bedoeld onder a, is aangewezen geen persoonsgebonden budget ontvangt en dat in ieder geval tien van die uren zorg per week niet worden verleend door een zorgaanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

    • i.

      mantelzorggevende:

      • 1.

        de alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden, die:

        • a.

          aannemelijk maakt dat hij in ieder geval tien uur zorg per week verleent aan de mantelzorgbehoevende, zoals bedoeld onder h.

  • 2. De begripsbepalingen van de wet zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Artikel 2 Reikwijdte van de verordening

De verordening heeft betrekking op belanghebbenden, indien zij recht hebben op een uitkering ingevolge de wet:

Hoofdstuk 2 Het verhogen van de norm

Artikel 3 Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouder
  • 1. Het college verhoogt de bijstandsnorm met een toeslag voor zover de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, verhoogt het college de bijstandsnorm van de alleenstaande of de alleenstaande ouder:

    • a.

      met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm, als deze de woning uitsluitend bewoont met één of meer meerderjarige kinderen, en deze allen een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering;

    • b.

      met een toeslag van 10% van de gehuwdennorm, als deze de woning uitsluitend bewoont met twee of meer meerderjarige kinderen, waarvan tenminste één kind een inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering;

    • c.

      niet met een toeslag, als deze de woning uitsluitend bewoont met één of meer meerderjarige kinderen, die allen een in aanmerking te nemen inkomen hebben boven het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering.

  • 4. Indien de alleenstaande of alleenstaande ouder kamerhuurder is, bedraagt de toeslag als bedoeld in het eerste lid, onverminderd het bepaalde in het tweede en derde lid, 10% van de gehuwdennorm.

Artikel 4 Mantelzorg alleenstaande en alleenstaande ouder

De toeslag, als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, die als:

  • a.

    mantelzorgbehoevende wordt aangemerkt, 20% van de gehuwdennorm, als deze de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorggevende;

  • b.

    mantelzorggevende wordt aangemerkt, 20% van de gehuwdennorm, als deze de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorgbehoevende.

Hoofdstuk 3 Het verlagen van de norm en toeslag

Artikel 5 Verlagingen gehuwden
  • 1. Het college stelt de bijstandsnorm voor de gehuwden lager vast, indien gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging, als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de gehuwden, onverminderd het bepaalde in het derde lid, 20% van de gehuwdennorm:

    • a.

      wanneer de gehuwden de kosten geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander;

    • b.

      wanneer de gehuwden als gevolg van medebewoning door uitsluitend één kamerhuurder worden aangemerkt als kamerverhuurder.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, verlaagt het college de bijstandsnorm:

    • a.

      met 20% van de gehuwdennorm, als deze de woning uitsluitend bewoont met één of meer meerderjarige kinderen, die allen een in aanmerking te nemen inkomen hebben boven het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering;

    • b.

      met 10% van de gehuwdennorm, als deze de woning uitsluitend bewoont met twee of meer meerderjarige kinderen, waarvan tenminste één kind een inkomen heeft ten hoogste van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering;

    • c.

      niet, als deze de woning uitsluitend bewoont met één of meer meerderjarige kinderen, die allen een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering.

  • 4. De verlaging, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt onverminderd het bepaalde in het tweede en derde lid, 10% van de gehuwdennorm, wanneer de gehuwden worden aangemerkt als kamerhuurder.

Artikel 6 Mantelzorg gehuwden

De verlaging, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, blijft achterwege indien de gehuwden, die als:

  • a.

    mantelzorgbehoevende wordt aangemerkt, de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorggevende;

  • b.

    mantelzorggevende wordt aangemerkt, de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorgbehoevende.

Artikel 7 Woonsituatie
  • 1. Het college stelt de bijstandsnorm of de toeslag lager vast, indien:

    • a.

      de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm en/of de toeslag voorziet, als gevolg van bewoning van een woning waaraan geen woonkosten verbonden zijn;

    • b.

      geen woning wordt aangehouden.

  • 2. De verlaging, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 8 Norm schoolverlaters en 21/22 jarigen
  • 1. Het college maakt geen gebruik van de wettelijke mogelijkheid als bedoeld in artikel 29 van de wet, om de toeslag, in geval van een alleenstaande van 21 of 22 jaar, afwijkend vast te stellen.

  • 2. Het college maakt geen gebruik van de wettelijke mogelijkheid als bedoeld in artikel 28 van de wet, om de bijstandsnorm of de toeslag, voor de belanghebbende die recent de deelname aan beroepsopleiding of onderwijs heeft beëindigd, afwijkend vast te stellen.

Artikel 9 Anti-cumulatiebepaling

Indien de belanghebbende geen recht heeft op een toeslag dan wel recht heeft op een lagere toeslag dan de maximale toeslag en tegelijkertijd gelden een of meer verlagingen, bedraagt het totaal van de gederfde toeslag en de verlaging niet meer dan 20% van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10 Uitvoering van deze verordening

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 11 Overgangsbepaling
  • 1. Besluiten die door het college zijn genomen op grond van artikel 2, het derde lid en artikel 4, het derde lid, van de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2010, blijven onverminderd het bepaalde in onderhavige verordening, van kracht tot 1 januari 2013.

  • 2. Besluiten die door het college zijn genomen op grond van artikel 3 en artikel 5 van de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2010, blijven onverminderd het bepaalde in onderhavige verordening, van kracht tot 1 januari 2013.

Artikel 12 Citeerwijze en inwerkingtreding

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Spijkenisse d.d. 3 oktober 2012

de griffier,
H.C. Landheer
de voorzitter,
M. Salet

Toelichting algemeen

Algemeen

De Wet werk en bijstand (Wwb) voorziet in de verlening van bijstand aan personen die (tijdelijk) niet (volledig) zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen voorzien. Sinds de inwerkingtreding van de Wwb (2004) zijn door de tijd verschillende wijzigingen doorgevoerd. Op 1 januari 2012 is de wet op diverse onderdelen gewijzigd. Doel van deze laatste wijziging is met name de bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden. Tevens is de Wet investeren in jongeren (Wij), die sinds 1 oktober 2009 van kracht was, per 1 januari 2012 opgegaan in de Wwb. Dit had tot gevolg de intrekking van de Toeslagen- en verlagingenverordening 2010 Wij.

De per 1 januari 2012 van kracht geworden wijzigingen in de Wwb, hebben geen betrekking gehad op de gemeentelijke invloed ten aanzien van het toeslagen- en verlagingenbeleid. Nog steeds heeft de gemeente vrijheid om zelf toeslagen- en verlagingenbeleid te formuleren. Hiermee kan de gemeente in bepaalde gevallen de bijstandsnorm verhogen dan wel verlagen.

Wel had de invoering van de gezinsbijstand en de 'huishoudinkomenstoets' invloed op de Toeslagen- en verlagingenverordening. Hiermee werden meerderjarige bloed- en aanverwanten in de eerste graad die in dezelfde woning woonden, gerekend tot het gezin en konden de gezinsleden alleen nog maar één gezamenlijke bijstandsuitkering ontvangen. Hierop is in 2011 de Toeslagen- en verlagingenverordening aangepast, waarna deze inwerking is getreden per 1 januari 2012.

In april 2012 is het Kabinet Rutte I demissionair geworden, waarna een vijftal partijen in de Tweede kamer het Begrotingsakkoord 2013 gesloten hebben. In dit akkoord is ondermeer vastgelegd dat de huishoudinkomenstoets teruggedraaid wordt. Hierop heeft op 29 mei 2012 het (demissionaire) kabinet het wetsvoorstel tot wijziging van de Wwb (Wet afschaffing Huisinkomenstoets) ingediend, waarin de afschaffing van de huishoudinkomenstoets met de terugwerkende kracht per 1 januari 2012 wordt geregeld. Met dit wetsvoorstel wordt het begrip 'gezin' hersteld naar de definitie zoals die gold op 31 december 2011 en wordt de toets op het huishoudinkomen vervangen door de toets op het partnerinkomen, zoals deze eveneens gold op 31 december 2011. Samengevat worden de regels die verband houden met de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets, hersteld naar de situatie op 31 december 2011.

Dit heeft vanzelfsprekend ook een wijziging van de Toeslagen- verlagingenverordening 2012 tot gevolg. Onderstaand wordt ondermeer ingegaan op de wettelijke grondslag, de vormen van leefsituaties, het begrip kamerhuur en het begrip mantelzorg. Vervolgens worden de artikelen artikelsgewijs toegelicht.

Wettelijke grondslag

Verordeningplicht

In artikel 8, eerste lid onder c van de Wwb is bepaald dat de gemeenteraad regels dient te stellen ten aanzien van het verhogen en verlagen van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 30 van de Wwb. In de onderhavige Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012 (versie 3), is bepaald voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van de verhoging of verlaging wordt bepaald.

Bijstandsnormen

De Wet Werk en Bijstand onderscheidt in artikel 21, de volgende bijstandsnormen voor personen van 21 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar:

  • -

    gehuwden 100% van het minimumloon;

  • -

    alleenstaande ouders 70% van het minimumloon;

  • -

    alleenstaanden 50% van het minimumloon.

In artikel 4 van de Wwb zijn ondermeer de begrippen 'alleenstaande', 'alleenstaande ouder' en 'gezin' gedefinieerd.

  • 1.

    Alleenstaande (artikel 4, eerste lid onder a van de Wwb):

    • -

      de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft, en

    • -

      geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft

    • -

      een bloedverwant in de eerste graad, of

    • -

      een bloedverwant in de tweede graad en waar bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

  • 2.

    Alleenstaande ouder (artikel 4, eerste lid onder b van de Wwb):

    • -

      de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen, en

    • -

      geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft

    • -

      een bloedverwant in de eerste graad, of

    • -

      een bloedverwant in de tweede graad en waar bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

  • 3.

    Gezin (artikel 4, eerste lid onder c van de Wwb):

    • -

      de gehuwden tezamen, of

    • -

      de gehuwden met de tot hun laste komende kinderen, of

    • -

      de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen.

Begrip 'gehuwd'

Opgemerkt moet worden dat het begrip 'gezin' ook al voor 1 januari 2012, dus voor de intrekking van de 'wet tot afschaffing van de huishoudinkomenstoets' als definitie was opgenomen in de Wwb. Zie het hiervoor genoemde, onder punt 3. Onder gezin wordt verstaan 'gehuwden", met hun eventueel ten laste komende kinderen.

Maar ook wordt onder het begrip 'gezin' verstaan, 'de alleenstaande ouder', met zijn ten laste komende kinderen. Daarnaast is in artikel Daarnaast wordt in artikel 3, eerste en tweede lid van de Wwb, benoemd wanneer iemand wordt aangemerkt als gehuwd. Als gehuwd wordt aangemerkt, een persoon die 'gehuwd' is, of als partner geregistreerd is. Ook de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert (dus samenwoont) wordt aangemerkt als 'gehuwd'. Dit geldt niet als het 'samenwoning' betreft met een bloedverwant of aanverwant in de eerste graad, of een bloedverwant in de tweede graad én bij een van de twee sprake is van zorgbehoefte. De gehuwden zoals genoemd in deze verordening, hebben beiden recht op bijstand.

Anders dan ten tijde van de 'huishoudinkomenstoets' behoren meerderjarige bloed- en aanverwanten in de eerste graad die in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben, niet tot het gezin. Bloedverwanten in de eerste graad zijn ouders en kinderen. Voorbeelden van bloedverwanten in de tweede graad zijn broers en zussen, grootouders en kleinkinderen. Met 'kind' wordt bedoeld: het in Nederland woonachtig eigen kind, stiefkind of pleegkind.

Categorieën

De artikelen 25 tot en met 29 van de wet geven de gemeente de mogelijkheid voor bepaalde categorieën in bepaalde gevallen de bijstandsnorm te verhogen door een toeslag te verstrekken of te verlagen door een korting toe te passen.

Deze categorieën zijn:

  • -

    artikel 25: verhoging van de norm voor zover de alleenstaande of alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander;

  • -

    artikel 26: verlaging van de norm voor zover de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander;

  • -

    artikel 27: verlaging van de norm of de toeslag voor zover de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning;

  • -

    artikel 28: verlaging van de norm of de toeslag gedurende zes maanden, voor de alleenstaande of alleenstaande ouder die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf) of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos):

  • -

    artikel 29: afwijkende verhoging van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 25, voor de alleenstaande van 21 of 22 jaar, voor zover de toeslag ten opzichte van het jeugdminimumloon een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.

Artikel 30 bepaalt in aansluiting daarop, dat de gemeenteraad bij verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Tevens stelt de gemeenteraad bij bedoelde verordening vast dat:

  • -

    onverminderd artikel 27 en 28, de toeslag als bedoeld in artikel 25 voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag;

  • -

    in de verordening uitsluitend de verhogingen en verlagingen worden vastgesteld als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 29;

  • -

    niet gelijktijdig gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheden, als bedoeld in artikel 28 en 29, eerste lid;

  • -

    verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaats vindt onverminderd artikel 18, eerste lid.

De toelichting op de wet vermeldt hierbij, dat de verordening een zodanig karakter moet hebben, dat belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging voor hen geldt.

In het hierna volgende gedeelte van de algemene toelichting wordt uiteengezet op welke wijze de gemeente Spijkenisse in haar verordening gebruik heeft gemaakt van de wettelijke mogelijkheden tot het verhogen of verlagen van de bijstandsnormen.

De leefsituatie

In het systeem van toeslagen en verlagingen op grond van de leefsituatie, zoals dat in de artikelen 3 en 5 van de verordening is vastgelegd, is rekening gehouden met het beschikbare budget voor kosten van persoonlijke aard, dat resteert na aftrek van kosten van niet persoonlijke aard, en de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin (gehuwden) heeft, als gevolg van het al dan niet kunnen delen van deze kosten met een ander. Binnen de uitkering is een tweedeling gemaakt tussen:

  • -

    de kosten die een ieder, ongeacht de persoonlijke voorkeuren, moet maken (vaste lasten en voeding), en;

  • -

    de kosten van meer persoonlijke aard.

De kosten van niet-persoonlijke aard liggen in grote mate vast en laten dus een beperkte marge. Deze kosten, indien berekend per persoon, worden wel in grote mate beïnvloed door het al of niet gezamenlijk bewonen van de woning. Het betreft kosten van voeding, huisvesting, woninginrichting, leverantie van energie en water, heffingen en verzekeringen.

Bij de besteding van het budget van persoonlijke uitgaven bestaat meer ruimte voor het hanteren van persoonlijke voorkeuren. Deze kosten worden niet of nauwelijks beïnvloed door het al of niet gezamenlijk bewonen van de woning. Gedacht kan worden aan de kosten van kleding, genotmiddelen, sport en recreatie, sociale contacten, vervoer, en dergelijke.

Bij het bepalen van de hoogte van de kosten van niet-persoonlijke aarde (vaste lasten en voeding) is uitgegaan van de gemiddeld voorkomende kosten, waarbij rekening gehouden is met:

  • -

    cijfers van het Nibud inzake woonkosten, voedingskosten en overige vaste lasten,

  • -

    de huurprijzen;

  • -

    de huurtoeslag, waarop bij een bepaalde huur recht zou bestaan, indien sprake zou zijn van een relevant inkomen in de laagste inkomenscategorie,

  • -

    de meest voorkomende gezinssamenstellingen.

Referentiepunt

De 'echte alleenstaande' (= de alleenstaande van 21 tot 65 jaar, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander) en de 'echte alleenstaande ouder' (= de alleenstaande ouder van 21 tot 65 jaar, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander) ontvangt bijstand naar de norm van 50% resp. 70% van de gehuwdennorm, verhoogd met de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Dit zijn de twee enige woonsituaties, waarbij de hoogte van de uitkering in de wet (artikel 25, tweede lid) en zonder beleidsvrijheid voor de gemeente is vastgelegd. Deze situaties nu zijn als referentiepunt (of meetpunt) gehanteerd voor de overige toeslagen en verlagingen (ingevolge de artikelen 25 t/m 29 van de wet), bij vastlegging waarvan er wel beleidsruimte voor de gemeente bestaat.

Als eerste is berekend wat de 'echte alleenstaande' en 'echte alleenstaande ouder' overhoudt als vrij te besteden beschikbare budget (budget voor uitgaven persoonlijke aard), dit na aftrek van de vaste kosten. Vervolgens is bezien in hoeverre de alleenstaande of alleenstaande ouder die op enige wijze samen met een ander een woning deelt, met de wettelijke bijstandsnorm maar zonder de verstrekking van een toeslag substantieel minder overhoudt dan de 'echte alleenstaande' of 'echte alleenstaande ouder'.

De alleenstaande en alleenstaande ouder

Wanneer de financiële positie van de alleenstaande of alleenstaande ouder bij gezamenlijke bewoning, zonder de ontvangst van een toeslag, gerelateerd aan het budget voor kosten van persoonlijke aard, niet of slechts marginaal slechter is dan die van de 'echte alleenstaande of alleenstaande ouder', is er geen reden om een toeslag te verstrekken. Immers door de verstrekking van die toeslag zou deze persoon financieel in een beduidend betere positie worden gebracht, afgemeten aan het vrij besteedbare budget voor uitgaven van persoonlijke aard, dan de 'echte alleenstaande of alleenstaande ouder'. De bedoeling is juist, dat de gemeente bij de bijstandsverlening optimaal rekening houdt met het voordeel dat optreedt bij gezamenlijke bewoning.

Uit berekening blijkt dat de alleenstaande en alleenstaande ouder die met een ander de woning bewoont, met de wettelijke norm maar zonder toeslag, een vergelijkbaar persoonlijk budget ter besteding aan uitgaven van persoonlijke aard overhoudt, dan de 'echte alleenstaande' en 'echte alleenstaande ouder'.

Het in deze gevallen niet verstrekken van een toeslag betekent, dat de gezamenlijke bewoners van een woning, op basis van onderlinge afspraken, samen de kosten van bewoning moeten opbrengen. In hoeverre daadwerkelijk sprake is van onderlinge afspraken c.q. in hoeverre gemaakte afspraken daadwerkelijk worden nagekomen, doet niet ter zake.

De gehuwden

Bij de vaststelling van de wettelijke bijstandsnormen voor de gehuwden die gezamenlijk een woning bewonen, is al rekening gehouden met het kunnen delen van kosten en het als gevolg daarvan optreden van schaalvoordelen, die voortvloeien uit de gezamenlijke bewoning. In deze situatie is er in het wettelijk systeem geen ruimte voor een toeslag boven de norm. Wel is het mogelijk om op de gehuwdennorm een verlaging toe te passen, indien de noodzakelijke kosten van het bestaan met een derde kan worden gedeeld. Ook hier is een vergelijking gemaakt van de financiële positie van de gehuwden en het vrij besteedbaar budget voor uitgaven van persoonlijke aard. Dit is vergeleken met die vergelijkbaar is met de 'echte alleenstaande' onder vergelijkbare omstandigheden wat betreft huur, gezinssamenstelling e.d. Het in deze gevallen verlagen van de gehuwdennorm betekent, dat de gezamenlijke bewoners van een woning -op basis van onderlinge afspraken- samen de kosten van bewoning moeten opbrengen. In hoeverre daadwerkelijk sprake is van onderlinge afspraken c.q. in hoeverre gemaakte afspraken daadwerkelijk worden nagekomen, doet niet ter zake.

Het is aan partijen één en ander goed te regelen. In een verhouding met anderen die in beginsel als gelijkwaardige partijen tot elkaar in relatie staan, zal aan schending van afspraken inzake de bestrijding van de gezamenlijke kosten het gevolg kunnen worden verbonden van beëindiging van de onderlinge afspraken en daarmee van de gezamenlijke bewoning.

Afwijkende situaties

Voor bepaalde categorieën van belanghebbenden, bij wie sprake is van gezamenlijke bewoning, is niet bij voorbaat duidelijk, dat een vergelijkbaar budget overblijft en zijn er meer aspecten, die van invloed moeten zijn op het al dan niet verstrekken van een toeslag, dan wel het toepassen van een korting.

Kamerhuurder (al dan niet met maaltijdvoorziening)

Van een gezamenlijke huishouding is -blijkens artikel 3, derde lid van de wet- sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

De kamerhuurder en de kamerverhuurder lijken beiden, zeker indien sprake is van het bieden/aanvaarden van een maaltijdvoorziening, aan deze omschrijving te voldoen en dus op grond van hun onderlinge relatie als gehuwden aangemerkt te worden. Uit de beantwoording van kamervragen door de minister moet evenwel worden afgeleid, dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is, als op grond van een overeenkomst slechts bepaalde voorzieningen worden afgenomen tegen een overeengekomen prijs.

Bij relaties zoals onderhuurderschap, kostgangerschap of andere woonvormen zoals studentenhuizen en woongroepen, is er sprake van een volledig zakelijke relatie. Bij die relaties gaat het om deelname aan het economisch verkeer, waarbij door een partij voor de te leveren prestaties (het gebruik van woonruimte) een prijs is bedongen en de andere partij voor die prestaties bereid is daarvoor een prijs te betalen (huur). Er is dan sprake van een zakelijke relatie, waarbij een beperkte financiële verstrengeling aanwezig wordt geacht.

Voor de groep kamerhuurders geldt, dat zij de kosten slechts in beperkte mate kunnen delen, dan waarin de norm (zonder toeslag) voorziet. Als kamerhuurder wordt alleen aangemerkt degene die zijn positie als zodanig kan aantonen en tenminste een bepaald bedrag aan kamerhuur, welk bedrag wordt afgestemd op de eventuele maaltijdvoorziening, betaalt. Zij komen als categorie voor de ontvangst van een toeslag in aanmerking.

Aangenomen wordt, dat het financieel voordeel, dat in deze situaties door de gezamenlijke bewoning voor de bewoners tezamen optreedt, voor een groter deel toevalt aan de kamerverhuurder. Aangezien de kamerverhuurder in dergelijke situaties juist meer dan zijn deel aan voordeel behaalt, zou er aanleiding kunnen bestaan niet slechts rekening te houden met het maximale voordeel, waarmee via toeslagen en verlagingen rekening gehouden kan worden, maar te werken met een inkomstenkorting, als bedoeld in artikel 33, vierde lid van de wet. Uit praktisch oogpunt is hiervoor echter niet gekozen.

In alle gevallen waarbij echter sprake is van méér kamerhuurders zijn de hieruit voortvloeiende inkomsten nog niet volledig verdisconteerd in de toeslag of verlaging. Naast niet verstrekken van een toeslag dan wel het toepassen van een verlaging, bestaat aanleiding op grond van voornoemd artikel een voor dat individuele geval berekende inkomstenkorting toe te passen die mede is afgestemd op het achterwege laten van de toeslag resp, het toepassen van de korting.

Inwonende kinderen vanaf 18 jaar

In artikel 25, eerste lid van de Wwb, is bepaald dat de alleenstaande of alleenstaande ouder met een inwonend meerderjarig kind, wiens inkomen niet meer bedraagt dan ten hoogste het normbedrag voor levensonderhoud voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering (peildatum 01-01-2011 tot 01-01-2013; € 604,15), de kosten met dit kind niet kan delen.

Dit betekent dat de alleenstaande (ouder) recht heeft op de maximale toeslag als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de Wwb. In voornoemde situatie wordt, indien sprake is van gehuwden, geen verlaging op de bijstand toegepast. Met 'meerderjarig kind' wordt bedoeld het kind vanaf 18 jaar of ouder. Indien het meerderjarig kind een bijstandsuitkering ontvangt, en inwonend is bij zijn of haar ouders, ontvangt het kind geen toeslag.

Het verschil in behandeling tussen kinderen, met wie de woning gedeeld wordt en derden, wordt veroorzaakt door de andere verhouding die de relatie ouder-kind met zich meebrengt. In situaties met derden wordt uitgegaan van een verhouding, waarin beide partijen in principe gelijkwaardig zijn en waar op basis van onderlinge afspraken in volle vrijheid gekozen wordt voor gezamenlijke bewoning. In de relatie ouder-kind is die gelijkwaardigheid er niet. Dit wordt met name veroorzaakt, doordat de ouder op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek onderhoudplichtig is, totdat het kind 21 jaar wordt. De ouder zal op grond daarvan het kind financieel moeten ondersteunen.

Mantelzorg

Bij het begrip mantelzorg moet aangetekend worden, dat het niet gaat om eenvoudige, normaal te achten burenhulp of hulp van familieleden / kennissen, maar dat er sprake moet zijn van substantiële en geregelde hulpverlening, zonder welke de persoon, die de mantelzorg ontvangt, niet zelfstandig meer zou kunnen blijven functioneren.

Iemand is mantelzorgbehoevend wanneer hij beschikt over een geldig indicatiebesluit op grond van de Awbz, voor 10 of meer uren zorg per week. Daarnaast is het van belang dat de zorgbehoevende kan aantonen dat voor de benodigde zorg geen PGB wordt ontvangen en dat de zorg niet geheel of deels door een zorgaanbieder wordt verleend. Iemand is mantelzorggevend wanneer hij voor tenminste 10 uur per week zorg verleend aan de zorgbehoevende.

De bedoeling van dit artikel is te voorkomen dat de Wwb financiële drempels zou opwerpen tegen het in huis nemen / houden van een mantelzorgbehoevende. Immers de belanghebbende die mantelzorg nodig heeft, zou dan op intra- of extramurale zorg zijn aangewezen. Dit brengt aanzienlijke kosten niet zich mee en is maatschappelijk minder gewenst.

Met de invoering van het begrip mantelzorgbehoevende wordt inbreuk gemaakt op de systematiek van de verordening zoals omschreven onder onderdeel 'De leefsituatie'. De reden hiervan dient te worden gezocht in de omstandigheid dat met name de kosten van niet-persoonlijke aard in sterke mate worden beïnvloed door de mantelzorgbehoevendheid. De kosten zijn als gevolg van deze behoevendheid hoger en laten derhalve minder ruimte om kosten te delen. In dergelijke kosten kan in het algemeen niet worden voorzien door verstrekking van bijzondere bijstand. De toeslag blijft achterwege/de korting wordt wel toegepast, indien behalve de mantelzorggevende en mantelzorgbehoevende en hun resp. partners er andere personen inwonend zijn met wie de kosten gedeeld kunnen worden.

De woonsituatie

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien belanghebbende geen woonkosten heeft of geen woning aanhoudt, wordt de uitkering met 20% van de gehuwdennorm verlaagd. Dit is een op zichzelf staande keus, die los staat van het systeem van toeslagen en kortingen op grond van de leefsituatie.

Overige situaties

In alle overige situaties waarin sprake is van inwoning wordt aan alleenstaanden en alleenstaande ouders geen toeslag verstrekt en bij gehuwden de volledige korting toegepast.

Hardheidsclausule

Artikel 30, vierde lid van de wet biedt de mogelijkheid in bijzondere gevallen af te wijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard. Het is daarom niet nodig een aparte hardheidsclausule op te nemen in de verordening.

Schematische weergave

Hieronder is het toeslagen en verlagingenbeleid schematisch weergegeven. Dit betreft een vereenvoudigde weergave van het beleid, zonder dat rekening is gehouden met individuele omstandigheden.

 Alleenstaande Basis 50%Alleenstaande ouderBasis 70%GehuwdenBasis 100%
Alleenwonendtoeslag 20% [70%]  toeslag 20% [90%][100%]
Zelfstandig wonend met woningdeler[1]geen toeslag [50%]  geen toeslag [70%]korting 20% [80%]
Woningdeler[1]geen toeslag [50%]  geen toeslag [70%]korting 20% [80%]
Kamerhuurder (nadere regels te stellen)  toeslag 10% [60%]  toeslag 10% [80%]korting 10% [90%]
Zelfstandig wonend met inwonend(en) meerderjarig(e) kind(eren) met inkomen tot grens Wsf[2]  toeslag 20% [70%]toeslag 20% [90%][100%]
Zelfstandig wonend met inwonende meerderjarige kinderen: minimaal 1 kind met inkomen tot grens Wsf[2]. Minimaal 1 kind met inkomen boven grens Wsf  toeslag 10% [60%]  toeslag 10% [80%]korting 10% [90%]
Zelfstandig wonend met inwonend(en) meerderjarige kind(eren): (allen) met inkomen boven grens Wsf[2]  geen toeslag [50%]geen toeslag [70%]korting 20% [80%]
Mantelzorggever / -ontvangertoeslag 20% [70%]  toeslag 20% [90%][100%]    
Schoolverlater Toeslag 20% [70%]Toeslag 20% [90%]  [100%]
Woonsituatie geen woonkostengeen toeslag [50%]  geen toeslag [70%]korting 20% [80%]    

[1] woningdeler: inwonende derde (niet zijnde partner, kamerhuurder of eigen kind); een persoon van 18 jaar of ouder die inwoont bij diens ouders wordt wel als woningdeler beschouwd

[2] inkomen conform het normbedrag voor levensonderhoud voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering (peildatum tot 01-01-2013; € 604,15)

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1:

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

Woonkosten: Aangezien dit begrip uitsluitend dient om vast te stellen, of er sprake is van het ontbreken van woonlasten, is aansluiting, gezocht bij de tot 1 januari 1996 geldende bepaling van artikel 10c BLN en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Onder zakelijke lasten wordt onder meer verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering en de waterschapslasten.

Kamer(ver)huurder: Met de formulering 'zelfstandig gebruik van een deel van de woning' wordt bedoeld aan te geven, dat de uitsluitend bij een kamerhuurder in gebruik zijnde ruimte zich dient te lenen voor zelfstandige bewoning, met tenminste de woonfuncties verblijf, gebruik van maaltijden en slapen. Bedoeld is het recht op het gebruik en het feitelijk gebruik van de woonvertrekken van de kamerverhuurder en/of in de woning verblijf houdende derde uit te sluiten. Niet van belang is of in de betaalde kamerhuurprijs de betaling voor eventuele bijkomende kosten van bewassing, schoonmaken e.d. zijn begrepen. Een gehuwde kan zowel alleen als tezamen met zijn echtgenoot als kamerhuurder worden aangemerkt. Dat een gehuwde op zichzelf ('alleen') als kamerhuurder wordt aangemerkt, zal slechts voorkomen bij niet duurzaam gescheiden leven: de situatie waarbij de huwelijksband andere wijziging ondergaat, dan dat tijdelijk niet bij elkaar wordt gewoond.

Mantelzorg: Indien sprake is van mantelzorg, verleent de mantelzorggevende aan de mantelzorgbehoevende duurzame zorg. Om vast te stellen of in bepaalde situaties sprake is van een dergelijke situatie, zijn richtlijnen in dit artikel opgenomen. De mantelzorgbehoevende dient volgens een geldig indicatiebesluit Awbz, voor ten minste 10 uur per week aangewezen te zijn op zorg, waarvoor hij geen PGB ontvangt of die niet deels of geheel wordt verleend door een zorgaanbieder.

Artikel 2:

Zie voor een uitleg van de verschillende categorieën, de algemene toelichting (wettelijke grondslag).

Artikel 3:

Dit artikel regelt in welke situaties aan alleenstaanden en alleenstaande ouders wel of geen toeslag wordt verstrekt alsmede de hoogte van de toeslag.

Eerste lid

Bij de vaststelling van de basisnormen voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling, dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag.

In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel is hierover opgenomen, dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag in aanmerking worden genomen alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten, die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene, die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Daarbij is uitdrukkelijk overwogen, dat bij de beoordeling, of betrokkene hogere bestaanskosten heeft, het in voorkomende gevallen niet bepalend is, of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het -gegeven de omstandigheden- redelijk is er van uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

De mate, waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld, bepaalt de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt maximaal 20% van de gehuwdennorm. Degene, die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt.

Tweede lid

Artikel 30, tweede lid Wwb schrijft voor, dat -onverminderd het bepaalde in de artikelen 27 en 28 van de wet- de toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, in de gemeentelijke verordening dient te worden bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25 van de Wwb. Deze toeslag komt neer op 20% van de gehuwdennorm. In de verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag, zoals dat in de wet wordt genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig bij ministerieel besluit bijgesteld. Overigens kan deze toeslag op grond van de artikelen 2, 6 en 7 van deze verordening lager vastgesteld worden.

Derde lid

In artikel 25, eerste lid van de wet is bepaald dat de kosten niet geheel of gedeeltelijk gedeeld kunnen worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. De hoogte van dit normbedrag bedraagt € 604,15 (peildatum 01-01-2011 tot 01-01-2013).

Het derde lid heeft dan ook betrekking op de situatie waarin de alleenstaande of alleenstaande ouder één of meer inwonende meerderjarige kinderen heeft. Onder a, is bepaald dat de alleenstaande (ouder) een toeslag ontvangt van 20% van de gehuwdennorm, indien sprake is van één of meer inwonende meerderjarige kinderen met allen een inkomen dat niet meer bedraagt dan het normbedrag voor levensonderhoud voor hoger onderwijs, conform artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering. Onder b, is bepaald dat wanneer er meerdere meerderjarige kinderen inwonen bij de alleenstaande of alleenstaande ouder, waarvan tenminste één van deze kinderen een inkomen heeft boven het normbedrag voor levensonderhoud voor hoger onderwijs (conform artikel 3.18 van de Wsf), de toeslag 10% van de gehuwdennorm bedraagt. Tenminste één kind heeft een inkomen onder dit normbedrag. De alleenstaande (ouder) kan namelijk de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeltelijk delen met een ander.

Tot slot is in het derde lid onder c bepaald dat indien sprake is van inwonende meerderjarige kinderen die allen een inkomen hebben boven het normbedrag voor levensonderhoud voor hoger onderwijs (conform artikel 3.18 van de Wsf), in het geheel geen toeslag aan de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt verstrekt.

Vierde lid

Zoals in de algemene toelichting en de toelichting op artikel 1 aanhef en onder d van de verordening is opgemerkt, dat het financieel voordeel, dat in geval van gezamenlijke bewoning van een woning optreedt, voor een groter deel wordt toegerekend aan de kamerverhuurder. Daarom wordt aan de kamerverhuurder in het geheel geen toeslag verstrekt. De kamerhuurder deelt deze kosten slechts in beperkte mate met een ander. Daardoor hebben zij hogere algemene bestaanskosten dan waarin de norm voorziet en komen zij als categorie in aanmerking voor een toeslag van 10%.

Artikel 4:

Ons beleid is er op gericht de mantelzorgbehoevende zo lang mogelijk binnen de eigen thuissituatie te laten functioneren en de mogelijkheden tot mantelzorg te optimaliseren. Zie verder de algemene toelichting.

Artikel 5:

Dit artikel regelt de verlagingen ten aanzien van gehuwden en daarmee gelijkgestelden.

Eerste lid

De hoogte van de uitkering voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate, waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Indien geen kosten kunnen worden gedeeld, bedraagt de toeslag voor hen 20%. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten, aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen, als zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd. In wezen kan de gehuwdennorm beschouwd worden uit een grondslag van 80% en een (standaard toegekende) toeslag van 20%. Indien en voor zover de toeslag niet op zijn plaats is, kan het toeslagdeel uit de norm gehaald worden. Op deze wijze moet een directe samenhang aanwezig worden geacht tussen de toeslag bij de norm alleenstaande of alleenstaande ouder en de korting bij de norm echtpaar.

De verlaging van de basisnorm voor een echtpaar vormt derhalve in het systeem van toeslagen en verlagingen de tegenhanger van de toeslag, die de alleenstaande of de alleenstaande ouder ontvangt.

Tweede lid

Zoals in de algemene toelichting is gesteld, levert het gezamenlijk bewonen van een woning schaalvoordelen op. In het geval van gehuwden betreft het het gezamenlijk bewonen van de woning door het echtpaar met een derde. Indien op enigerlei wijze, anders dan aangegeven in het derde lid van artikel 5, sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de verlaging van de basisnorm voor echtparen in verband met de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 20% van de gehuwdennorm.

Derde lid

Voor het verlagen van de gehuwdennorm of het achterwege laten hiervan, in geval sprake is van meerderjarige inwonende kinderen met een eventueel inkomen tot of boven het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering, wordt eenzelfde redenatie gevolgd als in artikel 3, het derde lid van deze verordening. Een korting van 20% vindt plaats indien sprake is van inwoning door een of meer meerderjarige kinderen die allen een inkomen hebben boven het normbedrag voor levensonderhoud genoemd in artikel 3.18 van de Wsf. Een korting van 10% vindt plaats bij inwoning van meer meerderjarige kinderen waarbij tenminste één kind een inkomen heeft tot het normbedrag conform artikel 3.18 Wsf en één kind een inkomen heeft boven dit normbedrag. En geen korting vindt plaats indien de inwonende meerderjarige kinderen allen een inkomen ten hoogste van het normbedrag genoemd in artikel 3.18 Wsf ontvangen.

Vierde lid

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3, vierde lid.

Artikel 6:

Wat geldt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, geldt mutatis mutandis tevens voor de gehuwden, met dien verstande dat in deze situaties geen toeslag wordt verstrekt maar de verlaging achterwege blijft. Voor het overige wordt verwezen naar de algemene toelichting en de toelichting op artikel 4.

Artikel 7:

Dit artikel regelt het feit dat een korting dient te worden toegepast, alsmede de hoogte van deze korting, als gevolg van het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de norm en de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Een belanghebbende aan wie een briefadres is verstrekt wordt geacht geen woning aan te houden.

Eerste lid, onder a

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Aan de kosten is geen minimumgrens verbonden. Indien een kraker slechts de kosten van onderhoud van de woning voldoet, kan volgens de jurisprudentie niet worden gesproken van het aan de bewoning verbonden zijn van woonkosten.

In dat geval is derhalve de korting van toepassing. Van het ontbreken van woonlasten is geen sprake, indien aan de bewoning wel kosten verbonden zijn (huur of eigendomslasten c.a.), maar de kosten door een medebewoner worden voldaan. Redelijkerwijs mag, worden verwacht, dat op enigerlei wijze een bijdrage in de kosten gevergd wordt. Bij een overeenkomst als kamerhuurder wordt aan deze kosten meebetaald via het bedrag aan kamerhuur.

Eerste lid, onder b

Er wordt aangesloten bij het budgetsysteem dat beschikbaar is voor persoonlijke uitgaven, na aftrek van vaste lasten. Een persoon die geen woning aanhoudt, heeft meer te besteden aan persoonlijke uitgaven dan een alleenwonende alleenstaande met woonkosten.

Tweede lid

Op grond van het bovenstaande bestaat voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder geen grond voor het verstrekken van een toeslag en bestaat bij gehuwden aanleiding een verlaging van 20% toe te passen.

Artikel 8:

Dit artikel regelt de wijze waarop het college omgaat met de mogelijkheid om de een de bijstandsnorm of toeslag voor de 21 of 22 jarige aan te passen en / of een zogenaamde schoolverlaterskorting toe te passen.

Eerste lid

Van de mogelijkheid die de Wwb (artikel 29) biedt om een alleenstaande van 21 en 22 jaar een lagere toeslag te geven voor zover de toeslag gezien de hoogte van het minimumjeugdloon een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid, maakt de gemeente Spijkenisse geen gebruik. De beperking houdt geen verband met de daadwerkelijke noodzakelijke kosten van deze jongeren en er zijn voldoende specifieke mogelijkheden om uitstroom te bevorderen.

Tweede lid

Eveneens maakt het college geen gebruik van de mogelijkheid om op grond van artikel 28 van de Wwb de norm of de toeslag te verlagen gedurende maximaal zes maanden na beëindiging van een opleiding waarvoor studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten mogelijk was.

De zogenaamde schoolverlaterskorting zou feitelijk alleen toegepast kunnen worden in de situatie waarbij de alleenstaande of de alleenstaande ouder zelfstandig woont en waarbij sprake is van de beëindiging van een opleiding waarvoor recht bestond op studiefinanciering of een tegemoetkoming studiekostenzelfstandig. In deze situatie hebben alleenstaanden of alleenstaande ouders in het algemeen geen lagere woonlasten dan alleenstaanden of alleenstaande ouders. Voor jongeren die inwonend zijn bij de ouders, geldt overigens al dat zij geen toeslag ontvangen op de bijstandsnorm omdat zij de kosten kunnen delen.

Artikel 9:

Indien een verlaging op grond van de artikelen 5 en 7, dan wel het achterwege blijven van een toeslag op grond van artikel 3 en artikel 7 tegelijkertijd van toepassing is, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van kortingen/ontbreken toeslagen.

Een dergelijke cumulatie zou er toe leiden dat de overblijvende uitkering onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het bepaalde in het onderhavige artikel 8 voorkomt dit door een cumulatie aan een maximum te binden.

Artikel 10:

Bij het uitvoeren van de verordening behoort tevens de algemene bevoegdheid beleidsregels en uitvoeringsinstructies op te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening. Het kan dan bijvoorbeeld regels betreffen ten aanzien van het invullen van bepalingen.

Artikel 11:

In dit artikel is het overgangsrecht bepaald, ten aanzien van de besluiten die op grond van de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2010 zijn genomen. Het betreft besluiten genomen op grond van artikel 2, het derde lid en artikel 4, het derde lid. Deze besluiten hebben betrekking op de toeslag voor alleenstaande (ouders) en/of verlaging van de gehuwdennorm, en waarbij sprake is van inwonende meerderjarige kinderen. Daarnaast is overgangsrecht opgenomen ten aanzien van besluiten die op grond van de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2010 zijn genomen en waarbij de definities ten aanzien van de mantelzorggevende en mantelzorgbehoevende gewijzigd zijn. Besluiten die derhalve zijn genomen op grond van artikel 3 en artikel 5 van de Toeslagen- en verlagingenverordening 2012, blijven van kracht gedurende het overgangsrecht. Het overgangsrecht geldt tot 1 januari 2013.

Artikel 12:

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.