Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Veluwe

Aansluitverordening Waterschap Veluwe 1997

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Veluwe
Officiële naam regelingAansluitverordening Waterschap Veluwe 1997
CiteertitelAansluitverordening
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerpmilieu – water

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Datum inwerkingtreding is bij benadering.

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit:

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: -

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Waterschapswet,
  2. Wet verontreiniging oppervlaktewateren,
  3. Wet milieubeheer,

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

11-06-199709-07-199703-03-2010nieuwe regeling

11-06-1997

-

9702626 MvD/ aw

Tekst van de regeling

Paragrafen

Paragraaf I Begripsomschrijvingen
Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het bestuursorgaan: het dagelijks bestuur van het waterschap waaraan de be­voegd­heid als bedoeld in arti­kel 6, eerste lid, van de Wet verontreini­ging op­pervlaktewateren is toegekend en dat te­vens het beheer voert over een zuiveringstechnisch werk als bedoeld onder g;

  • b.

    afvalwater: alle water en/of afvalstoffen waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ont­doen of zich moet ontdoen;

  • c.

    afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de ver­gun­ninghoudster zich - met het oog op verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ont­doen, alsmede verontreinigende en schadelijke stoffen;

  • d.

    stoffen: chemische elementen en hun verbindingen zoals deze voor­ko­men in de natuur of door toedoen van de mens worden voort­ge­bracht;

  • e.

    preparaten: mengsels of oplossingen van stoffen;

  • f.

    hemelwater: alle neerslag zoals regen, sneeuw, hagel;

  • g.

    zuiveringstechnische werken:  werken in beheer bij het waterschap die zijn ingericht en/of worden aangewend voor transport en/of behandeling van af­valwater;

  • h.

    openbaar riool: voorziening voor de inzameling en het transport van afval­water, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer die wordt of is aangesloten op een zuiverings­technisch werk;

  • i.

    vervuilingseenheid (v.e.):   

    - voor zuurstofbindende stof­fen: een inwoner-equivalent, vertegenwoordigend het ver­bruik van 136 gram zuur­stof per etmaal;

    - voor andere stoffen:  

       elke in het heffingsjaar geloosde kilogram van de stoffen chroom, ko­per, lood, nikkel, zilver en zink; 

       elke in het heffingsjaar geloosde 100 gram van de stof­fen arseen, cad­mium en kwik.

  • j.

    aansluitpunt: het ondergrondse punt waar het rioolstelsel aansluit op het zuiveringstechnische werk.

1

Paragraaf II Aansluitvergunning
Artikel 2
  • 1 Het is verboden zonder vergunning een openbaar riool aan te sluiten op een zuiverings­technisch werk en/of afvalwater vanuit het openbaar riool in dit werk te brengen.

  • 2 Het bestuursorgaan kan de in het eerste lid bedoelde vergunning - hierna te noemen aan­sluitver­gunning - verlenen, weigeren, wij­zigen of intrekken.

  • 3 Aan de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften kunnen uit­slui­tend strek­ken:

    • tot bescherming van de zuiveringstechnische werken en tot verzekering van de doelma­tige werking daarvan; 

    • tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van het opper­vlaktewater waarin met behulp van het in het eerste lid bedoelde zui­ve­ringstechnisch werk afvalwa­ter wordt gebracht.

  • 4 In de aansluitvergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn.

  • 2

Paragraaf III Gegevensverstrekking
Artikel 3
  • 1 Bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning kan de aanvrager in ieder geval worden verplicht de volgende gegevens te ver­strekken: 

    • de technische gegevens van het openbaar riool, waaronder mede begrepen de ver­schil­len­de aansluitpunten en een overzichtstekening van het riole­ringsgebied; 

    • het aantal particuliere huishoudens per aansluitpunt dat is en zal wor­den aangeslo­ten op de riolering; 

    • het aantal en de aard van de bedrijven per aansluitpunt die zijn en zul­len worden aange­sloten op het openbaar riool, met uitzondering van de categorieën van bedrij­ven die zijn aangewe­zen bij het uitvoeringsbesluit van artikel 1, lid 2,3 en 4 van de Wvo; 

    • een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheid afvalwater uit­gedrukt in m3/h, gedifferentieerd naar hoeveel­heden droogweerafvoer en regenweerafvoer alsmede van de Wvo-gege­vens over de pompovercapaciteit uitgedrukt in m3/h; 

    • een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheden afvalstoffen per aansluit­punt, uitgedrukt in v.e. en gediffe­rentieerd naar inwoners en bedrijven;

    • per aansluitpunt het aantal hectare verhard oppervlak waar­van het af­vloeiend hemel­wa­ter wordt afgevoerd via het openbaar riool;  

    •  gegevens over de in het kader van beheer en onderhoud van het openbaar riool te onder­ne­men activiteiten.

  • 2 De aanvraag om de aansluitvergunning maakt deel uit van de vergunning, voorzover dat in de vergunning is aangegeven.

  • 3 De aanvraag alsmede de in het eerste lid bedoelde gegevens worden in ze­venvoud ver­strekt.

  • 3

Artikel 4
  • 1 Op verzoek van het bestuursorgaan verstrekt de houder van een aan­sluit­ver­gunning aan het bestuursorgaan alle hem ter be­schik­king staan­de infor­matie voorzover deze van belang kan wor­den geacht voor de bescherming van de in artikel 2, derde lid, genoemde belangen.

  • 2 Indien door de samenstelling en/of hoeveelheid van het afvalwater, dat vanuit het openbaar riool in het zuiveringstechnische werk wordt gebracht, een ver­sto­ring van de doelma­tige werking van het betreffende zuiverings­technische werk op­treedt of dreigt op te treden en/of nadelige gevol­gen voor de kwa­liteit van het ontvangende oppervlaktewa­ter ontstaan of dreigen te ont­staan, is de houder van de aansluitvergunning ver­plicht op verzoek van het bestuurs­orgaan onverwijld de gegevens te verstrekken die nodig zijn om de oorzaken hiervan te achterhalen.

  • 3 In gevallen, als bedoeld in het twee­de lid, kan het be­stuursorgaan de hou­der van de aan­sluitver­gunning in ieder geval opdracht geven opgave te doen van het­zij direct hetzij indirect op het openbaar ri­ool aange­sloten be­drij­ven en in­stellingen.

  • 4 De in het derde lid bedoelde opgave kan de volgende gegevens betreffen:

    • naam en adres van de bedrijven of instellingen;

    • aard en omvang van elk bedrijf of instelling afzonderlijk;

    • vermelding van de aard en samenstelling van het afvalwater en een raming van de jaarlijks te lozen hoeveelheden afval­stoffen;

    • afschrift van reeds verleende vergunningen of ontheffingen krachtens de Wet milieube­heer danwel afschrift van een melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieube­heer voor­zover deze (mede) betrekking hebben op het lozen van afvalwater op het openbaar riool;

    • aanduiding van de aansluiting(en) per bedrijf of instelling op een rio­leringskaart.

    4

Paragraaf IV Doorvertaling van voorschriften
Artikel 5
  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, kunnen:

    • ter verzekering van de nakoming van voorschriften, die in een vergun­ning op grond van ar­tikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging opper­vlak­tewateren zijn gesteld voor het brengen van afvalwater vanuit het zui­ve­ringstechnische werk op oppervlaktewater;

    • ter bescherming van de doel­ma­tige werking van de zui­veringstechnische wer­ken; en

    • met het oog op de rea­lisering van de op het ontvangende opper­vlakte­wa­ter van toepas­sing zijnde kwaliteitsdoelstellin­gen;

    • in de aansluit­ver­gunning voorschriften worden gesteld ten aan­zien van het brengen van afval­stoffen van­uit het openbaar ri­ool op het zuive­rings­tech­ni­sche werk. Deze voorschrif­ten kunnen in ieder geval be­trekking heb­ben op:

      - het stellen van emissiegrenswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen;

      - het stellen van signaleringswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen.

  • 2 Bij het stellen van voorschriften en nadere eisen krachtens de Wet milieu­beheer houdt de houder van de aansluitvergunning in ieder geval rekening met de grenswaarden en signale­ringswaarden, als bedoeld in het eerste lid.

  • 5

Artikel 6
  • 1 Indien bij het brengen van afvalwater vanuit het openbaar riool op het zui­veringstechnisch werk een in de aansluitvergunning opgenomen grenswaar­de en/of signaleringswaarde als be­doeld in artikel 5, eerste lid, stelsel­matig wordt over­schreden, doet het bestuursor­gaan hiervan schriftelijk mel­ding aan de hou­der van de aansluitvergunning.

  • 2 Indien door het bestuursorgaan een melding, als bedoeld in het eerste lid, is gedaan, kan aan de houder van de aansluitvergunning in ieder geval de ver­plichting worden opgelegd om door middel van het stellen van voor­schriften en/of nadere eisen ten aan­zien van nieuw aan te sluiten lozingen op het openbaar riool of ten aan­zien van wijzigingen van bestaande lozin­gen, een toename van de geconsta­teerde overschrij­ding van de betreffen­de grenswaar­de en/of signale­rings­waarde te voorkomen.

  • 6

Paragraaf V Onderzoeksverplichting

Artikel 7
  • 1 In gevallen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, kan aan de houder van de aan­sluitver­gunning de verplichting worden opgelegd om onderzoek te ver­richten naar de oorzaken van de over­schrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen te voor­komen, te beperken of ongedaan te maken.

  • 2 In de aansluitvergunning kunnen met betrekking tot daarbij aan te geven grenswaarden, signale­ringswaarden en afvalstoffen voorschriften worden gesteld ten aanzien van het onderzoek als bedoeld in het eerste lid. Daar­bij kan worden bepaald dat het bestuursor­gaan nadere eisen kan stellen met betrek­king tot: 

    • de termijn waarbinnen en de wijze waarop het onderzoek dient te worden uitge­voerd;

    • de termijn waarbinnen en de wijze waarop de resultaten van het onderzoek aan het be­stuursorgaan dienen te worden overgelegd.

  • 3 De houder van de aansluitvergunning is verplicht op basis van de resulta­ten van het onder­zoek maatregelen te treffen teneinde de overschrijdingen, als bedoeld in het eerste lid, ongedaan te maken, te beperken of te voor­komen. In de aansluitvergunning kunnen voor­schriften worden gesteld met be­trek­king tot de wijze waarop en de termijn waarbin­nen bedoelde maatrege­len dienen te wor­den uitgevoerd.

  • 7

Paragraaf VI Voorbereidingsprocedure
Artikel 8
  • 1 Het bestuursorgaan stelt in ieder geval de navolgende overheidsorganen in de gele­gen­heid hem van advies te dienen met betrekking tot het ontwerp van de beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aan­sluit­vergunning als­mede met betrekking tot het voornemen tot het ambts­hal­ve verlenen, wijzi­gen of intrekken van een aansluitvergun­ning:

    • de ter plaatse bevoegde Inspecteur van het staatstoezicht op de Volksge­zondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu;

    • indien vanuit het zuiveringstechnisch werk waarop is of wordt aangeslo­ten afval­water wordt gebracht op een opper­vlaktewater ten aanzien waar­van het water­schap niet is belast met de zorg voor het waterkwali­teits­beheer, het openbaar li­chaam dat met dit beheer is belast.

  • 2 De beschikking tot verlening, wijziging of in­trekking van een aansluitver­gunning of tot weigering daarvan wordt schriftelijk medegedeeld aan de Inspecteur van het staatstoe­zicht op de Volksge­zondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu en het open­baar lichaam.

  • 8

Paragraaf VII Schadevergoeding
Artikel 9

Indien en voorzover blijkt dat een houder van een aansluitvergunning door een wijziging of intrekking daarvan schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen, zal hem een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding worden toegekend. Het besluit inzake de toeken­ning van een schadevergoeding wordt genomen bij afzonderlijke beschikking.

9

Paragraaf VIII Toezicht en strafbepaling
Artikel 10
  • 1 De door het bestuursorgaan aangewezen ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde, zijn be­voegd, voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak noodza­kelijk is:  

    • a.

      het afvalwater dat in een openbaar riool wordt getranspor­teerd direct voorafgaande aan het brengen van dit afvalwa­ter op een zuiveringstech­nisch werk te meten alsmede monsters daarvan te nemen; 

    • b.

       zich te doen vergezellen door personen, die daartoe door hen zijn aange­we­zen alsmede de benodigde apparatuur mede te brengen.

  • 2 De houder van de aansluitvergunning is verplicht aan voornoemde ambtenaren alle mede­werking te verlenen die deze met het oog op de vervulling van hun taak behoeven.

  • 10

Artikel 11
  • 1 Overtreding van bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, al dan niet met openbaar making van de rechterlijke uitspraak.

  • 2 Indien ten tijde van het plegen van de in het eerste lid genoemde overtre­ding nog geen jaar is verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijke overtreding onher­roepelijk is geworden, kan hech­tenis tot het dubbele van het gestelde maximum worden opge­legd.

  • 11

Paragraaf IX Overgangsbepaling
Artikel 12

Een aansluitvergunning, verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, wordt voor de toepassing van deze verordening be­schouwd als een aansluitvergunning in de zin van deze verordening.

De inhoud van artikel 12 spreekt voor zich. Bedacht dient echter te worden dat de ingrijpende wijzigin­gen in de formele wetgeving waarschijn­lijk op afzienbare termijn toch tot een inhoudelij­ke aanpassing van verleen­de aansluitvergunningen zal leiden.

Paragraaf X Inwerkingtreding
Artikel 13

Deze aansluitverordening treedt in werking 8 dagen na bekendmaking daar­van, waarbij de Aansluitver­ordening Veluwe 1989 komt te verval­len. Deze ver­ordening kan worden aange­haald als Aansluitveror­dening Waterschap Veluwe 1997.

Toelichting algemeen

Het voorliggende model introduceert in feite een derde generatie aansluit­verordeningen.

Oorspronkelijk is in CUWVO-verband een model ontwikkeld, waarbij werd uitge­gaan van door provin­cies vast te stellen aansluitverordeningen. Eind jaren '80 is dit model vervangen door de model-aansluit­verordening van de Unie van Waterschappen. Laatstgenoemd model betrof een verordening van de beheerder van de rwzi (doorgaans een waterschap). Dit hield onder meer verband met de ver doorge­voerde delegatie van het kwaliteitsbeheer door provincies aan wa­terschappen.

Aangezien naar verwachting in de negentiger jaren enerzijds de delegatie van het passief en actief kwaliteitsbeheer door provincies aan waterschappen zal zijn voltooid en anderzijds ook de overdracht van zuiveringsinstallaties (van met name gemeenten) aan waterschappen is gerealiseerd, bestaat er des te meer reden om voort te bouwen op een model-waterschaps­verordening.

Zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, be­staat binnen de huidige wetge­vingssystematiek niet meer de mogelijkheid om de houder van de aansluitver­gunning te verplichten om bepaalde voorschriften of eisen 'één op één' door te vertalen naar individuele bedrijven of huis­houdens, die op de riolering zijn aangesloten. Het Wm-gezag zal de regule­ring van indirecte lozingen, die onder de werkingssfeer van de Wm vallen, auto­noom, op basis van het beoordelingskader van de Wm, gestalte moeten ge­ven. In dit kader zal het Wm-gezag, in gevallen waarin de Wvo niet van toe­passing is, ook het belang van de bescherming van de kwaliteit van opper­vlaktewater, alsmede het belang van de doelmatige werking van zuiverings­technische werken kunnen èn moeten behartigen. Bij het stellen van voor­schriften (in de Wm-vergunning of in het kader van nadere eisen bij algemene regels ingevolge de Wm) zal het Wm-gezag het waterkwaliteitsbeleid in het algemeen en de concrete omstandigheden van de betrokken zuiveringstechnische werken en de kwaliteitsei­sen van het ontvangende oppervlakte­water in het bijzonder mede als uitgangspunt moeten nemen. De aansluitvergunning bevat in feite de eisen en voorschriften, die voortvloeien uit de concrete, bijzonde­re omstandigheden. In de overwegin­gen is aangegeven dat de houder van de aansluitvergunning gehouden is om in aanvulling op de wettelijke bepalingen en eisen terzake (ingevolge de Wm) bij het stellen van voor­schriften reke­ning te houden met de inhoud van de aan­sluitvergunning.

In andere woorden, de gemeente wordt verplicht om met behoud van eigen ver­antwoordelijk­heden en met behulp van het instrumentarium van de Wm zo veel mogelijk de aan haar zelf in de aansluitvergun­ning opgelegde eisen te betrekken bij de regulering van indirecte lozingen. Aldus is sprake van een 'indirecte doorvertaling' [zie onder meer TK 1993-1994, 23 603, nrs. 10 en 11].

De waterschappen ontlenen de wettelijke basis voor het opstellen van een aansluitverorde­ning aan artikel 78 van de Waterschapswet en artikel 34 van de Wvo. Gelet op het feit dat de aansluitverorde­ning tevens onderwerpen re­gelt, waaromtrent bepalingen zijn opgenomen in (onder meer) hoofdstuk 10 van de Wm, is ook artikel 21.7 van de Wm in dit kader relevant.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlakte­wate­ren (Wvo) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afval­stoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, in oppervlaktewateren te brengen. De eerste volzin van het tweede lid van genoemd artikel bepaalt vervolgens dat dit verbod niet geldt voor een lo­zing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten.

Hierbij moet met name worden gedacht aan de situatie dat een gemeentelij­ke riolering, met de daarop aangesloten huishoudens en bedrijven, is aan­geslo­ten op een rioolwaterzuiveringsin­stallatie (rwzi), waarvan het ef­fluent wordt geloosd op een oppervlaktewater. De beheerder van het 'ande­re' werk is in dit geval de beheerder van de zuiveringsinstallatie, door­gaans een water­schap c.q. zuiveringsschap.

Tot 1 maart 1996 was de 'vrijstelling' van de vergunningplicht voor deze zogenaamde indirecte lozingen geclausuleerd: dergelijke lozingen waren uit­gezonderd van de Wvo-vergunningplicht onder de voorwaarde dat 'de door de beheerder van dat andere werk gegeven voorschriften bij de lozingen worden nageleefd'. Met name op basis van deze zinsnede uit artikel 1, tweede lid, van de Wvo werd een systematiek gehanteerd waarin de beheerder van een rwzi eisen stelde aan de beheerder van de riole­ring, die laatstgenoemde vervol­gens verplicht moest doorvertalen naar op de riolering aangesloten lo­zers. Con­creet werden voorschriften via een aansluitvergun­ning en een ge­meentelijke lozingsverorde­ning (algemene regels of vergunningen) als het ware doorgege­ven aan de op de riolering aangeslo­ten lozers [Zie Nota van toelichting bij oude Model-aansluitverorde­ning van de Unie van Water­schap­pen].

Bij wet van 2 november 1994 (Wet afvalwater, Stb. 1994, 78) is door een wij­ziging van artikel 1, tweede lid, van de Wvo en door aanvulling/wijziging van ondermeer Hoofdstuk 10 van de Wet milieu­beheer (Wm) een ingrijpende herziening van het systeem van regulering van indirecte lozingen tot stand ge­bracht. De Wet afvalwater is op 1 maart 1996 in werking getreden (zie Stb. 1996, 47).

De Wet afvalwater kende de volgende essentiële uitgangspunten:

  • het tot stand brengen van een strikte afbakening tussen de Wvo en de Wm op het terrein van indirecte lozingen;

  • waterkwaliteitsbeheerders blijven verantwoordelijk voor de meest milieube­zwaarlijke indirecte lozingen (te weten de lozingen vanuit bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aangewezen inrichtingen;

  • overige indirecte lozingen, die voorheen werden gereguleerd op grond van gemeentelijke veror­deningen, onder de werkingssfeer van de Wm brengen.

Waar in de oude systematiek sprake was van een nauwe verwevenheid tussen door gemeenten te stellen regels voor indirecte lozingen en het Wvo-regime, wordt de nieuw ingevoerde syste­matiek gekenmerkt door een strikte afbakening tussen de Wvo en de Wm. Deze afbake­ning heeft ingrijpende conse­quenties voor de bevoegdheid van waterschappen en/of provincies om op basis van een aan­sluitverordening in een aansluitvergunning voor­schriften te stel­len. De in­werkingtreding van de Wet afvalwater maakt derhalve een herzie­ning van de model-aansluit­verordening (en model-aansluitvergun­ning) noodzakelijk.

De strikte afbakening tussen de Wm en de Wvo impliceert dat gemeenten (of provincies) bij het reguleren van indirecte lozingen als Wm-gezag primair het toetsingskader van de Wm zullen moeten toepassen. Door middel van een tamelijk complexe interpretatie van de relevante wetgeving heeft de wetgever het toetsingskader van de Wvo onder de reikwijdte van de Wm gebracht: onder het Wm-criterium 'belang van de bescherming van het milieu' wordt mede begrepen: 'belang van de bescher­ming van de kwaliteit van oppervlaktewater' en 'belang van de doelmatige werking van zuiverings­technische werken' (artikel 1.1, tweede lid Wm; artikel 1, vijfde lid, Wvo. Zie tevens de wetsgeschiede­nis bij de Wet afvalwater; TK 1993-1994, 23 603, nrs. 10 en 11).

Bezien vanuit de nieuwe systematiek zijn de relaties tussen het Wm- en het Wvo-regime als volgt.

De beheerder van de rwzi heeft voor de lozing van het effluent op oppervlak­tewater een Wvo-vergun­ning nodig. Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater (Stb. 1996, 140) dient een water­kwaliteitsbeheerder zodanige voorschrif­ten aan deze vergunning te verbin­den, dat de op het (effluent-)ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellin­gen kunnen worden gerealiseerd.

De beheerder van de rwzi is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het ef­fluent. De kwaliteit van het effluent wordt primair bepaald door de samen­stelling van het influent en de werking van de rwzi (het zuiveringsproces). De samenstelling van het influent wordt uiteraard bepaald door de lozingen, die op het openbaar riool plaatsvinden.

Voor het realiseren van de eerdergenoemde waterkwaliteitsdoelstellingen is een adequate regulering en handhaving van deze indirecte lozingen noodzake­lijk.

Regulering vindt voor een deel plaats op grond van de Wvo [zie de tweede volzin van artikel 1, tweede lid, van de WVO. Dit betreft lozingen vanuit categorieën van inrich­tingen, aangewezen in het Besluit van 4 november 1983, (Stb. 577), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 26 november 1990 (Stb. 598)]. Voor een deel zijn echter zoals gesteld gemeenten en provincies, als Wm-gezag, verant­woor­de­lijk voor de regulering van deze lozingen. Het Wm-gezag zal uiteraard het toetsingskader van de Wm moeten toepassen. Daarbij dient het Wm-gezag bij het toepassen van het zogenaamde ALARA-beginsel [zie artikel 8.11, derde lid, van de Wm] brongerichte eisen, zoals deze (mede) uit het water­kwa­liteitsbeleid voortvloeien, in onder meer de Wm-ver­gunningen op te nemen. Dit impli­ceert bijvoorbeeld dat de emissie­grens­waar­den voor zwarte lijststoffen in acht zullen moeten worden geno­men.

Teneinde een doelmatige verwijdering van afvalwater te bewerkstelligen, zal het Wm-gezag tegelijker­tijd rekening moe­ten houden met de specifieke omstan­digheden: de capaciteit en de technische gegevens van de rwzi waarop de rio­lering is aangesloten en de functie van het opper­vlaktewater waarop het ef­fluent van de rwzi wordt geloosd.

Het belangenkader van de Wm ('het belang van de bescherming van het milieu') omvat mede het belang van de doelmatige verwijdering van afvalwater. Bij de totstandkoming van de Wet afvalwater is nadrukkelijk gesteld dat slechts sprake kan zijn van een doelmatige verwijdering van afvalwater, indien het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuive­ringstech­nisch werk wordt gebracht, qua samenstelling en hoeveelheid voldoet aan de eisen, die in een aansluitvergunning zijn gesteld [zie onder meer TK 1993-1994, 23 603, nrs. 10 en 11].

Hieruit volgt reeds dat de wetgever er van uitgaat dat het Wm-gezag bij het reguleren van indirecte lozingen krachtens de Wm mede de eisen, die in een aansluitvergunning zijn gesteld, als referentiekader in acht neemt. Duide­lijk is dat het stelsel van de aansluitverordening en aansluitvergun­ning ook binnen de nieuwe reguleringssystematiek niet gemist kan worden. De reikwijd­te en werkingssfeer van de aansluitverordening en -vergunning zijn binnen de nieuwe systematiek wel beperkt.

In de nieuwe systematiek kan de beheerder van de rwzi geen eisen meer stel­len die 'één op één' door de gemeente moeten worden doorvertaald naar indi­viduele aansluitingen op het riool. Slechts de gemeente is, als houder van de aansluitvergunning, aanspreekbaar. Voorts moge duidelijk zijn dat het aansluitvergunningenstelsel geen inbreuk kan maken op de in de formele wet­ten vastgelegde systema­tiek. In de aansluitvergunning kunnen geen voor­schriften worden gesteld, die het Wm-gezag verplich­ten om buiten de reik­wijdte en werkingssfeer van de Wm te treden. Het belangenkader en toetsings­kader (reikwijdte) van de Wm vormen de basis voor de regulering op grond van de Wm. Het doorverta­len van eisen (die in de aansluit­vergunning aan het Wm-gezag zijn gesteld) door het Wm-gezag naar individuele lozers, kan slechts binnen de door de Wm gestelde kaders plaatsvinden.

Het bovenstaande leidt er toe dat in de aansluitvergunning primair eisen worden gesteld aan de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuive­ringstechnisch werk wordt gebracht. De gemeente wordt als het ware op het aansluitpunt 'afgerekend' op de hoedanigheid en hoeveelheid van dit afvalwater. Hierbij moet echter wor­den bedacht dat de gemeente niet bij uitsluiting van andere overheden ver­antwoordelijk is voor deze hoedanigheid en samenstelling. Immers, ook de pro­vincies en de waterkwaliteitsbeheerders zijn betrokken bij de regule­ring van indirecte lozingen [formeel bestaat zelfs de mogelijkheid dat de Minister van VROM of van EZ als bevoegd Wm-gezag optreedt]! Vandaar dat in de systematiek van de model-veror­de­ning primair wordt uitgegaan van een gezamenlij­ke verantwoordelijkheid van de betrok­ken overheden voor het realiseren van de in de Wvo-vergunning voor het ef­fluent gestelde eisen. Zo ligt het bijvoorbeeld niet voor de hand om in geval van overschrijding van emissiegrenswaarden, gesteld op grond van arti­kel 5 van de verordening, onmiddellijk bestuurs­rechtelijke of strafrech­te­lij­ke handhavingsacties te starten. De verordening voorziet in de moge­lijk­heid om in de aansluitvergunning - naast eventuele grenswaarden - signa­le­rings­waarden vast te stellen. In geval van overschrijding van signaleringswaarden kan de houder van de aansluit­vergunning worden verplicht om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdin­gen en naar de mogelijk­heden om de overschrijdingen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken (zie artikel 7 van de verordening). Een dergelijk verplicht door gemeenten uit te voeren onderzoek zal uiteraard in overleg met en - zo moge­lijk - in samen­werking met zowel de water­kwaliteitsbeheerder (als bevoegd gezag inge­volge de Wvo) als de provincie (als bevoegd gezag ingevol­ge de Wm) moeten worden uitge­voerd. Het uiteindelijke doel is immers om zo veel moge­lijk ver­ontrei­nigin­gen bij de bron aan te pakken.

Naast de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer (1993) en de wijzigingen in zowel de Wvo als de Wm als gevolg van de Wet afvalwater (1996) vormt ook de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in 1994 een di­recte aanleiding tot aanpassing van de model-verordening.

Afgezien van taalkundige aanpassingen (definities en terminologie) heeft de Awb met name consequen­ties voor de procedures inzake vergunningverlening, bezwaar en beroep. Procedu­rebepalingen zijn thans opgenomen in de Awb. De mogelijkheid bestaat een specifieke procedu­re van toepassing te verklaren op de aansluitvergunning. Voor het op­nemen van dergelijke bepalin­gen inzake vergunningver­lening wordt geen aan­leiding gezien. In de model-aansluitveror­dening is derhalve niet aangegeven wèlke procedure uit de Awb van toepassing is.

Gelet op het feit dat normaliter niet of nauwelijks spra­ke zal zijn van derde-be­langheb­benden, wordt namelijk de 'korte proce­dure' van afde­ling 4.1.2. van de Awb toepasbaar geacht. De Awb bevat regels inzake de aan­vraag tot het verlenen van de aansluitvergunning, de voorberei­ding van de beslis­sing op de aan­vraag, de beslistermijn en de motivering van de beslis­sing. Aangezien in deze sprake is van dwingend recht, behoeven de betreffende be­palingen uit de Awb niet in de verordening te worden vermeld.

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1

In dit artikel is een aantal begripsomschrijvingen opgenomen. Door de ver­strekkende invloed van de Wm op de Wvo is het niet meer mogelijk om louter en alleen de definitiebepalingen en systematiek van de Wvo te hanteren. De diverse begripsomschrijvingen zijn dan ook zowel aan de Wvo als aan de Wm ont­leend.

Artikel 2

Artikel 2, eerste lid, van de model-verordening bepaalt dat voor het aan­sluiten van een open­baar riool op een zuiveringstechnisch werk van een wa­terschap alsmede voor het brengen van afvalwater in een zuiveringstechnisch werk een vergunning is vereist. Deze bepaling vormt in wezen de kern van de verordening.

Het tweede lid van artikel 2 verleent het waterschap expliciet de be­voegd­heid een aansluit­vergunning te weigeren, te wijzigen of in te trek­ken. De bevoegdheid tot wijziging maakt in beginsel een actief vergunningen­beleid moge­lijk. Vanzelfsprekend kunnen wijzigingen in be­staande lozingen en aan­vragen voor nieuwe lozingen door stadsuitbreiding en nieuwe be­drijfs­activi­teit er­toe leiden dat wijziging van de aansluitvergunning nood­zakelijk zal zijn. Tevens speelt een rol, dat met name waar het lo­zingen van een stede­lijk ge­bied betreft, het totaal van de gegevens nodig om op verantwoorde wijze de aan een aansluitvergunning te verbinden voor­schrif­ten te kunnen formuleren, niet direct voorhanden zal zijn. De voor­schrif­ten van een aan­sluitvergunning zullen dan door middel van een proces van wijzi­gingen en aanvulling tot stand moeten komen.

Een reden om de voorschriften aan te vullen of te wijzigen, kan voorts lig­gen in een verande­ring van de inzichten of omstandigheden op­getreden na de verlening van de aansluitvergun­ning. Gedacht kan worden aan aangescherpte eisen in de Wvo-vergunning, ontwikkelingen op Europees-rechtelijk niveau of in andere oorzaken die bij een be­hoorlijk en zorgvuldig kwalitatief opper­vlaktewaterbeheer niet kunnen worden veron­achtzaamd. Mede met het oog hierop bestaat ook de mogelijkheid de aansluitver­gunning in eerste instantie tijde­lijk te verlenen (artikel 2, vierde lid).

Het derde lid van artikel 2 bepaalt dat de aansluitvergunning onder beper­kingen kan worden verleend. Hierbij moet uiteraard in de eerste plaats wor­den gedacht aan voorschriften op het terrein van de kwantiteit en kwaliteit van het afvalwater. Verwezen wordt naar het gestelde onder artikel 6. Daar­naast worden in artikel 2, derde lid de belangen genoemd ter bescher­ming waar­van de aan een aan­sluitvergunning te verbinden voorschriften moeten die­nen. Dit zijn achtereenvolgens (1) de doelma­tige werking van de zuive­ringstech­nische werken (als­mede de bescherming van deze werken zelf) en (2) de kwaliteit van het opper­vlaktewater, waarop het effluent van het zuiveringstechnisch werk wordt geloosd. Gezien de onvermij­delijke rest­vervui­ling van het op het zuive­ringstechnisch werk behandelde rioolwater is het van be­lang om de ver­vuilingswaarde van het aan­gebo­den riool­water tot een uit een oogpunt van waterkwaliteits­beleid aan­vaard­baar ni­veau terug te drin­gen. Hiertoe kunnen in het kader van de sane­ring van een afvalwatersi­tuatie bepaalde voorschrif­ten aan een aansluitver­gunning ver­bonden wor­den. Overbelasting van een zuiveringsinstallatie en de als ge­volg daarvan optredende vermin­derde zuive­ringsgraad kan daardoor wor­den ver­meden; te­vens kan de aldus vrijkomende zuive­ringsca­paciteit voor aan­sluiting van andere lozingen worden benut.

De bescherming van de zuiveringstechnische werken omvat met name de bescher­ming tegen feitelijke aantasting van transportleidingen, gemalen en onder­delen van de zuiveringsinstallatie zelf. Een bekend voorbeeld vormt in dit verband de aantasting van leidingen door te hoge concentraties sulfaat in het afvalwater.

Het begrip 'doelmatige werking' moet ruim worden opgevat. 'Doelmatige wer­king' omvat niet slechts een optimaal, efficiënt zuiveringsproces in techni­sche zin. Onder dit criterium vallen ook aspecten als het voorkomen van stank en hinder op de rwzi en het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van zuiveringsslib. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis (bij de wijziging in 1988 van artikel 1, vijfde lid, van de Wvo) [zie onder meer TK 1988-1989, 20 435, nr. 11] dat het criterium tevens een zekere bedrijfsecono­mische betekenis heeft: ook de doel­ma­tige exploita­tie van de rwzi, dat wil zeggen de optimale werking en benutting van de aan­wezige capaciteit, wordt er onder begrepen.

Artikel 3 en 4

Ten opzichte van de oude model-aansluitverordening zijn de eisen inzake de bij de aanvraag te overleg­gen gegevens aanzienlijk beperkt. In het oude mo­del diende een gemeente standaard bepaalde gege­vens te verstrekken over àlle bedrijven of instellingen, die behoorden tot een aantal nader omschreven categorieën. De ervaring leert echter dat lang niet alle overgelegde gege­vens daadwerke­lijk relevant zijn voor het beoordelen van de vergunningaan­vraag en/of voor het bepalen van de kwantiteit en hoedanig­heid van het op het zuiveringstech­nisch werk te lozen afvalwater.

Vandaar dat in de voorliggende model-verordening in de eerste plaats onder­scheid wordt gemaakt tussen de eisen inzake de bij de aanvraag te overleggen gegevens (artikel 3) en eventueel nadien - los van de vergunningaanvraag - op te leggen informatieplich­ten (artikel 4). In de tweede plaats is in arti­kel 3, eerste lid, weliswaar niet limitatief een groot aantal onder­werpen opgenomen, waarover gegevens kunnen worden geëist, maar is tevens aan de vergun­ningverlener de bevoegdheid verleend om hiervan af te wijken (dit blijkt uit de formulering: de aanvrager kan worden verplicht).

De gedachte hierachter is dat een waterschap in voorkomende gevallen reeds beschikt over een deel van de gegevens die bij de beoordeling van de aan­vraag moeten worden betrokken. In dat geval kan de vergunningaanvrager des­gewenst worden toegestaan om slechts de resterende gegevens aan te leveren. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat een dergelijke benadering moge­lijk is, omdat in de verordening niet de openbare procedures van de Awb van toepassing zijn verklaard. Terinzagelegging van een (volledige) aanvrage is daarom niet vereist. Indien echter een waterschap in afwijking van de model-verordening afdeling 3.4 of 3.5 van de Awb van toepassing wenst te verklaren op de voorberei­ding van een aansluitvergunning, zal ten behoeve van derden een volledige, eventueel door het water­schap te completeren, aanvraag ter inzage moeten worden gelegd.

In artikel 3, eerste lid, zijn, zoals reeds vermeld, niet-limitatief aspec­ten en onderwerpen opgesomd waarover in beginsel gegevens dienen te worden ver­strekt. Waar relevant is tot uitdrukking gebracht dat naast de actuele lo­zingssituatie ook gegevens over voorzienbare, toekomstige wijzigingen kun­nen worden geëist. In dit verband kan onder meer worden gedacht aan gegevens inzake (gefaseerd uit te voeren) saneringsmaatregelen en inzake het afkoppe­len van niet verontreinigd hemelwater, koelwater, grondwater, etc..

De aangegeven aspecten en onderwerpen spreken grotendeels voor zich en kun­nen in een (model-)aanvraagformulier nader worden uitgewerkt.

Overigens zullen uiteraard de gegevens, die in het kader van het ingevolge artikel 4.22 van de Wm verplicht op te stellen gemeentelijk rioleringsplan zijn verzameld, normaliter mede als basis kunnen dienen voor de gegevens die bij de aanvraag om een aansluitvergunning moeten worden overgelegd.

Artikel 4, eerste lid voorziet vervolgens in een algemene informatiever­plichting. De gemeente is ingevolge deze bepaling gehouden om op ver­zoek informatie te verstrekken. De te verstrekken informa­tie dient uiteraard ver­band te houden met het belangenkader van de aansluitverorde­ning.

Overigens zal ook het waterschap zichzelf verplicht achten om een gemeente informatie te verstrekken die verband houdt met de aanleg en het beheer van rioleringssystemen.

Op grond van artikel 4, tweede lid kan het waterschap de gemeente verplich­ten om onver­wijld de gegevens te verstrekken die nodig zijn om oorzaken te achterhalen van een ongewo­ne samenstelling of hoeveelheid van het aangeboden afvalwater. Voorwaarde hierbij is dat deze afwijkingen in de samen­stelling van en/of hoeveelheid afvalwater leiden tot of dreigen te leiden tot een verstoring van de doelmatige werking van de zuiveringsinstallatie en/of tot (onnodige) aantasting van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater.

De leden drie en vier van artikel 4 bevatten een concrete uitwerking van de informatieplicht die het waterschap in dit verband in ieder geval kan opleg­gen. Uitgangspunt hierbij is dat, afhanke­lijk van de geconstateerde afwij­kingen, zo gericht mogelijk wordt gezocht naar potentiële oorzaken. De ver­plicht te verstrekken informatie zal moeten worden gerelateerd aan de moge­lijke oorzaken. De categorieën van bedrijven en instellingen, waarover in­formatie moet (kunnen) worden verstrekt, zijn uiteraard die categorieën die onder de werkingssfeer van de Wm vallen.

Artikel 5

Artikel 5, eerste lid, vormt in feite een nadere uitwerking van artikel 2, derde lid. Voor alle duidelijkheid wordt aangegeven dat in een aansluitver­gunning - naast de gebruikelijke eisen ten aanzien van kwanti­teit en kwali­teit - in ieder geval ook specifieke grenswaarden en signale­ringswaarden voor nader aan te wijzen stoffen kunnen worden gesteld. De reikwijdte van de voorschriften wordt begrensd door het belangenkader van de aansluitverorde­ning. Uiteindelijk zullen voorschriften moeten kunnen worden gerelateerd aan:

  • de inhoud van de Wvo-vergunning die voor de lozing van het effluent van de zuiverings­installatie is verleend;

  • de bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische wer­ken;

  • de geldende waterkwaliteitseisen voor het ontvangende oppervlaktewater.

Artikel 5, tweede lid, voorziet in een concretisering van de 'indirecte doorvertaling' zoals hierboven beschreven. Aangegeven wordt dat de houder van de aansluitvergunning zich in ieder geval rekenschap behoort te geven van gestelde grens- en signaleringswaarden.

Artikel 6 en 7
  • Artikel 6 ziet op de situatie dat het afvalwater op het zogenoemde afgifte­punt niet voldoet aan de in de aansluitvergunning gestelde eisen. Mogelijk is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en treden informatieverplichtingen in werking. Artikel 6 ziet specifiek op de situatie dat een gestelde grenswaarde of signaleringswaarde wordt overschre­den. Ui­teraard betreft dit niet een enkel steekmon­ster, maar dient sprake te zijn van een reeks van geconsta­teerde overschrijdingen die gedurende langere tijd optreden. In dat geval is het waterschap gehouden de houder van de aansluit­vergun­ning hiervan schriftelijk melding te doen. Deze melding kan vervol­gens leiden tot twee verplichtingen voor de betreffende gemeente:

  • 1 de gemeente kan ingevolge artikel 6, tweede lid worden verplicht om een toename van de geconstateerde overschrijding als gevolg van nieuwe lozin­gen op het openbaar riool te voorko­men; en

  • 2 de gemeente kan ingevolge artikel 7 worden verplicht om onderzoek te ver­richten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen onge­daan te maken.

  • In de aansluitvergunning of krachtens de aansluitvergunning kan het water­schap terzake tevens nadere voorschriften uitvaardigen.

  • Uitgangspunt is dat het onderzoek als bedoeld in artikel 7 van de verorde­ning zo veel mogelijk in overleg en samenwerking met de waterkwaliteitsbe­heerder en de overige bij de regulering van indirecte lozingen betrokken over­heden wordt uitgevoerd. Verwezen wordt naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 8

Op de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluit­vergunning alsmede van een be­schikking tot ambts­halve verlening, wijziging of intrek­king zijn (automa­tisch) de bepalingen van dwingend recht van hoofdstuk 3 en 4 van de Awb van toepassing.

In aanvulling op de procedurebepalingen in de Awb bevat artikel 8, eerste en tweede lid, bepalingen inzake advisering met betrekking tot de ont­werp-be­schikking en toezending van de (definitieve) be­schikking. Verwezen wordt voorts naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 9

Analoog aan het bepaalde in artikel 9 van de Wvo voorziet artikel 9 in de mogelijkheid schade­vergoe­ding toe te kennen aan de houder van de aansluit­vergunning indien deze als gevolg van een ambtshalve wijziging of intrekking van de aansluitvergunning schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet ge­heel te zijner laste behoort te komen.

Artikel 10

Artikel 10 bevat een opsomming van bevoegdheden die aan een toezichthoudend ambtenaar van de waterkwaliteitsbeheerder worden toegekend bij het uitvoeren van toezicht op de naleving van bij of krachtens de aansluitverordening ge­stelde voorschriften. De bevoegdheden zijn enerzijds beperkt van omvang. Anderzijds is een beperking aangebracht ten aanzien van de plaatsen waarop de bevoegdhe­den mogen worden uitgeoefend. Zo is meting en bemonste­ring slechts voorzien op die gedeelten van het openbaar riool die gelegen zijn vóór het afgiftepunt via welke het afvalwater op een zuiveringstech­nisch werk wordt gebracht.

Artikel 11

In artikel 81 van de Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op over­treding van een verorde­ning (keur) kan worden gesteld. Aangenomen wordt dat de strafrechtelijke handhaving van bij of krachtens de aansluitverordening gestelde voorschriften minder voor de hand zal liggen. Voor het geval dit in voorkomende gevallen tòch opportuun is, is een strafbepaling in artikel 11 opgenomen.

Uiteraard is het bestuur van het waterschap bevoegd om bestuurlijke en/of bestuursrechtelijke handha­vingsinstrumenten in te zetten in geval van over­treding van voorschriften.

Bestuursdwang (artikel 61 van de Waterschapswet) en dwangsomoplegging (arti­kel 71 van de Water­schapswet) vormen in dit kader de belangrijkste instru­menten.

Artikel 12

De inhoud van artikel 12 spreekt voor zich. Bedacht dient echter te worden dat de ingrijpende wijzigin­gen in de formele wetgeving waarschijn­lijk op afzienbare termijn toch tot een inhoudelij­ke aanpassing van verleen­de aansluitvergunningen zal leiden.


Noot
1[Toelichting: In dit artikel is een aantal begripsomschrijvingen opgenomen. Door de ver­strekkende invloed van de Wm op de Wvo is het niet meer mogelijk om louter en alleen de definitiebepalingen en systematiek van de Wvo te hanteren. De di­verse begripsomschrijvingen zijn dan ook zowel aan de Wvo als aan de Wm ont­leend.]
Noot
2[Toelichting: Artikel 2, eerste lid, van de model-verordening bepaalt dat voor het aan­sluiten van een open­baar riool op een zuiveringstechnisch werk van een wa­terschap alsmede voor het brengen van afvalwater in een zuiveringstechnisch werk een vergunning is vereist. Deze bepaling vormt in wezen de kern van de verordening. Het tweede lid van artikel 2 verleent het waterschap expliciet de be­voegd­heid een aansluit­vergunning te weigeren, te wijzigen of in te trek­ken. De bevoegdheid tot wijziging maakt in beginsel een actief vergunningen­beleid moge­lijk. Vanzelfsprekend kunnen wijzigingen in be­staande lozingen en aan­vragen voor nieuwe lozingen door stadsuitbreiding en nieuwe be­drijfs­activi­teit er­toe leiden dat wijziging van de aansluitvergunning nood­zakelijk zal zijn. Tevens speelt een rol, dat met name waar het lo­zingen van een stede­lijk ge­bied betreft, het totaal van de gegevens nodig om op verantwoorde wijze de aan een aansluitvergunning te verbinden voor­schrif­ten te kunnen formuleren, niet direct voorhanden zal zijn. De voor­schrif­ten van een aan­sluitvergunning zullen dan door middel van een proces van wijzi­gingen en aanvulling tot stand moeten komen. Een reden om de voorschriften aan te vullen of te wijzigen, kan voorts lig­gen in een verande­ring van de inzichten of omstandigheden op­getreden na de verlening van de aansluitvergun­ning. Gedacht kan worden aan aangescherpte eisen in de Wvo-vergunning, ontwikkelingen op Europees-rechtelijk niveau of in andere oorzaken die bij een be­hoorlijk en zorgvuldig kwalitatief opper­vlaktewaterbeheer niet kunnen worden veron­achtzaamd. Mede met het oog hierop bestaat ook de mogelijkheid de aansluitver­gunning in eerste instantie tijde­lijk te verlenen (artikel 2, vierde lid). Het derde lid van artikel 2 bepaalt dat de aansluitvergunning onder beper­kingen kan worden verleend. Hierbij moet uiteraard in de eerste plaats wor­den gedacht aan voorschriften op het terrein van de kwantiteit en kwaliteit van het afvalwater. Verwezen wordt naar het gestelde onder artikel 6. Daar­naast worden in artikel 2, derde lid de belangen genoemd ter bescher­ming waar­van de aan een aan­sluitvergunning te verbinden voorschriften moeten die­nen. Dit zijn achtereenvolgens (1) de doelma­tige werking van de zuive­ringstech­nische werken (als­mede de bescherming van deze werken zelf) en (2) de kwaliteit van het opper­vlaktewater, waarop het effluent van het zuiveringstechnisch werk wordt geloosd. Gezien de onvermij­delijke rest­vervui­ling van het op het zuive­ringstechnisch werk behandelde rioolwater is het van be­lang om de ver­vuilingswaarde van het aan­gebo­den riool­water tot een uit een oogpunt van waterkwaliteits­beleid aan­vaard­baar ni­veau terug te drin­gen. Hiertoe kunnen in het kader van de sane­ring van een afvalwatersi­tuatie bepaalde voorschrif­ten aan een aansluitver­gunning ver­bonden wor­den. Overbelasting van een zui­veringsinstallatie en de als ge­volg daarvan optredende vermin­derde zuive­ringsgraad kan daardoor wor­den ver­meden; te­vens kan de aldus vrijkomende zuive­ringsca­paciteit voor aan­sluiting van andere lozingen worden benut. De bescherming van de zuiveringstechnische werken omvat met name de bescher­ming tegen feitelijke aantasting van transportleidingen, gemalen en onder­delen van de zuiveringsinstallatie zelf. Een bekend voorbeeld vormt in dit verband de aantasting van leidingen door te hoge concentraties sulfaat in het afvalwater. Het begrip 'doelmatige werking' moet ruim worden opgevat. 'Doelmatige wer­king' omvat niet slechts een optimaal, efficiënt zuiveringsproces in techni­sche zin. Onder dit criterium vallen ook aspecten als het voorkomen van stank en hinder op de rwzi en het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van zuiveringsslib. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis (bij de wijziging in 1988 van artikel 1, vijfde lid, van de Wvo) [1] dat het criterium tevens een zekere bedrijfsecono­mische betekenis heeft: ook de doel­ma­tige exploita­tie van de rwzi, dat wil zeggen de optimale werking en benutting van de aan­wezige capaciteit, wordt er onder begrepen.]
Noot
3[Toelichting: Ten opzichte van de oude model-aansluitverordening zijn de eisen inzake de bij de aanvraag te overleg­gen gegevens aanzienlijk beperkt. In het oude mo­del diende een gemeente standaard bepaalde gege­vens te verstrekken over àlle bedrijven of instellingen, die behoorden tot een aantal nader omschreven categorieën. De ervaring leert echter dat lang niet alle overgelegde gege­vens daadwerke­lijk relevant zijn voor het beoordelen van de vergunningaan­vraag en/of voor het bepalen van de kwantiteit en hoedanig­heid van het op het zuiveringstech­nisch werk te lozen afvalwater. Vandaar dat in de voorliggende model-verordening in de eerste plaats onder­scheid wordt gemaakt tussen de eisen inzake de bij de aanvraag te overleggen gegevens (artikel 3) en eventueel nadien - los van de vergunningaanvraag - op te leggen informatieplich­ten (artikel 4). In de tweede plaats is in arti­kel 3, eerste lid, weliswaar niet limitatief een groot aantal onder­werpen opgenomen, waarover gegevens kunnen worden geëist, maar is tevens aan de vergun­ningverlener de bevoegdheid verleend om hiervan af te wijken (dit blijkt uit de formulering: de aanvrager kan worden verplicht). De gedachte hierachter is dat een waterschap in voorkomende gevallen reeds beschikt over een deel van de gegevens die bij de beoordeling van de aan­vraag moeten worden betrokken. In dat geval kan de vergunningaanvrager des­gewenst worden toegestaan om slechts de resterende gegevens aan te leveren. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat een dergelijke benadering moge­lijk is, omdat in de verordening niet de openbare procedures van de Awb van toepassing zijn verklaard. Terinzagelegging van een (volledige) aanvrage is daarom niet vereist. Indien echter een waterschap in afwijking van de model-verordening afdeling 3.4 of 3.5 van de Awb van toepassing wenst te verklaren op de voorberei­ding van een aansluitvergunning, zal ten behoeve van derden een volledige, eventueel door het water­schap te completeren, aanvraag ter inzage moeten worden gelegd. In artikel 3, eerste lid, zijn, zoals reeds vermeld, niet-limitatief aspec­ten en onderwerpen opgesomd waarover in beginsel gegevens dienen te worden ver­strekt. Waar relevant is tot uitdrukking gebracht dat naast de actuele lo­zingssituatie ook gegevens over voorzienbare, toekomstige wijzigingen kun­nen worden geëist. In dit verband kan onder meer worden gedacht aan gegevens inzake (gefaseerd uit te voeren) saneringsmaatregelen en inzake het afkoppe­len van niet verontreinigd hemelwater, koelwater, grondwater, etc. De aangegeven aspecten en onderwerpen spreken grotendeels voor zich en kun­nen in een (model-)aanvraagformulier nader worden uitgewerkt. Overigens zullen uiteraard de gegevens, die in het kader van het ingevolge artikel 4.22 van de Wm verplicht op te stellen gemeentelijk rioleringsplan zijn verzameld, normaliter mede als basis kunnen dienen voor de gegevens die bij de aanvraag om een aansluitvergunning moeten worden overgelegd.]
Noot
4[Toelichting: Artikel 4, eerste lid voorziet vervolgens in een algemene informatiever­plichting. De gemeente is ingevolge deze bepaling gehouden om op ver­zoek informatie te verstrekken. De te verstrekken informa­tie dient uiteraard ver­band te houden met het belangenkader van de aansluitverorde­ning. Overigens zal ook het waterschap zichzelf verplicht achten om een gemeente informatie te verstrekken die verband houdt met de aanleg en het beheer van rioleringssystemen. Op grond van artikel 4, tweede lid kan het waterschap de gemeente verplich­ten om onver­wijld de gegevens te verstrekken die nodig zijn om oorzaken te achterhalen van een ongewo­ne samenstelling of hoeveelheid van het aangeboden afvalwater. Voorwaarde hierbij is dat deze afwijkingen in de samen­stelling van en/of hoeveelheid afvalwater leiden tot of dreigen te leiden tot een verstoring van de doelmatige werking van de zuiveringsinstallatie en/of tot (onnodige) aantasting van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater. De leden drie en vier van artikel 4 bevatten een concrete uitwerking van de informatieplicht die het waterschap in dit verband in ieder geval kan opleg­gen. Uitgangspunt hierbij is dat, afhanke­lijk van de geconstateerde afwij­kingen, zo gericht mogelijk wordt gezocht naar potentiële oorzaken. De ver­plicht te verstrekken informatie zal moeten worden gerelateerd aan de moge­lijke oorzaken. De categorieën van bedrijven en instellingen, waarover in­formatie moet (kunnen) worden verstrekt, zijn uiteraard die categorieën die onder de werkingssfeer van de Wm vallen.]
Noot
5[Toelichting: Artikel 5, eerste lid, vormt in feite een nadere uitwerking van artikel 2, derde lid. Voor alle duidelijkheid wordt aangegeven dat in een aansluitver­gunning - naast de gebruikelijke eisen ten aanzien van kwanti­teit en kwali­teit - in ieder geval ook specifieke grenswaarden en signale­ringswaarden voor nader aan te wijzen stoffen kunnen worden gesteld. De reikwijdte van de voorschriften wordt begrensd door het belangenkader van de aansluitverorde­ning. Uiteindelijk zullen voorschriften moeten kunnen worden gerelateerd aan: - inhoud van de Wvo-vergunning die voor de lozing van het effluent van de zuiverings­installatie is verleend; - de bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische wer­ken; - de geldende waterkwaliteitseisen voor het ontvangende oppervlaktewater. Artikel 5, tweede lid, voorziet in een concretisering van de 'indirecte doorvertaling' zoals hierboven beschreven. Aangegeven wordt dat de houder van de aansluitvergunning zich in ieder geval rekenschap behoort te geven van gestelde grens- en signaleringswaarden.]
Noot
6[Toelichting: Artikel 6 ziet op de situatie dat het afvalwater op het zogenoemde afgifte­punt niet voldoet aan de in de aansluitvergunning gestelde eisen. Mogelijk is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en treden informatieverplichtingen in werking. Artikel 6 ziet specifiek op de situatie dat een gestelde grenswaarde of signaleringswaarde wordt overschre­den. Ui­teraard betreft dit niet een enkel steekmon­ster, maar dient sprake te zijn van een reeks van geconsta­teerde overschrijdingen die gedurende langere tijd optreden. In dat geval is het waterschap gehouden de houder van de aansluit­vergun­ning hiervan schriftelijk melding te doen. Deze melding kan vervol­gens leiden tot twee verplichtingen voor de betreffende gemeente: 1 de gemeente kan ingevolge artikel 6, tweede lid worden verplicht om een toename van de geconstateerde overschrijding als gevolg van nieuwe lozin­gen op het openbaar riool te voorko­men; en 2 de gemeente kan ingevolge artikel 7 worden verplicht om onderzoek te ver­richten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen onge­daan te maken. In de aansluitvergunning of krachtens de aansluitvergunning kan het water­schap terzake tevens nadere voorschriften uitvaardigen. Uitgangspunt is dat het onderzoek als bedoeld in artikel 7 van de verorde­ning zo veel mogelijk in overleg en samenwerking met de waterkwaliteitsbe­heerder en de overige bij de regulering van indirecte lozingen betrokken over­heden wordt uitgevoerd. Verwezen wordt naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.]
Noot
7[Toelichting: Artikel 6 ziet op de situatie dat het afvalwater op het zogenoemde afgifte­punt niet voldoet aan de in de aansluitvergunning gestelde eisen. Mogelijk is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en treden informatieverplichtingen in werking. Artikel 6 ziet specifiek op de situatie dat een gestelde grenswaarde of signaleringswaarde wordt overschre­den. Ui­teraard betreft dit niet een enkel steekmon­ster, maar dient sprake te zijn van een reeks van geconsta­teerde overschrijdingen die gedurende langere tijd optreden. In dat geval is het waterschap gehouden de houder van de aansluit­vergun­ning hiervan schriftelijk melding te doen. Deze melding kan vervol­gens leiden tot twee verplichtingen voor de betreffende gemeente: 1 de gemeente kan ingevolge artikel 6, tweede lid worden verplicht om een toename van de geconstateerde overschrijding als gevolg van nieuwe lozin­gen op het openbaar riool te voorko­men; en 2 de gemeente kan ingevolge artikel 7 worden verplicht om onderzoek te ver­richten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen onge­daan te maken. In de aansluitvergunning of krachtens de aansluitvergunning kan het water­schap terzake tevens nadere voorschriften uitvaardigen. Uitgangspunt is dat het onderzoek als bedoeld in artikel 7 van de verorde­ning zo veel mogelijk in overleg en samenwerking met de waterkwaliteitsbe­heerder en de overige bij de regulering van indirecte lozingen betrokken over­heden wordt uitgevoerd. Verwezen wordt naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.]
Noot
8[Toelichting: Op de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluit­vergunning alsmede van een be­schikking tot ambts­halve verlening, wijziging of intrek­king zijn (automa­tisch) de bepalingen van dwingend recht van hoofdstuk 3 en 4 van de Awb van toepassing. In aanvulling op de procedurebepalingen in de Awb bevat artikel 8, eerste en tweede lid, bepalingen inzake advisering met betrekking tot de ont­werp-be­schikking en toezending van de (definitieve) be­schikking. Verwezen wordt voorts naar het gestelde in het algemeen deel van deze toelichting.]
Noot
9[Toelichting: Analoog aan het bepaalde in artikel 9 van de Wvo voorziet artikel 9 in de mogelijkheid schade­vergoe­ding toe te kennen aan de houder van de aansluit­vergunning indien deze als gevolg van een ambtshalve wijziging of intrekking van de aansluitvergunning schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet ge­heel te zijner laste behoort te komen.]
Noot
10[Toelichting: Artikel 10 bevat een opsomming van bevoegdheden die aan een toezichthoudend ambtenaar van de waterkwaliteitsbeheerder worden toegekend bij het uitvoeren van toezicht op de naleving van bij of krachtens de aansluitverordening ge­stelde voorschriften. De bevoegdheden zijn enerzijds beperkt van omvang. Anderzijds is een beperking aangebracht ten aanzien van de plaatsen waarop de bevoegdhe­den mogen worden uitgeoefend. Zo is meting en bemonste­ring slechts voorzien op die gedeelten van het openbaar riool die gelegen zijn vóór het afgiftepunt via welke het afvalwater op een zuiveringstech­nisch werk wordt gebracht.]
Noot
11[Toelichting: In artikel 81 van de Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op over­treding van een verorde­ning (keur) kan worden gesteld. Aangenomen wordt dat de strafrechtelijke handhaving van bij of krachtens de aansluitverordening gestelde voorschriften minder voor de hand zal liggen. Voor het geval dit in voorkomende gevallen tòch opportuun is, is een strafbepaling in artikel 11 opgenomen. Uiteraard is het bestuur van het waterschap bevoegd om bestuurlijke en/of bestuursrechtelijke handha­vingsinstrumenten in te zetten in geval van over­treding van voorschriften. Bestuursdwang (artikel 61 van de Waterschapswet) en dwangsomoplegging (arti­kel 71 van de Water­schapswet) vormen in dit kader de belangrijkste instru­menten.]