Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Veluwe

Verordening Zuiveringsheffing Waterschap Veluwe

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Veluwe
Officiële naam regelingVerordening Zuiveringsheffing Waterschap Veluwe
CiteertitelVerordening zuiveringsheffing
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerpfinanciën – belastingen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

-

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit:

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: -

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Waterschapswet, 110 en 113, lid1

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200801-01-200801-01-2009nieuwe regeling

28-11-2007

Stentor ed 1245 21-12-2007

-

Tekst van de regeling

Artikelen

Artikel 1  Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    oppervlaktewater: de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geheel is opgedragen aan het dagelijks bestuur; 

  • b.

    stoffen: zuurstofbindende stoffen en de stoffen genoemd in artikel 6, van deze verordening; 

  • c.

    riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die bij een gemeente in beheer is; 

  • d.

    zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering; 

  • e.

    afvoeren: direct of indirect brengen als bedoeld in artikel 3, eerste lid;

  • f.

    woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

  • g.

    bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringstechnisch werk of een riolering; 

  • h.

    ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater; 

  • i.

    de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.

Artikel 2 Bijlagen

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

  • bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening; 

  • bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht

  • 1. Onder de naam zuiveringsheffing wordt, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting geheven ter zake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor het waterschap bevoegd is, of op een zuiveringstechnisch werk dat bij het waterschap in beheer is..

  • 2. Aan de heffing kunnen worden onderworpen:

    a. terzake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of een woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

    b. terzake van het afvoeren van stoffen met behulp van een riolering of van een zuiveringtechnisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;

    c. terzake van het afvoeren van stoffen anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen afvoert.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:

    a. gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;

    b. gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    c. het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

  • 4. Indien stoffen door middel van een zuiveringstechnisch werk waarop geen voorafgaande zuivering plaatsvindt of door middel van een riolering worden afgevoerd, wordt de beheerder van dat werk slechts aan een heffing onderworpen voor de stoffen die de beheerder zelf op dat werk heeft gebracht.

  • 5. Voor de stoffen die door middel van een zuiveringstechnisch werk worden afgevoerd, wordt slechts de beheerder van dat werk aan een heffing onderworpen, indien:

    a. op dat werk voorafgaande zuivering plaatsvindt; of

    b. dat werk in beheer is bij een andere waterkwaliteitsbeheerder.

Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • 1. De heffing terzake van woonruimten en bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

  • 2. Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfenzestigste gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle dagen overblijven.

  • 3. Indien terzake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel driehonderdvijfenzestigste van de voor dat jaar verschuldigde effing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle dagen overblijven.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige verhuist binnen het gebied waarin aan het waterschap de zorg voor het kwaliteitsbeheer van oppervlaktewater is opgedragen. Dit geldt slechts in de gevallen waarin de heffingsplichtige verhuist van een woonruimte waarvoor de betaling van de heffing direct aan het waterschap plaatsvindt - en dus niet via de nota’s van waterbedrijf Vitens - naar een woonruimte waarvoor de betaling eveneens direct aan het waterschap plaatsvindt’.

Artikel 5 Heffingsjaar

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Grondslag en heffingsmaatstaf

Artikel 6 Algemeen

  • 1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

  • 2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

  • 3. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 49,6 kilogram zuurstof.

  • 4. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver, zink, arseen, kwik, cadmium, chloride, sulfaat en fosfor wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:

    a. 1 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

    b. 0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;

    c. 650 kilogram van de stoffen chloride en sulfaat;

    d. 20 kilogram van de stof fosfor.

  • 5. De stoffen zilver, chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing onderworpen.

Artikel 7 Meting, bemonstering en analyse

  • 1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8. \

  • 3. De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:

    a de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;

    b het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die

    gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.

  • 4. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing.

  • 5. De ambtenaar belast met de heffing:

    a. kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdelen A , opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    b. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdelen A, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    c. beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;

    d. kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.

  • 6. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    a de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

    b de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;

    c de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;

    d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 7. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.

  • 8. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid, onderdelen a en b.

Artikel 8 Beperkte meting, bemonstering en analyse

  • 1. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    a. een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;

    b. de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer etmalen daarvan;

    c. de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;

    d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 2 De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.

  • 3 De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 9 Hoedanigheidscorrectie

  • 1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.

  • 2. De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van de voorschriften welke zijn opgenomen in Bijlage I, onderdeel C.

  • 3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    a. de wijze van berekening van de correctie;

    b. de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;

    c. de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;

    d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

Artikel 10 Tabel afvalwatercoëfficiënten

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.

  • 2. Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij: A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water; B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.

  • 3. De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • 4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.

Artikel 11 Belasting van tuinbouwkassen

  • 1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die geloosd worden vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.

  • 2. De vervuilingswaarde bedraagt 3 vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van 3 vervuilingseenheden.

  • 3. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, dat onderdeel of dat deel voor een evenredig van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan eenheffing onderworpen.

  • 4. Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid, van minder dan 5 vervuilingseenheden wordt op 3 vervuilingseenheden, en van 1 of minder dan 1 vervuilingseenheid op 1 vervuilingseenheid gesteld.

Artikel 12 Franchise

  • 1. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0162.

  • 2. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.

Artikel 13 Drempel en meetverplichting

  • 1. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

    a. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid bedoelde aftrek te boven gaat;

    b. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek te boven gaat.

  • 2. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

    a. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

    b. het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat.

Artikel 14 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voorzover deze van toepassing zijn.

Artikel 15 Forfaits voor kleine bedrijfsruimten

  • 1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op 3 vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt en op 1 vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde 1 vervuilingseenheid of minder bedraagt

Artikel 16 Forfaits voor woonruimten

  • 1. De vervuilingswaarde van een woonruimte is 3 vervuilingseenheden, met dien verstande dat voor een woonruimte die door één persoon wordt gebruikt, op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid wordt vastgesteld.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte danwel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

  • 3. Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag die volgt op de dag waarin die situatie is ontstaan.

Artikel 17 Schatting

De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

  • a.

    zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting; 

  • b.

    niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8 genoemde toestemming; 

  • c.

     meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen voorschriften; 

  • d.

     niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin, opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig artikel 10, eerste en vierde lid, of de artikelen 11, 15 en 16 niet mogelijk is dan wel bepaling op basis van artikel 10, vierde lid, van de vervuilingswaarde wel mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in artikel 10, vierde lid, is gedaan.

Artikel 18 Tarief 

Het tarief bedraagt per vervuilingseenheid € 50,20.

Artikel 19 Wijze van heffing en termijnen van betaling

  • 1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag

  • 2. Aanslagen die betrekking hebben op belastbare feiten in hetzelfde jaar dienen, met inachtneming van het overigens in dit artikel bepaalde, te worden betaald in ten minste twee en ten hoogste elf gelijke termijnen. Aanslagen die betrekking hebben op belastbare feiten in enig eerder jaar, met uitzondering van de aanslagen als vermeldt in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dienen, met inachtneming van het overigens in dit artikel bepaalde, te worden betaald binnen twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 3. Tenzij op het aanslagbiljet anders is vermeld, dienen de aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een woonruimte, te worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van waterbedrijf Vitens moeten worden betaald. In dat geval moet de aanslag worden betaald in vier kwartaaltermijnen. Indien de heffingschuldige Vitens heeft gemachtigd tot automatische incasso wordt de aanslag ingevorderd in tien gelijke termijnen.

  • 4. De aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een bedrijfsruimte en de aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een woonruimte waarvan op het biljet niet is vermeld dat zij in de zin van het derde lid hiervoor tegelijk met en op dezelfde wijze als de nota’s van waterbedrijf Vitens dienen te worden voldaan, dienen te worden betaald binnen twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 5. Aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een woonruimte waarvan op het biljet niet is vermeld dat zij in de zin van het hiervoor in het derde lid bepaalde tegelijk met en op dezelfde wijze als de nota’s van waterbedrijf Vitens dienen te worden voldaan alsmede aanslagen van bedrijfsruimten, waarvan aan het Waterschap een machtiging is afgegeven om die bij wijze van automatische betalingsincasso af te schrijven, dienen – in afwijking in zoverre van het bepaalde in de leden drie en vier van dit artikel – te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het kalenderjaar maanden resteren, met dien verstande dat het aantal termijnen nooit minder dan twee bedraagt. Het in de vorige volzin bepaalde geldt niet voor aanslagen die betrekking hebben op belastbare feiten in een eerder jaar. Voor dergelijke aanslagen geldt onverkort de in het tweede lid neergelegde hoofdregel. Indien de heffingsschuldige het waterschap heeft gemachtigd tot automatische betalingsincasso voor enig heffingsjaar, dan verklaart degene die machtigt dat hij ermee instemt dat het waterschap de later aan hem opgelegde aanslagen voor latere heffingsjaren dan waarvoor de machtiging is afgegeven eveneens via automatische betalingsincasso mag incasseren.

  • 6. Het bedrag vermeldt op een beschikking inzake een bestuurlijke boete die gelijktijdig en in verband met de vaststelling van een belastingaanslag is opgelegd dient te worden betaald overeenkomstig de bepalingen die gelden voor die belastingaanslag.

Artikel 20 Nadere regels

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.

Artikel 21

Bij de invordering van de zuiveringsheffing wordt geen kwijtschelding verleend met uitzondering van aanslagen voor woonruimten.

Artikel 22 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. De ‘Verordening zuiveringslasten Waterschap Veluwe 2005, vastgesteld bij besluit van 24 november 2004 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 21 november 2006, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking.

  • 3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2008.

  • 4. Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Veluwe 2008’.

Toelichting artikelgewijs

Considerans

Bevoegdheid algemeen bestuur

Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is wel belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).

Wettelijke grondslag

De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de verontreinigingsheffing ligt in de artikelen 110 en 113 van de Waterschapswet en hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Artikel 110 regelt dat het algemeen bestuur kan besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting. Belastingverordeningen vallen niet onder de (verplichte) werking van de inspraakverordening (artikel 79, tweede lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Sinds 1 juli 1996 zijn belastingverordeningen ook niet langer meer onderworpen aan de goedkeuring door gedeputeerde staten van de provincie.

Artikel 113 bepaalt welke belastingen een waterschap mag heffen. Het gaat daarbij om een limitatieve opsomming. In artikel 113, eerste lid, is een aantal belastingen met name genoemd. Daarnaast regelt artikel 113, eerste lid, dat een waterschap ook belastingen en rechten kan heffen krachtens bijzondere wetten. Zo’n bijzondere wet is de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Artikel 18 van hoofdstuk IV van die wet geeft aan een waterschap de bevoegdheid tot het instellen van een heffing ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren.

De essentialia van de verontreinigingsheffing hebben met de inwerkingtreding van de Wet van 16 maart, houdende vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een wettelijke basis gekregen (Stb. 2000, nr. 135). In deze verordening zijn deze essentialia overgenomen. Ingevolge de genoemde wetswijziging is in de verordening tevens een nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten opgenomen.

Artikel 1 Begripsbepalingen

Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen van artikel 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Onderdeel a

Het begrip ‘oppervlaktewateren’ is niet omschreven in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De wetgever heeft dit bewust achterwege gelaten omdat het begrip een zo groot mogelijke reikwijdte moet hebben en niet het risico moet bestaan van een te beperkte begripsbepaling. Besloten is daarom ook in onderdeel a geen inhoudelijke omschrijving van het begrip te geven omdat dit onnodig beperkend zou kunnen werken. Om ‘oppervlaktewateren’ zo ruim mogelijk te omschrijven is in onderdeel a aangegeven dat het gaat om de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geheel is opgedragen aan het dagelijks bestuur.

Uit de memorie van toelichting bij de Wet verontreiniging oppervlaktewateren blijkt dat het begrip ‘oppervlaktewateren’ zich niet beperkt tot openbare wateren.

In de jurisprudentie is de nodige invulling gegeven aan het begrip ‘oppervlaktewateren’. De meest uitgebreide definitie gaf de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 1982 (BNB 1983/89):

‘Als oppervlaktewater in de zin der wet is te beschouwen een - anders dan louter incidenteel aanwezige - aan het oppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet–levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld.’

Op 8 november 1978 (BNB 1979/15) oordeelde de Hoge Raad dat bij een zuiveringsinstallatie behorende bezinkbedden niet als oppervlaktewater aangemerkt kunnen worden.

Een sloot van 300 meter lang en 2,5 meter breed die ‘s winters is gevuld en ‘s zomers in de regel althans gedeeltelijk enig water bevat, moet onder andere vanwege het feit dat de sloot kan dienen voor landbouwdoeleinden, worden aangemerkt als oppervlaktewater (Hoge Raad 12 november 1980, BNB 1981/43 en na verwijzing Hof Amsterdam 28 oktober 1981 BNB 1983/55, Belastingblad 1987, blz. 249).

Een sloot van waaruit geregeld - dat wil zeggen niet minder dan eenmaal per jaar - gedurende enige tijd water wegvloeit naar een ander slotenstelsel kan als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 26 januari 1983, BNB 1983/89, Belastingblad 1983, blz. 182 en Hoge Raad 22 juni 1983, BNB 1983/241, Belastingblad 1983, blz. 465).

Ook afgedamde slootgedeelten kunnen oppervlaktewater zijn (Hoge Raad 25 mei 1983, BNB 1983/247, Belastingblad 1983, blz. 462).

Het van een (ondergrondse) verbinding tussen twee oppervlaktewateren deel uitmakende open beekvak kan als oppervlaktewater worden aangemerkt ook als de klep in de duiker onder de naast die verbinding gelegen weg gedurende het heffingsjaar gesloten was (Hoge Raad 27 maart 1985, BNB 1985/167, Belastingblad 1985, blz. 464).

Een greppel van 50 meter lang en 1 meter breed die aan weerszijden van het lozingspunt slechts over een lengte van 10 meter enig water bevat en welke greppel niet in verbinding staat met enig oppervlaktewater, kan niet als oppervlaktewater worden aangemerkt (Hoge Raad 27 januari 1988, BNB 1988/123, Belastingblad 1988, blz. 223).

Onderdeel b

Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 6. In dat artikellid zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken.

Onderdeel d

Een zuiveringtechnisch werk voor de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is een werk dat voor het zuiveren of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering. Het bevat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onder deel c van de verordening, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd). Een zuiveringtechnisch werk kan overigens ook in beheer zijn bij een bedrijf of particulier (zie de toelichting bij artikel 3).

Het hebben van het juridische eigendom is geen noodzakelijke voorwaarde om als beheerder gekwalificeerd te worden (Hoge Raad 11 december 1991, BNB 1992/180). Onder het begrip ‘beheer’ kunnen tevens worden verstaan die situaties waarbij het waterschap de juridische eigendom van de zuiveringsinstallatie op enigerlei wijze heeft overgedragen aan een derde. Het waterschap blijft in dat geval beheerder van die installatie. In de toelichting op de Eerste Nota van wijziging van het wetsvoorstel, houdende vervanging van hoofdstuk IV Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Tweede Kamer 1998–1999, 26 367, nr. 6) is expliciet vermeld dat het beheer van een riolering of zuiveringtechnisch werk kan worden omschreven als de zorg voor de goede conditie van die zaken ten behoeve van de met behulp daarvan uit te voeren functies (zie ook Hof Den Haag 28 december 1998, Belastingblad 1999, blz. 448 t/m 452). 

Onderdeel e

Het ‘afvoeren’ van stoffen wordt gedefinieerd als het direct of indirect brengen als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Onderdeel f

Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Het gaat om een ruimte die bestemd is als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet afhankelijk is van niet tot die ruimte behorende (gemeenschappelijke) voorzieningen. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 202).

Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).

Onderdeel g

Bij de omschrijving van het begrip ‘bedrijfsruimte’ is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s-Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457). Ditzelfde geldt voor een zandopspuiting van waaruit met slib verontreinigd perswater wordt afgevoerd (Hof Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745). Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelden onder andere een rol het feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.

Artikel 2 Bijlagen

Bij de verontreinigingsheffing is de heffingsmaatstaf het aantal vervuilingseenheden van de stoffen die in een jaar worden afgevoerd. Blijkens artikel 20, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt het aantal vervuilingseenheden in beginsel vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband ook artikel 7 van de verordening.

Onder omstandigheden vindt de berekening van het aantal vervuilingseenheden ter zake van bedrijfsruimten plaats met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel afvalwatercoëfficiënten van artikel 22, derde lid, van Wet verontreiniging oppervlaktewateren is ter volledigheid tevens opgenomen in Bijlage II (zie voor een toelichting op bijlage II ook artikel 10).

De bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.

Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht

  • Eerste lid

    De verontreinigingsheffing heeft tot doel de kosten te dekken van de maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewater (artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Deze doelstelling is tot uitdrukking gebracht in het eerste lid van artikel 3. De verontreinigingsheffing is dus primair een bestemmingsheffing die overigens wel een regulerende nevenwerking kan hebben. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 september 1992 (BNB 1992/383, Belastingblad 1992, blz. 728) kent de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een gesloten financieringsstelsel. Dat wil zeggen dat het waterschap de kosten van het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewater niet op een andere wijze mag verhalen dan op de in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangewezen wijze.

    Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect brengen van stoffen in een oppervlaktewater, waarvoor het waterschap bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij het waterschap. De vraag of het afgevoerde water van slechtere kwaliteit is dan het oppervlaktewater waarop wordt geloosd, is niet van belang. Dit bleek uit een arrest waarbij het ging om de lozing van opgepompt bronwater dat werd gebruikt als koelwater (Hoge Raad 12 september 1990, BNB 1991/15, Belastingblad 1990, blz. 771). Dit ligt overigens anders als het gaat om ingenomen oppervlaktewater dat wordt gebruikt als koelwater en dat vervolgens weer wordt geloosd op oppervlaktewater. In dat geval wordt voor de berekening van de vervuilingswaarde uitsluitend de toegevoegde vervuiling in aanmerking genomen (zie Bijlage I bij de verordening). Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996 (BNB 1996/205, Belastingblad 1996, blz. 335) blijkt overigens dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor een dergelijke begunstigende regeling (zie ook Hoge Raad 18 maart 1998, nr. 33 186, Belastingblad 1998, blz. 386).

    Voor de heffing van de verontreinigingsheffing is het niet noodzakelijk dat het afgevoerde afvalwater wordt gezuiverd. Heffing is immers reeds mogelijk voor het in oppervlaktewater brengen van stoffen (Hof ‘s-Gravenhage 27 april 1987, BNB 1990/24, Belastingblad 1988, blz. 749).

    Onder omstandigheden is het mogelijk dat het ene waterschap aan het andere waterschap een heffing oplegt. Dit kan het geval zijn indien het ene waterschap via een zuiveringtechnisch werk (bijvoorbeeld een persleiding of gemaal) dat in zijn beheer is ongezuiverd afvalwater transporteert naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie van een ander waterschap. Beheer van een zuiveringtechnisch werk door meerdere waterschappen staat er niet aan in de weg dat aanslagen worden opgelegd door het waterschap in welks beheersgebied de woon- of bedrijfsruimte is gelegen (Hoge Raad 11 december 1991, BNB 1992/180, Belastingblad 1992, blz. 350).

    In het eerste lid wordt gesproken van een ‘directe belasting’. Dat is noodzakelijk voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake de richtige heffing in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Hoofdstuk VI).

  • Tweede lid en derde lid

    Heffingsplichtig zijn degenen die stoffen direct of indirect in een oppervlaktewater of op een zuiveringtechnisch werk brengen. Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt geloosd. Belastingplichtige is de gebruiker van de woonruimte of de bedrijfsruimte, danwel de beheerder van een riolering of zuiveringtechnisch werk van waaruit stoffen worden afgevoerd (artikel 3, tweede lid, onderdelen a en b). In geval van een lozing anders dan vanuit de genoemde objecten wordt degene die de stoffen feitelijk afvoert als belastingplichtige aangemerkt (artikel 3, tweede lid, onderdeel c). Afhankelijk van de vraag of de stoffen afkomstig zijn van een woon- of een bedrijfsruimte is heffingsplichtig de gebruiker van een woon- of een bedrijfsruimte. De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken.

    (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).

    In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich metterdaad min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om deze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).

    Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. Ingeval er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als belastingplichtige kan worden aangewezen (zie ook artikel 18, vierde lid, onderdeel a, Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de belastingplichtigen. Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze van het waterschap voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt, hetgeen tot vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie voor nadere informatie over dit onderwerp en mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, blz. 326). De onderdelen b en c van het derde lid regelen de belastingplicht en het verhaalsrecht van de verschuldigde verontreinigingsheffing in geval van in gebruik gegeven of voor volgtijdig gebruik ter beschikking gestelde woon- of bedrijfsruimten.

    Mede met het oog op de belastbaarheid van incidentele lozingen vanuit tankauto’s is aan artikel 18, tweede lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren een onderdeel c opgenomen. Dit laatste was noodzakelijk, aangezien een tankauto niet als een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt en daarnaast in de praktijk is gebleken dat juist het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler in sommige gevallen niet goed mogelijk is. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas. In het tweede lid is bepaald dat terzake van het afvoeren van stoffen anders dan vanuit een woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk degene wordt belast die de stoffen afvoert. Dit heeft als consequentie dat de identiteit van de achterliggende vervuiler niet hoeft te worden achterhaald, maar dat de feitelijke lozer (in het geval van een tankauto de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken.

  • Vierde en vijfde lid

    Het vierde en het vijfde lid geven een rangorde voor de vraag wie belastingplichtig is. Er kan immers sprake zijn van meerdere belastbare feiten met betrekking tot dezelfde lozing. Door een rangorde aan te brengen wordt dubbele heffing voorkomen (deze artikelleden zijn gebaseerd op artikel 18, vijfde en zesde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het afvoeren van afvalwater vanuit een woonruimte via de gemeentelijke riolering op de zuiveringsinstallatie van het waterschap. Op grond van het tweede lid zouden zowel de gebruiker van de woonruimte (wegens indirecte lozing van de woonruimte) als de gemeente (wegens directe lozing vanuit de riolering) aangeslagen kunnen worden. In dat geval bepaalt artikel 18, vijfde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren dat alleen de beheerder van een riolering of een zuiveringtechnisch werk waarop géén voorafgaande zuivering plaatsvindt slechts met behulp van daarvan afgevoerde stoffen aan een heffing kan worden onderworpen, voorzover hij die stoffen zelf op die riolering of dat zuiveringtechnische werk heeft gebracht. Dit betekent dat in het genoemde voorbeeld de gebruiker van de woonruimte en niet de gemeente belastingplichtig is voor de vanuit deze woonruimte afgevoerde stoffen.

    Op basis van artikel 18, zesde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt tevens voorkomen dat een heffingsplichtige voor eenzelfde lozing in fiscale zin met twee kwaliteitsbeheerders wordt geconfronteerd. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie waarbij een kwaliteitsbeheerder afvalwater afvoert naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie van een naburige kwaliteitsbeheerder om daar te worden gezuiverd. In dat geval kan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater zuivert slechts een heffing opleggen aan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater heeft geleverd. Het brengen van stoffen op een zuiveringtechnisch werk van een kwaliteitsbeheerder door een andere kwaliteitsbeheerder is immers ook afvoeren van stoffen in de zin van artikel 17, onderdeel i, Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Uiteraard kan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater levert in zijn beheersgebied wél de achterliggende vervuilers van artikel 18, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren belasten.

Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • Eerste lid

    Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat reeds in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, blz. 331) en Hof Amsterdam 29 maart 1996 inzake verontreinigingsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat aan de heffingsverordening bepaalde eisen worden gesteld om een definitieve aanslag reeds in het heffingsjaar zelf op te leggen (in plaats van een voorlopige aanslag). Het gaat hierbij om:  een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 4, eerste lid);  - een regeling op grond waarvan ontheffing wordt verleend indien de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt. Voor woonruimten is deze tijdsevenredige ontheffing geregeld in artikel 4, derde lid. Voor kleine bedrijfsruimten kent artikel 15 een regeling om in een dergelijk geval een aanvraag te doen om te worden aangeslagen voor 1 vervuilingseenheid; 

    - een regeling om bij wijzigingen van de heffingsmaatstaf in de loop van het heffingsjaar, ontheffing te verlenen. Voor woonruimten is dit geregeld in artikel 16, mogelijkheid 1 en voor bedrijfsruimten in artikel 15. Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan een waterschap in het heffingsjaar wel voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de bevoegdheid.

  • Tweede t/m vierde lid

    Het tweede en derde lid hebben betrekking op het ontstaan en eindigen van de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar ten aanzien van woonruimten. Het tweede tot en met vierde lid gelden niet voor bedrijfsruimten. Bij bedrijfsruimten wordt het aantal vervuilingseenheden immers bepaald door de absolute vervuilingswaarde in het heffingstijdvak. Ingeval van het eindigen van de heffingsplicht in de loop van het tijdvak, ontstaat dan ook geen recht op tijdsevenredige ontheffing, maar kan de heffingsplichtige een aanvraag doen om te worden aangeslagen voor 1 vervuilingseenheid (artikel 15).

    Indien de heffingsplicht in de loop van het jaar ontstaat (bijvoorbeeld de verhuizing naar een woonruimte binnen het gebied van het waterschap) is de heffing verschuldigd over de resterende dagen van het heffingsjaar.

    Voor het eindigen van de heffingsplicht in de loop van het jaar (bijvoorbeeld de verhuizing vanuit een woonruimte naar buiten het gebied van het waterschap) is een soortgelijke regeling opgenomen in het derde lid.

    Het vierde lid kent een regeling voor verhuizingen binnen het gebied van het waterschap. Gesteld zou kunnen worden dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingsplicht. Met betrekking tot de oude woonruimte zou het waterschap voor de resterende dagen van het heffingsjaar ontheffing moeten verlenen (ingevolge het tweede lid) en met betrekking tot de nieuwe woonruimte zou het waterschap voor de resterende dagen van het heffingsjaar een nieuwe aanslag moeten opleggen (ingevolge het derde lid). Om dat te voorkomen is in het vierde lid expliciet geregeld dat bij verhuizingen binnen het gebied van het waterschap het tweede en derde lid niet van toepassing zijn. Hierbij is het gebied van het waterschap beperkt tot het deel waar de zorg voor het kwaliteitsbeheer van oppervlaktewater aan het waterschap is opgedragen. Verhuist een heffingsplichtige binnen het gebied van het waterschap van een deel waar het waterschap de kwaliteitszorg heeft naar een deel waar het waterschap die zorg niet heeft, dan dient toch ontheffing te worden verleend. Het vierde lid voorziet hier in.

    Een probleem kan ontstaan in de situatie waarbij een heffingsplichtige binnen het gebied van het waterschap verhuist van een woning waar de aanslag rechtstreeks door het waterschap wordt geheven naar een gebied van het waterschap waar wordt meegelift. Er is dan mogelijk al voor het hele jaar betaald maar voor de resterende periode wordt opnieuw betaald via de nota’s van het nutsbedrijf terwijl er op grond van het vierde lid geen recht op ontheffing bestaat. Dit wordt opgelost door het vierde lid te beperken tot de situatie waarbij ten aanzien van zowel de oude als de nieuwe woonruimte bij wege van aanslag wordt geheven.

Artikel 5 Heffingsjaar

In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.

Artikel 6 Grondslag en heffingsmaatstaf (algemeen)

De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die Uin een kalenderjaarU worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen. Deze heffingsmaatstaf is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan de afvoer is belast. Een verbruik van 49,6 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid. Voor de andere stoffen gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffingsjaar. In het vierde lid zijn alle stoffen opgenomen die in de heffing worden betrokken. In het vijfde lid zijn expliciet nog eens de stoffen opgenomen die niet in de heffing worden betrokken (wettelijk voorgeschreven).

Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilingseenheden. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de belasting met die stoffen van een oppervlaktewater of een zuiveringtechnisch werk. Die belasting wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofgebruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één inwonerequivalent de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde lozing van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar. Uit het door de STORA uitgebrachte rapport ‘Het inwonerequivalent getoetst’ blijkt dat de gemiddelde zuurstofbehoefte 136 gram per etmaal bedraagt.

Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde om de hoeveelheid van die stoffen die in een oppervlaktewater of op een zuiveringtechnisch werk worden gebracht. Daarbij is één vervuilingseenheid een omschreven hoeveelheid van in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel, en zink is een afgevoerde kilogram één vervuilingseenheid. Vanwege de schadelijkheid is bij arseen, cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseenheid.

Artikel 7 Meting, bemonstering en analyse

  • In artikel 7 is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan voor de verontreinigingsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt terzake van het afvoeren van stoffen vanuit bedrijfsruimten, maar bijvoorbeeld ook terzake van het afvoeren van stoffen vanuit zuiveringtechnische werken.

  • Eerste lid

    Ingevolge het eerste lid wordt het aantal vervuilingseenheden als hoofdregel bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse. Dit geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen. Ten aanzien van de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening zijn in bijlage I regels opgenomen. Deze voorschriften gelden zowel voor meting, bemonstering en analyse gedurende alle etmalen van het heffingsjaar (zie artikel 7, tweede lid) als voor meting, bemonstering en analyse gedurende een beperkt aantal etmalen (zie artikel 8).

    In bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van meting, bemonstering en analyse. In Bijlage I zijn opgenomen:

    A voorschriften voor de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;

    B analysevoorschriften;

    C berekeningsvoorschriften.

  • Tweede lid

    Blijkens het tweede lid dient meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 8.

    Derde en vierde lid

    In het derde lid zijn voorwaarden opgenomen waaraan meting, bemonstering en analyse moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering van Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.

    De bevoegdheid van de ambtenaar belast met de heffing om ambtshalve of op aanvraag af te wijken van de in bijlage I opgenomen voorschriften betreffende meting en bemonstering is aan voorwaarden gebonden. In artikel 7, vierde lid, onderdelen a en b, is opgenomen dat slechts van de bedoelde voorschriften kan worden afgeweken aan de hand van de voorwaarde dat een meting niet meer dan 5% mag afwijken van de werkelijke hoeveelheid afvalwater en dat een representatief monster moet worden verkregen. De verdeling van de bewijslast is afhankelijk van de omstandigheid of de afwijking van de voorschriften ambtshalve of op aanvraag geschiedt. In het eerste geval dient de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk te maken dat dat afwijking van de voorschriften noodzakelijk is om aan de gestelde voorwaarden te voldoen, in het tweede geval dient de heffingsplichtige aannemelijk te maken dat ook bij afwijking van de voorschriften aan deze voorwaarden wordt voldaan.

    Een afwijking van de in Bijlage I opgenomen analysevoorschriften is slechts mogelijk, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarmee de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse niet wordt beïnvloed (artikel 7, vierde lid, onderdeel c).

  • Vijfde lid

    De ambtenaar belast met de heffing kan zowel ambtshalve als op aanvraag bepalen dat van de voorschriften van Bijlage I kan worden afgeweken. Deze beslissing wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Tegen de uitspraak op het bezwaarschrift kan door de heffingsplichtige beroep worden ingesteld bij de rechtbank. In het vijfde lid is opgenomen welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.

    Artikel 8 (beperkte meting, bemonstering en analyse)

    Indien door de heffingsplichtige aannemelijk wordt gemaakt dat ook bij een lagere frequentie van meting, bemonstering en analyse een voldoende representatief resultaat kan worden verkregen, zal de ambtenaar belast met de heffing op aanvraag van een heffingsplichtige een dergelijke afwijking toestaan. Deze aanvraag is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De ambtenaar belast met de heffing neemt vervolgens een besluit in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking. In zijn beschikking geeft de ambtenaar belast met de heffing in ieder geval voorschriften met betrekking tot de onderdelen a t/m d, genoemde onderwerpen.

    In dit kader zijn tevens van belang de meetbeschikking (brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 28 oktober 1994, kenmerk 942196 AJBZ/EK, Belastingblad 1994, blz. 802) en de richtlijnen in het ‘Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van afvalwater’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.

    Artikel 9 (hoedanigheidscorrectie)

    Artikel 9 voorziet erin dat de voorschriften die het waterschap inzake de T–correctie stelt, kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen (zie ook Bijlage I, onderdeel C). De voorschriften zijn opgenomen in Bijlage.

    Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T–correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing neemt hierop een voor bezwaar vatbare beschikking. Tegen de uitspraak op het bezwaarschrift kan door de heffingsplichtige beroep worden ingesteld bij de Rechtbank. Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten. 

Artikel 10 Tabel afvalwatercoëfficiënten

  • Dit artikel geeft aan dat in afwijking van het bepaalde in artikel 7 waar meting, bemonstering en analyse als hoofdregel wordt voorgeschreven, het aantal vervuilingseenheden voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan kan worden bepaald met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten (Bijlage II). De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de toepasselijke afvalwatercoëfficiënt. Toepassing van de tabel is toegestaan indien:

  • 1 de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel UnietU leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000 vervuilingseenheden;

  • 2 toepassing van de tabel leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000. In dit geval is toepassing van de tabel toelaatbaar indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van meting, bemonstering en analyse (artikel 7) niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden dat hoger is dan bij toepassing van de tabel.

    Voor beide situaties geldt de voorwaarde dat de heffingsplichtige aannemelijk dient te maken dat het aantal vervuilingseenheden aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald. Dat wil zeggen dat er rekenkundig een relatie moet bestaan tussen de hoeveelheid ingenomen water en het aantal vervuilingseenheden.

    De regeling van de tabel afvalwatercoëfficiënten is opgenomen in artikel 22 Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De tabel gaat in beginsel uit van een individuele bedrijfsbenadering. Dat wil zeggen dat voor elk bedrijf afzonderlijk de toepasselijke afvalwatercoëfficiënt (behorend bij een van de 15 tabelklassen) wordt bepaald op basis van de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water. De vaststelling van de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water geschiedt aan de hand van het Besluit als bedoeld in artikel 22, tweede lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Artikel 11 Belasting van tuinbouwkassen

Op basis van artikel 11 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Bij de totstandkoming van de nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 21, vijfde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren).

Op basis van artikel 11, derde lid, wordt overeenkomstig artikel 21, zevende lid van de WVO bij de bepaling van de vervuilingswaarde rekening gehouden met een tussentijdse aanvang of beëindiging van de bedrijfsactiviteiten, dan wel een tussentijdse wijziging van de vloeroppervlakte waarop wordt geteeld. De vervuilingswaarde wordt dan berekend naar tijdsevenredigheid van het op basis van artikel 11, tweede lid, bepaalde aantal vervuilingseenheden. Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 11 lid 1 t/m 3 minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt, is de forfaitregeling van lid 4 van toepassing. Deze regeling is c.f. het kleine bedrijfsruimte forfait van artikel 15.

Een voorbeeld: Een kastuinbouwbedrijf met een vloeroppervlakte van 3 hectare beëindigt op 1 juli zijn activiteiten. Op basis van het tweede lid wordt het aantal vervuilingseenheden bepaald op 9. Het derde lid corrigeert de vervuilingswaarde naar tijdsevenrdigheid en stelt deze op 4,5. Vervolgens wordt op basis van het vierde lid het forfait van 3 vervuilingseenheden vastgesteld.

Artikel 12 Franchise

Artikel 12 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aanzien van de niet-uurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van deze aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De gegevens hiervoor zijn ontleend aan het rapport ‘Het inwonerequivalent getoetst’ (STORA, 1985). De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat woonruimten uitsluitend worden aangeslagen voor de lozing van zuurstofbindende stoffen en niet voor de lozing van andere stoffen. Uit het hiervoor genoemde onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten is in artikel 12 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.

Artikel 13 (drempel en meetverplichting)

Artikel 13 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek dienen te verrichten naar de samenstelling van de lozing van niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 7 en 8 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.

Blijkens artikel 13 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de ambtenaar belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12, dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 13.

Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen meer dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen dient in dat geval meting, bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het bedrijf aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 13.

Ter verduidelijking van de artikelen 12 en 13 volgt hierna een voorbeeld.

Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van 900 vervuilingseenheden. Ingevolge artikel 13 wordt het aantal vervuilingseenheden van de overige stoffen in dit geval (minder dan 1.000 vervuilingseenheden) in beginsel op nihil gesteld en behoeft het bedrijf voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Stel echter dat het waterschap aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf een hoeveelheid lood loost dat groter is dan de in artikel 12 bedoelde aftrek. Die aftrek bedraagt in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 vervuilingseenheden. Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een hoeveelheid van 25 kilogram lood wordt geloosd met een vervuilingswaarde van 25 vervuilingseenheden. Daarop moet ingevolge artikel 12 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht. De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 – 14,58) = 910,52 vervuilingseenheden. In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog 4 kilogram zink (4 vervuilingseenheden) en 300 gram arseen (3 vervuilingseenheden) wordt afgevoerd, geldt het volgende. In dat geval geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink tezamen (per groep) en een aftrek van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 – 14,58) + (3 – 2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.

Artikel 14 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 7 t/m 13 berekende aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:

  • voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke meting, bemonstering en analyse plaatsvindt; 

  • voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten van toepassing zijn; 

  • voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd en voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is; 

  • naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet–zuurstofbindende stoffen worden geloosd die in de heffing worden betrokken (na aftrek van de heffingsvrije grens van niet–zuurstofbindende stoffen).

Artikel 15 Forfaits voor kleine bedrijfsruimten

In artikel 21, derde lid, van de Wvo is de forfaitaire regeling voor kleine bedrijfsruimten uitgebreid met lozingen die plaatsvinden met behulp van zuiveringtechnische werken met een vervuilingswaarde van minder dan 5 vervuilingseenheden. De wetgever heeft hiermee het oog gehad op lozingen vanuit IBA-systemen (systemen van de individuele behandeling van afvalwater). Tot op heden werden deze lozingen (vanuit woonruimten) in de praktijk veelal belast op basis van het woonruimteforfait, hetgeen in geval van een meerpersoonshuishouden resulteert in een forfait van 3 vervuilingseenheden. Gelet op de technologische ontwikkelingen van hoogwaardige IBA-ystemen en de daarmee te behalen zuiveringsrendementen, is de feitelijke vervuilingswaarde van de genoemde lozingen veelal aanzienlijk lager. Het genoemde wetsartikel komt hieraan tegemoet door de forfaitaire regeling voor kleine bedrijfsruimten op deze lozingen van toepassing te verklaren. Hiermee wordt het mogelijk binnen de forfaitaire grenzen de hoogte van de verontreinigingsheffing meer in overeenstemming te brengen met de werkelijke vervuilingswaarde van deze lozingen. De belastingplichtige zal voldoende aannemelijk moeten maken dat zij, gelet op de feitelijke vervuilingswaarde, voor de toepassing van deze regeling in aanmerking komt.

Uitvoering van deze regeling zal er doorgaans toe leiden dat een lozing vanuit een hoogwaardig IBA-systeem leidt tot toepassing van het forfait van 1 vervuilingseenheid. Septic-tanks zullen, in verband met het beperkte zuiveringsrendement van deze installaties, zich doorgaans niet kwalificeren voor het forfait van 1 vervuilingseenheid.

Voor het vervallen van het tweede lid van artikel 15 wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 11 van de verordening.

Artikel 16 Forfaits voor woonruimten

Artikel 16 bepaalt dat het aantal vervuilingseenheden waarvoor woonruimten worden aangeslagen op forfaitaire wijze wordt bepaald. Het aantal vervuilingseenheden kan maximaal 3 bedragen (artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Waterschappen kunnen bij het vaststellen van de hoogte van het aantal vervuilingseenheden betekenis toekennen aan de gemiddelde bezettingsgraad van woonruimten in het gebied van het waterschap.

Voor een woonruimte die wordt bewoond door één persoon, wordt de vervuilingswaarde gesteld op één vervuilingseenheid (artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). In artikel 16 is bepaald dat dit op aanvraag van de gebruiker van de woonruimte dient te gebeuren. Het gaat daarbij om een aanvraag in de zin van artikel 132 van de Waterschapswet. Ingevolge dat artikel moet de gebruiker van de woonruimte de aanvraag doen binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet of, indien nog geen aanslagbiljet is uitgereikt, binnen zes weken na het ontstaan van de omstandigheid. Deze vermindering kan overigens ook ambtshalve door het waterschap worden toegepast.

In lid 3 wordt rekening gehouden met het aantal gebruikers van de woonruimte in de loop van het heffingsjaar. Ingeval een meerpersoonshuishouden in de loop van het heffingsjaar een eenpersoonshuishouden wordt kan dit leiden tot een teruggaaf. De teruggaaf geldt voor de resterende dagen van het heffingsjaar. Dit sluit aan bij de systematiek van artikel 4.

Artikel 17 Schatting

In artikel 20, achtste lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met d nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf zulks doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.

De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren terzake van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 7 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.

Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden. 

Artikel 18 Tarief

In artikel 18 is het tarief per vervuilingseenheid opgenomen.

Wij wijzen er in dit verband op dat er geen afronding van het aantal vervuilingseenheden plaatsvindt. Bij bijvoorbeeld 5,5 vervuilingseenheden bedraagt het aanslagbedrag 5,5 x het tarief.

Artikel 19 Wijze van heffing en termijnen van betaling

  • Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is. Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het beginsel dat de belastingheffing voor de belastingplichtige met de minste pijn moet plaatsvinden, bepalend zijn voor de keuze van de te hanteren heffingstechniek. Het gaat het bestek van deze toelichting te buiten nader in te gaan op de werking en de voor- en nadelen van de genoemde drie heffingstechnieken. In dit artikel is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.

  • De opgenomen mogelijkheden zien op de betalingswijzen en betaaltermijnen.

  • Eerste lid

    Ingevolge het eerste lid vindt de heffing plaats bij wege van aanslag. Dit betekent dat het waterschap eerst zelf een aanslag moet opleggen aan de heffingsplichtige. Bij deze mogelijkheid lift slechts de inning van de aanslag mee met de nota’s van het nutsbedrijf.

  • Tweede lid

    In dit lid zijn afwijkende betalingstermijnen opgenomen voor aanslagen welke betrekking hebben op belastbare feiten in hetzelfde jaar en aanslagen welke betrekking hebben op belastbare feiten in enig eerder jaar. 

  • Derde lid

    In het derde lid is geregeld dat de met betrekking tot woonruimten opgelegde aanslagen worden geïnd tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van het openbare nutsbedrijf worden betaald (Deze mogelijkheid is vastgelegd in artikel 139, tweede lid, van de Waterschapswet). Verder is geregeld dat de aanslag moet worden betaald in het aantal termijnen dat overeenkomt met het aantal nota’s dat in het heffingsjaar door het nutsbedrijf wordt verstuurd. Het verdient daarbij de voorkeur om de naam van het nutsbedrijf, het aantal termijnen en de vervaldata concreet te noemen.

    Tevens is een regeling opgenomen voor het aantal betalingstermijnen indien de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar aanvangt dan wel indien een aanslag wordt opgelegd nadat reeds één of meer nota’s zijn verschenen.

  • Vierde lid

    In het vierde lid is een regeling opgenomen voor het aantal betalingstermijnen met betrekking tot een woonruimte welke geen nota’s ontvangen van het nutsbedrijf en bedrijfsruimten. Voor deze groep geldt het wettelijke aantal betalingstermijnen als bedoeld in artikel 9 van de Invorderingswet. Eén termijn van twee maanden.

  • Vijfde lid

    In het vijfde lid zijn opgenomen de bepalingen betreffende automatische incasso. Op grond van dit lid gelden ruimere betalingstermijnen in geval van automatische incasso. Tevens is in dit lid expliciet vermeld dat de machtiging tot automatische incasso alleen kan worden afgegeven als betrokkene geen bezwaren heeft tegen automatische incasso van de later op te leggen definitieve aanslag voor dat heffingsjaar, ongeacht het moment waarop deze aanslag wordt vastgesteld, in één termijn na het vervallen van de betalingstermijn van twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet.

  • Zesde lid

    Volgens artikel 9 Invorderingswet zijn de termijnen voor de aanslag en de boete in beginsel gelijk. In het zesde lid is bepaald dat de boete dient te worden betaald overeenkomstig de wijze waarop de aanslag dient te worden betaald.

Artikel 20 Nadere regels 

In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het waterschap. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:

  • de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet; 

  • de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen; 

  • het berekenen van invorderingsrente.

De bovenstaande bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening geregeld. Artikel 20 is thans in de verordening opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de verontreinigingsheffing.

Artikel 22  Inwerkingtreding en citeertitel

  • Eerste lid

    Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening.

  • Tweede lid

    Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. Blijkens het tweede lid van artikel 73 geschiedt bekendmaking door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag– of nieuwsblad. De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.

    Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde lid van artikel 22.

  • Derde lid

    Ingevolge artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet per se noodzakelijk. In de toelichting op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking treedt acht dagen na haar bekendmaking.

    Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.

  • Vierde lid

    Ingevolge het vierde lid van het onderhavige artikel 22 wordt de verordening op de verontreinigingsheffing voorzien van een citeertitel.