Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Veluwe

Tweede wijziging Verordening Zuiveringslasten

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Veluwe
Officiële naam regelingTweede wijziging Verordening Zuiveringslasten
CiteertitelVerordening zuiveringslasten
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerpfinanciën – belastingen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

-

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit:

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: -

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Waterschapswet, 110 , 113 lid 2

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-12-200601-01-2008nieuwe regeling

21-11-2006

Stentor ed1245 06-12-2006

00124987

Tekst van de regeling

Artikelen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder: 

  • a.

    oppervlaktewater: de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geheel is opgedragen aan het dagelijks bestuur;

  • b.

    stoffen: zuurstofbindende stoffen en de stoffen genoemd in artikel 6, van deze verordening; 

  • c.

    riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die bij een gemeente in beheer is; 

  • d.

    zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering; 

  • e.

    afvoeren: direct of indirect brengen als bedoeld in artikel 3, eerste lid; 

  • f.

    woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven; 

  • g.

    bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringstechnisch werk of een riolering; 

  • h.

    ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater; 

  • i.

    de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.

Artikel 2 Bijlagen

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

  • Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;

  • Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

  • Bijlage III: Besluit vervuilingswaarde ingenomen water als bedoeld in artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht
  • 1. Onder de naam zuiveringslasten wordt, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting geheven ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor het waterschap bevoegd is, of op een zuiveringstechnisch werk dat bij het waterschap in beheer is.

  • 2. Aan de heffing kunnen worden onderworpen:

    • a.

      terzake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of een woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte; 

    • b.

      terzake van het afvoeren van stoffen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is; 

    • c.

      terzake van het afvoeren van stoffen anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen afvoert.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:

    • a.

      gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;

    • b.

      b. gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven; 

    • c.

      het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

  • 4. Indien stoffen door middel van een zuiveringstechnisch werk waarop geen voorafgaande zuivering plaatsvindt of door middel van een riolering worden afgevoerd, wordt de beheerder van dat werk slechts aan een heffing onderworpen voor de stoffen die de beheerder zelf op dat werk heeft gebracht.

  • 5. Voor de stoffen die door middel van een zuiveringstechnisch werk worden afgevoerd, wordt slechts de beheerder van dat werk aan een heffing onderworpen, indien:

    • a.

      op dat werk voorafgaande zuivering plaatsvindt; of

    • b.

      b. dat werk in beheer is bij een andere waterkwaliteitsbeheerder.

Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
  • 1. De heffing terzake van woonruimten en bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

  • 2. Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfenzestigste gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle dagen overblijven.

  • 3. Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel driehonderdvijfenzestigste van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle dagen overblijven.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige verhuist binnen het gebied waarin aan het waterschap de zorg voor het kwaliteitsbeheer van oppervlaktewater is opgedragen. Dit geldt slechts in de gevallen waarin de heffingsplichtige verhuist van een woonruimte waarvoor de betaling via de nota’s van het nutsbedrijf geschiedt naar een woonruimte waarvoor de betaling eveneens via de nota’s van het nutsbedrijf geschiedt’.

Artikel 5 Heffingsjaar

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 5a: Het doen van aangifte
  • 1. Met betrekking tot de heffing zuiveringslasten geheven van gebruikers van bedrijfsruimten wordt de uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan door:

    • a.

      Het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet;

    • b.

      b. Het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te doen op de wijze als bedoeld in artikel 5b, eerste lid, onderdeel b.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel b, vindt slechts toepassing ten aanzien van degene aan wie een vergunning als bedoeld in artikel 5b, vierde lid, is verleend.

  • 3. Op verzoek van degene die op de wijze bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is uitgenodigd tot het doen van aangifte wordt door de inspecteur een aangiftebiljet als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, toegezonden of uitgereikt.

Artikel 5b: Het doen van aangifte
  • 1. Aangifte wordt gedaan door: 

    • a.

      het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden;

    • b.

      het op elektronische wijze toezenden, dan wel door middel van een gegevensdrager toezenden of inleveren, van de door de programmatuur, aangewezen in de vergunning bedoeld in het derde lid, gevraagde gegevens.

  • 2. Indien het eerste lid, onderdeel b, toepassing vindt, worden de gevraagde bescheiden afzonderlijk ingeleverd of al dan niet overeenkomstig het eerste lid toegezonden.

  • 3. Het doen van aangifte op de wijze, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is slechts toegestaan met een daaraan voorafgaande vergunning van de ambtenaar belast met de heffing.

  • 4. De in het derde lid bedoelde vergunning wordt op verzoek verleend bij voor bezwaar vatbare beschikking. De vergunning wordt geweigerd indien:

    • a.

      bij het verzoek geen e-mail adres ten behoeve van het doen van aangifte op elektronische wijze wordt opgegeven, tenzij de vergunninghouder gebruikt maakt van een elektronische handtekening als bedoeld in artikel 15a, lid 1 Burgerlijk wetboek;

    • b.

      het verzoek niet is ondertekend;

    • c.

      in het belastingjaar voorafgaande aan het jaar waarin wordt verzocht tot het doen van aangifte op elektronische wijze niet is voldaan aan artikel 8, lid 1, sub b Algemene wet inzake rijksbelastingen.

  • 5. Tenzij de vergunninghouder gebruikt maakt van een elektronische handtekening als bedoeld in lid 4, sub a, wordt bij de aangifte op elektronische wijze gebruik gemaakt van de bij het verzoek, bedoeld in het vierde lid, opgegeven e-mail adres en de door de ambtenaar belast met de heffing afgegeven code opgenomen in de vergunning als bedoeld in lid 4.

  • 6. Degenen die betrokken zijn bij de aangifte, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dragen zorg voor de nodige voorzieningen van technische en organisatorische aard tegen verlies of aantasting van de gegevens en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging of verstrekking daarvan.

  • 7. De via de programmatuur, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, toe te zenden dan wel in te leveren gegevens zijn inhoudelijk gelijk aan die welke toegezonden dan wel ingeleverd hadden moeten worden indien voor de aangifte gebruik zou zijn gemaakt van een aangiftebiljet, met dien verstande dat de ondertekening geschiedt door het gebruik van de code bedoeld in het vijfde lid, tenzij de vergunninghouder gebruikt maakt van een elektronische handtekening als bedoeld in lid 4, sub a.

Artikel 6 Grondslag en heffingsmaatstaf (algemeen)
  • 1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

  • 2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

  • 3. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 49,6 kilogram zuurstof.

  • 4. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver, zink, arseen, kwik, cadmium, chloride, sulfaat en fosfor wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:

    • a.

      1 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

    • b.

      0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik; 

    • c.

      650 kilogram van de stoffen chloride en sulfaat; 

    • d.

      20 kilogram van de stof fosfor.

  • 5. De stoffen zilver, chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing onderworpen.

Artikel 7 Meting, bemonstering en analyse
  • 1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.

  • 3. De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:

    • a.

      de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;

    • b.

      het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.

  • 4. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing.

  • 5. De ambtenaar belast met de heffing:

    • a.

      kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdelen A , opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    • b.

      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdelen A, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    • c.

      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed; 

    • d.

      kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.

  • 6. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

    • b.

      de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;

    • c.

      de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 7. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.

  • 8. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid, onderdelen a en b.

Artikel 8 Beperkte meting, bemonstering en analyse
  • 1. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;

    • b.

      de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan; 

    • c.

      de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar; 

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 2. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.

  • 3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 9 Hoedanigheidscorrectie
  • 1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.

  • 2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van de voorschriften welke zijn opgenomen in Bijlage I, onderdeel C.

  • 3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      de wijze van berekening van de correctie;

    • b.

      de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;

    • c.

      de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse; 

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

Artikel 10 Tabel afvalwatercoëfficiënten
  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.

  • 2. Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij: A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water; B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.

  • 3. De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zoals opgenomen in Bijlage III.

  • 4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.

Artikel 11 Belasting van tuinbouwkassen
  • 1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.

  • 2. De vervuilingswaarde bedraagt 3 vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van 3 vervuilingseenheden.

  • 3. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, dat onderdeel of dat deel voor een evenredig van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.

  • 4. Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid, van minder dan 5 vervuilingseenheden wordt op 3 vervuilingseenheden, en van 1 of minder dan 1 vervuilingseenheid op 1 vervuilingseenheid gesteld.

Artikel 12 Franchise
  • 1. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0162.

  • 2. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.

Artikel 13 Drempel en meetverplichting
  • 1. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

    • a.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid bedoelde aftrek te boven gaat;

    • b.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek te boven gaat.

  • 2. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

    • a.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

    • b.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat.

Artikel 14 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voorzover deze van toepassing zijn.

Artikel 15 Forfaits voor kleine bedrijfsruimten
  • 1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op 3 vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt en op 1 vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde 1 vervuilingseenheid of minder bedraagt

  • 2. Indien toepassing van artikel 11 leidt tot een vervuilingswaarde van minder dan 5 vervuilingseenheden wordt de vervuilingswaarde met betrekking tot die bedrijfsruimte bepaald met toepassing van het eerste lid.

Artikel 16 Forfaits voor woonruimten
  • 1. De vervuilingswaarde van een woonruimte is 3 vervuilingseenheden, met dien verstande dat voor een woonruimte die door één persoon wordt gebruikt, op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid wordt vastgesteld.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte danwel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

  • 3. Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag volgend op de dag waarin die situatie is ontstaan.

Artikel 17 Schatting

De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

  • a.

    zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;

  • b.

    niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8 genoemde toestemming; 

  • c.

    meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen voorschriften;

  • d.

    niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin, opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig artikel 10, eerste en vierde lid, of de artikelen 11, 15 en 16 niet mogelijk is dan wel bepaling op basis van artikel 10, vierde lid, van de vervuilingswaarde wel mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen verzoek als bedoeld in artikel 10, vierde lid, is gedaan.

Artikel 18 Tarief

Het tarief bedraagt per vervuilingseenheid € 45,24.

Artikel 19 Wijze van heffing en termijnen van betaling
  • 1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag

  • 2. Aanslagen die betrekking hebben op belastbare feiten in hetzelfde jaar dienen, met inachtneming van het overigens in dit artikel bepaalde, te worden betaald in ten minste twee en ten hoogste elf gelijke termijnen. Aanslagen die betrekking hebben op belastbare feiten in enig eerder jaar, met uitzondering van de aanslagen als vermeldt in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dienen, met inachtneming van het overigens in dit artikel bepaalde, te worden betaald binnen twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 3. Tenzij op het aanslagbiljet anders is vermeld, dienen de aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een woonruimte, te worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van het openbare nutsbedrijf, in wiens verzorgingsgebied de woonruimte is gelegen moeten worden betaald. In dat geval moet de aanslag worden betaald in het aantal termijnen dat overeenkomt met het aantal nota’s dat in het heffingsjaar in het verzorgingsgebied van het betreffende openbare nutsbedrijf verschijnt. Indien de heffingsplicht van de gebruiker van een woonruimte in de loop van het jaar ontstaat, dient - tenzij anders op het aanslagbiljet is vermeld - de aanslag te worden betaald in zoveel gelijke termijnen als overeenkomen met de termijnen waarop nota’s van het openbare nutsbedrijf dienen te worden voldaan.

  • 4. De aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een bedrijfsruimte en de aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een woonruimte waarvan op het biljet niet is vermeld dat zij in de zin van het derde lid hiervoor tegelijk met en op dezelfde wijze als de nota’s van een openbaar nutsbedrijf dienen te worden voldaan, dienen te worden betaald binnen twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 5. Aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een woonruimte waarvan op het biljet niet is vermeld dat zij in de zin van het hiervoor in het derde lid bepaalde tegelijk met en op dezelfde wijze als de nota’s van een openbaar nutsbedrijf dienen te worden voldaan alsmede aanslagen van bedrijfsruimten, waarvan aan het Waterschap een machtiging is afgegeven om die bij wijze van automatische betalingsincasso af te schrijven, dienen - in afwijking in zoverre van het bepaalde in de leden drie en vier van dit artikel - te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het kalenderjaar maanden resteren, met dien verstande dat het aantal termijnen nooit minder dan twee bedraagt. Het in de vorige volzin bepaalde geldt niet voor aanslagen die betrekking hebben op belastbare feiten in een eerder jaar. Voor dergelijke aanslagen geldt onverkort de in het tweede lid neergelegde hoofdregel. Indien voor aanslagen die betrekking hebben op belastbare feiten in hetzelfde jaar een machtiging tot automatische betalingsincasso is afgegeven, verklaart degene die

    machtigt dat hij er mee instemt dat de later op dezelfde belastbare feiten als waarvoor de machtiging is afgegeven betrekking hebbende aanslag in een later jaar eveneens via automatische betalingsincasso kan worden geïncasseerd.

  • 6. Het bedrag vermeldt op een beschikking inzake een bestuurlijke boete die gelijktijdig en in verband met de vaststelling van een belastingaanslag is opgelegd dient te worden betaald overeenkomstig de bepalingen die gelden voor die belastingaanslag.

Artikel 20 Nadere regels

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.

Artikel 21 Inwerkingtreding en citeertitel
  • 1. De ‘Verordening zuiveringslasten Waterschap Veluwe 2001, vastgesteld bij besluit van 22 november 2000, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking.

  • 3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2005.

  • 4. Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening zuiveringslasten Waterschap Veluwe 2005’.

Toelichting algemeen

Doelstelling en karakter verontreinigingsheffing

De verontreinigingsheffing heeft als doelstelling de financiering van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren (artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). De verontreinigingsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten). Blijkens artikel 27 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren moet de opbrengst van de verontreinigingsheffing door het waterschap worden besteed:

  • voor de bestrijding van verontreiniging van oppervlaktewateren ten aanzien waarvan het bevoegd is;

  • ter betaling van door andere waterschappen opgelegde heffingen en van de verschuldigde verontreinigingsheffing rijkswateren; 

  • voor het eventueel verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;

  • voor het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot het behoud van het gebruik van de bij het waterschap in beheer zijnde zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.

Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 september 1992 (BNB 1992/383, Belastingblad 1992, blz. 728) kent de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een gesloten financieringsstelsel. Dat wil zeggen dat het waterschap de kosten van het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren niet op een andere wijze mag verhalen dan op de in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangegeven wijze. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de exclusieve werking van de verontreinigingsheffing bevestigd in twee uitspraken van 14 en 18 april 2000 waarbij het opnemen van financiële voorwaarden in vergunningen op basis van respectievelijk de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering werd beoordeeld als zijnde in strijd met dit uitgangspunt (AB 2000, 462 en 460).

Legesheffing voor vergunningen

Met ingang van de 1 januari 2001 is de wettelijke mogelijkheid verdwenen om leges te heffen voor de behandeling van aanvragen voor vergunningen krachtens deze wet. Deze facultatieve mogelijkheid was opgenomen in artikel 17, vierde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud). De kosten voor vergunningverlening worden thans uit de opbrengst van de verontreinigingsheffing gedekt.

Kwijtschelding

Op grond van artikel 144 van de Waterschapswet zijn waterschappen bij het verlenen van kwijtschelding gebonden aan de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling). De daarin opgenomen kwijtscheldingsnormen bedragen 90% van de bijstandsnormen. Artikel 144 van de Waterschapswet geeft waterschappen echter de mogelijkheid om in strakkere of ruimere zin van de 90%-kwijtscheldingsnormen af te wijken. Waterschappen hebben dus de volgende mogelijkheden:

  • a.

    90%-kwijtscheldingsnormen hanteren. Het algemeen bestuur hoeft dan geen nader besluit te nemen. De Uitvoeringsregeling is automatisch van toepassing;

  • b.

    in ruimere zin afwijken van de Uitvoeringsregeling met betrekking tot de wijze waarop de kosten van bestaan in aanmerking worden genomen. Het algemeen bestuur moet hiertoe een afzonderlijk besluit nemen (bijvoorbeeld voor de hantering van een kwijtscheldingsnorm van 95% of 100%);

  • c.

    in strakkere zin afwijken van de Uitvoeringsregeling. Indien een waterschap helemaal geen kwijtschelding wil verlenen kan het algemeen bestuur daartoe een afzonderlijk besluit nemen of een bepaling in de verordening opnemen. Die bepaling kan luiden: ‘Bij de invordering van de verontreinigingsheffing wordt geen kwijtschelding verleend’. Indien een waterschap wel kwijtschelding wil verlenen maar volgens strakkere regels dan op basis van de Uitvoeringsregeling, dan moet het algemeen bestuur daartoe een afzonderlijk besluit nemen. Regeling daarvan is in de belastingverordening dus niet mogelijk.

Toelichting artikelsgewijs

Considerans

Bevoegdheid algemeen bestuur

Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is wel belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).

Wettelijke grondslag

De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de verontreinigingsheffing ligt in de artikelen 110 en 113 van de Waterschapswet en hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Artikel 110 regelt dat het algemeen bestuur kan besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting. Belastingverordeningen vallen niet onder de (verplichte) werking van de inspraakverordening (artikel 79, tweede lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Sinds 1 juli 1996 zijn belastingverordeningen ook niet langer meer onderworpen aan de goedkeuring door gedeputeerde staten van de provincie. Artikel 113 bepaalt welke belastingen een waterschap mag heffen. Het gaat daarbij om een limitatieve opsomming. In artikel 113, eerste lid, is een aantal belastingen met name genoemd.

Daarnaast regelt artikel 113, eerste lid, dat een waterschap ook belastingen en rechten kan heffen krachtens bijzondere wetten. Zo’n bijzondere wet is de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Artikel 18 van hoofdstuk IV van die wet geeft aan een waterschap de bevoegdheid tot het instellen van een heffing ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren. De essentialia van de verontreinigingsheffing hebben met de inwerkingtreding van de Wet van 16 maart, houdende vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een wettelijke basis gekregen (Stb. 2000, nr. 135). In deze verordening zijn deze essentialia overgenomen. Ingevolge de genoemde wetswijziging is in de verordening tevens een nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten opgenomen.

Begripsbepalingen
Artikel 1
  • Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen van artikel 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • Onderdeel a

    Het begrip ‘oppervlaktewateren’ is niet omschreven in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De wetgever heeft dit bewust achterwege gelaten omdat het begrip een zo groot mogelijke reikwijdte moet hebben en niet het risico moet bestaan van een te beperkte begripsbepaling. Besloten is daarom ook in onderdeel a geen inhoudelijke omschrijving van het begrip te geven omdat dit onnodig beperkend zou kunnen werken. Om ‘oppervlaktewateren’ zo

    ruim mogelijk te omschrijven is in onderdeel a aangegeven dat het gaat om de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geheel is opgedragen aan het dagelijks bestuur. Uit de memorie van toelichting bij de Wet verontreiniging oppervlaktewateren blijkt dat het begrip ‘oppervlaktewateren’ zich niet beperkt tot openbare wateren. In de jurisprudentie is de nodige invulling gegeven aan het begrip ‘oppervlaktewateren’. De meest uitgebreide definitie gaf de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 1982 (BNB 1983/89):

    ‘Als oppervlaktewater in de zin der wet is te beschouwen een -anders dan louter incidenteel aanwezige - aan het oppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet-levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld.’

    Op 8 november 1978 (BNB 1979/15) oordeelde de Hoge Raad dat bij een zuiveringsinstallatie behorende bezinkbedden niet als oppervlaktewater aangemerkt kunnen worden. Een sloot van 300 meter lang en 2,5 meter breed die ‘s winters is gevuld en ‘s zomers in de regel althans gedeeltelijk enig water bevat, moet onder andere vanwege het feit dat de sloot kan dienen voor landbouwdoeleinden, worden aangemerkt als oppervlaktewater (Hoge Raad

    12 november 1980, BNB 1981/43 en na verwijzing Hof Amsterdam 28 oktober 1981 BNB 1983/55, Belastingblad 1987, blz. 249). Een sloot van waaruit geregeld - dat wil zeggen niet minder dan eenmaal per jaar - gedurende

    enige tijd water wegvloeit naar een ander slotenstelsel kan als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 26 januari 1983, BNB 1983/89, Belastingblad 1983, blz. 182 en Hoge Raad 22 juni 1983, BNB 1983/241, Belastingblad 1983, blz. 465). Ook afgedamde slootgedeelten kunnen oppervlaktewater zijn (Hoge Raad 25 mei 1983, BNB 1983/247, Belastingblad 1983, blz. 462). Het van een (ondergrondse) verbinding tussen twee oppervlaktewateren deel uitmakende open beekvak kan als oppervlaktewater worden aangemerkt ook als de klep in de duiker onder de naast die verbinding gelegen weg gedurende het heffingsjaar gesloten was (Hoge Raad 27 maart 1985, BNB 1985/167, Belastingblad 1985, blz. 464). Een greppel van 50 meter lang en 1 meter breed die aan weerszijden van het lozingspunt slechts over een lengte van 10 meter enig water bevat en welke greppel niet in verbinding staat met enig oppervlaktewater, kan niet als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 27 januari 1988, BNB 1988/123, Belastingblad 1988, blz. 223).

  • Onderdeel b

    Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 6. In dat artikellid zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken.

  • Onderdeel d

    Een zuiveringtechnisch werk voor de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is een werk dat voor het zuiveren of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering. Het bevat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onder deel c van de verordening, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd). Een zuiveringtechnisch werk kan overigens ook in beheer zijn bij een bedrijf of particulier (zie de toelichting bij artikel 3).

    Het hebben van het juridische eigendom is geen noodzakelijke voorwaarde om als beheerder gekwalificeerd te worden (Hoge Raad 11 december 1991, BNB 1992/180). Onder het begrip ‘beheer’ kunnen tevens worden verstaan die situaties waarbij het waterschap de juridische eigendom van de zuiveringsinstallatie op enigerlei wijze heeft overgedragen aan een derde. Het waterschap blijft in dat geval beheerder van die installatie. In de toelichting op de Eerste Nota van wijziging van het wetsvoorstel, houdende vervanging van hoofdstuk IV Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Tweede Kamer 1998-1999, 26 367, nr. 6) is expliciet vermeld dat het beheer van een riolering of zuiveringtechnisch werk kan worden omschreven als de zorg voor de goede conditie van die zaken ten behoeve van de met behulp daarvan uit te voeren functies (zie ook Hof Den Haag 28 december 1998, Belastingblad 1999, blz. 448 t/m 452).

  • Onderdeel e

    Het ‘afvoeren’ van stoffen wordt gedefinieerd als het direct of indirect brengen als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

  • Onderdeel f

    Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Het gaat om een ruimte die bestemd is als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet afhankelijk is van niet tot die ruimte behorende (gemeenschappelijke) voorzieningen. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad

    1996, blz. 202). Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).

  • Onderdeel g

    Bij de omschrijving van het begrip ‘bedrijfsruimte’ is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s-Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457). Ditzelfde geldt voor een zandopspuiting van waaruit met slib

    verontreinigd perswater wordt afgevoerd (Hof Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745). Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelden onder andere een rol het feit dat de

    stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.