Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Velt en Vecht

Keur waterschap Velt en Vecht 2005

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Velt en Vecht
Officiële naam regelingKeur waterschap Velt en Vecht 2005
CiteertitelKeur waterschap Velt en Vecht 2005
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpbestuur – waterschappen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 12-6-2007

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: De Zuidoosthoeker, 03-07-2007 Krant van Hoogeveen, 03-07-2007 De Toren, 04-07-2007

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Waterschapswet, art. 78
  2. Wet op de waterhuishouding, hoofdstuk III

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

16-08-200723-12-2009art. 11, art. 31, vijfde lid, art. 35,

12-06-2007

De Zuidoosthoeker, 03-07-2007 Krant van Hoogeveen, 03-07-2007 De Toren, 04-07-2007

2747/SG/hs/2007
03-11-200516-08-2007nieuwe regeling

13-09-2005

De Zuidoosthoeker, 20-09-2005 Krant van Hoogeveen, 20-09-2005 De Toren, 21-09-2005

4996u/SG/mt/2005

Tekst van de regeling

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Begripsbepalingen

Artikel 1
  • In deze keur wordt verstaan onder:

  • a. waterstaatswerken: de waterkeringen genoemd onder d en de wateren genoemd onder e;

  • b. legger: staat van waterstaatswerken;

  • c. werken: alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrich-tingen met toebehoren;

  • d. waterkeringen: kunstmatige hoogten en natuurlijke hoogten of hooggelegen gronden, met inbegrip van daarin of daaraan aangebrachte werken, die een waterkerende of mede een waterkerende functie hebben en die als zodanig in de legger zijn aangegeven;

  • e. wateren: oppervlaktewateren, met inbegrip van bodems, taluds, onderhouds-paden genoemd onder i en de in, onder of boven die oppervlaktewateren aange-brachte werken, die een functie of mede een functie hebben voor de afvoer of aanvoer of berging van water;

  • f. watergangen: de wateren die behoren tot het waterhuishoudkundige hoofd-systeem en die als zodanig in de legger zijn aangegeven;

  • g. schouwsloten: de wateren die niet behoren tot het waterhuishoudkundige hoofd-systeem en die als zodanig in de legger zijn aangegeven;

  • h. overige wateren: andere wateren dan de wateren genoemd onder f en g;

  • i. onderhoudspaden: de voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden bestemde en als zodanig aangelegde paden, gelegen langs watergangen;

  • j. schepen: vaartuigen, met inbegrip van vaartuigen zonder waterverplaatsing en watervliegtuigen, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als middel van vervoer te water, waarbij onder schepen mede zijn begrepen drijvende inrichtingen, luchtkussenvaartuigen en woonschepen.

Hoofdelijke aansprakelijkheid

Artikel 2
  • 1. Wanneer percelen met een beperkt recht zijn bezwaard, rusten de in deze keur aan de eigenaar opgelegde verplichtingen ook op de beperkt gerechtigde.

  • 2. Wanneer percelen krachtens een persoonlijk recht in gebruik zijn gegeven, rusten de in deze keur aan de eigenaar opgelegde verplichtingen ook op de gebruiker.

  • 3. Voor de nakoming van de in deze keur aan de eigenaar opgelegde verplichtingen is de eigenaar alsmede ieder van de in het eerste en tweede lid genoemde gerechtigden hoofdelijk aansprakelijk.

(Gedoog)plichten

Artikel 3
  • 1. De eigenaren van waterstaatswerken of van nabij waterstaatswerken gelegen per-celen zijn verplicht, voor zover zulks nodig is ten behoeve van werkzaamheden door of onder toezicht van het waterschap ter behartiging van de opgedragen waterstaatszorg:

    • a.

      degenen die met het onderhoud van waterstaatswerken en het toezicht daarop zijn belast op hun percelen toe te laten;

    • b.

      alle tijdelijke werken en verrichtingen in en op hun percelen toe te laten;

    • c.

      materieel op hun percelen toe te laten;

    • d.

      alle beletselen weg te nemen, die aan het toezicht, de uitvoering van het onderhoud of aan de overige werken en werkzaamheden van het waterschap in de weg staan.

  • 2. Van de in het eerste lid onder b genoemde werken en verrichtingen, gewoon onderhoud en spoedeisende gevallen daarvan uitgezonderd, worden de eigenaren van de percelen en de in artikel 2, eerste en tweede lid, genoemde gerechtigden tot de desbetreffende percelen tenminste 48 uren van tevoren schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 4

Onverminderd het bepaalde in artikel 350 Wetboek van Strafrecht is het verboden veranderingen aan te brengen in de toestand van bij het waterschap in beheer zijnde waterkerende en peilregelende kunstwerken en kunstwerken die dienen tot aanvoer of afvoer van water, dan wel deze te bedienen of hun geregelde werking te belemmeren of te veranderen.

Hoofdstuk 2 Waterkeringen

Begripsbepalingen

Artikel 5
  • In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. kernzone: de waterkering, inclusief de strook grond ter weerszijden van de waterkering die zich uitstrekt tot een afstand van halve meter vanuit de teen van de waterkering;

  • b. beschermingszone: de strook grond ter weerszijden van de kernzone die zich uitstrekt tot een afstand van vier meter vanuit de grens van de kernzone;

  • c. buitenbeschermingszone: de strook grond ter weerszijden van de waterkering, grenzend aan de beschermingszone en zich uitstrekkend tot een afstand van 45 meter vanuit de grens van de beschermingszone.

Gebodsbepalingen

Artikel 6

Het onderhoud van de waterkeringen berust bij degenen die in de legger tot het plegen van onderhoud zijn aangewezen.

Artikel 7
  • De onderhoudsplichtigen van de waterkeringen dragen te dien aanzien zorg voor:

  • a. het vrijhouden van afval, voorwerpen en materialen;

  • b. het herstellen van geringe beschadigingen;

  • c. het melden van aanzienlijke beschadigingen aan het dagelijks bestuur;

  • d. het in stand houden van de begroeiingen en oeverbegroeiingen dienende tot verdediging van de waterkeringen;

  • e. het maaien van gras en ruigte.

Artikel 8

De onderhoudsplichtigen van de waterkeringen zijn verplicht de waterkeringen in stand te houden overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie of, indien in de legger hieromtrent niets is bepaald, overeen-komstig de oorspronkelijke richting, vorm, afmeting en constructie.

Artikel 9

De onderhoudsplichtigen van werken die in of aan waterkeringen zijn aangebracht en die een waterkerende of mede een waterkerende functie hebben, dienen deze werken, onverminderd het bepaalde in artikel 8, waterkerend te houden.

Artikel 10
  • 1. Van percelen die worden gebruikt voor het houden van huisdieren of die kenne-lijk zijn bestemd voor het houden van huisdieren en die zijn gelegen nabij water-keringen waarop ingevolge het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a ten tweede, het houden van huisdieren is verboden, zijn de eigenaren verplicht daarlangs een voldoende kerende afrastering aan te brengen op een zodanige plaats en van een zodanige constructie dat het onderhoud aan de waterkering niet wordt gehinderd.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan nadere regels stellen omtrent afrasteringconstructies en wijzen van plaatsing.

Verbodsbepalingen

Artikel 11
  • 1. Het is verboden:

  • a. binnen kernzones:

    • 1e

      te spitten, te graven of op enigerlei andere wijze grondroeringen te verrichten;

    • 2e

      huisdieren te houden of te laten lopen, indien daardoor schade aan het talud ontstaat;

    • 3e

      buiten wegen met rij- of voertuigen te rijden;

    • 4e

      anders dan op de door het dagelijks bestuur toegestane wijzen te bemesten;

    • 5e

      in of op muurconstructies die deel uitmaken van de waterkering te hakken, te boren, te frezen of anderszins een mechanische bewerking te verrichten die het waterkerend vermogen van de waterkering kan schaden;

    • 6e

      zich, anders dan rechthebbende, op te houden, indien dat vanwege het dagelijks bestuur op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven;

  • b. binnen kernzones en beschermingszones:

    • 1e

      werken, met uitzondering van afrasteringen zoals bedoeld in artikel 10, te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen;

    • 2e

      opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien;

    • 3e

      beplantingen dienende tot verdediging van de waterkeringen of andere verdedigingsmaterialen te beschadigen, te vernietigen, te verplaatsen of weg te nemen;

    • 4e

      boringen te verrichten, waaronder boringen benodigd voor het exploreren of winnen van gas of vloei- of delfstoffen;

    • 5e

      leidingen, kabels, tanks, drukvaten of andere werken met hoge of lage druk aan te leggen, op te richten, te hebben, te herstellen, te wijzigen, te vernieuwen of op te ruimen;

  • c. binnen kernzones en beschermingszones, anders dan op kennelijk daartoe ingerichte plaatsen:

    • 1e

      schepen of vistuigen te bevestigen of te laten liggen;

    • 2e

      voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren of op te slaan;

    • 3e

      zich van afval te ontdoen;

    • 4e

      tenten, caravans, woonwagens en dergelijke te plaatsen of te hebben;

    • 5e

      wedstrijden, tentoonstellingen, veekeuringen, feesten, markten of kermis-sen te houden, kramen of tenten te plaatsen of met voertuigen, aanhang-wagens en dergelijke standplaats in te nemen;

  • d. binnen kernzones, beschermingszones en buitenbeschermingszones:

    • 1e

      afgravingen voor het winnen van delfstoffen of specie, alsmede seismische onderzoekingen te verrichten;

    • 2e

      explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen te hebben;

  • e. binnen buitenbeschermingszones leidingen, kabels, tanks, drukvaten of andere werken met hoge druk aan te leggen, op te richten, te hebben, te herstellen, te wijzigen, te vernieuwen of op te ruimen.

  • 2. De in het eerste lid genoemde verboden zijn niet van toepassing op handelingen ten behoeve van de uitvoering van herstel en onderhoud als bedoeld in de artikelen 7, 8 en 9.

  • 3. Het dagelijks bestuur kan regels stellen omtrent toegestane wijzen van bemesting van waterkeringen.

  • 4. Het dagelijks bestuur kan algemene regels stellen op grond waarvan de in het eerste lid genoemde verboden geen toepassing vinden.

Artikel 12

Artikel 10 is niet van toepassing met betrekking tot de waterkeringen langs de Overijsselsche Vecht.

Hoofdstuk 3 Wateren

Begripsbepalingen

Artikel 13
  • In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a. kernzone in het geval van watergangen zonder onderhoudspaden: de watergang, inclusief de strook grond ter weerszijden van de watergang die zich uitstrekt tot een afstand van 0.50 meter vanuit de boveninsteek van de watergang;

  • b. kernzone in het geval van watergangen met een natuurvriendelijke oever: de watergang van boveninsteek tot boveninsteek;

  • c. kernzone in het geval van watergangen met onderhoudspaden: de watergang van boveninsteek tot boveninsteek en de onderhoudspaden;

  • d. beschermingszone: de strook grond ter weerszijden van de watergang, grenzend aan de kernzone en zich uitstrekkend tot een afstand van vijf meter vanuit de boveninsteek van de watergang, met dien verstande dat bij de Overijsselsche Vecht hieronder wordt verstaan de strook grond gelegen tussen de kernzone en de buitenkruinlijn van de waterkering aangevuld met de lijn van hoogwater-kerende gronden, zoals aangegeven op de beheerskaart waterkeringen;

  • e. kernzone in het geval van schouwsloten: de schouwsloot van boveninsteek tot boveninsteek.

Gebodsbepalingen

Artikel 14
  • 1. Het onderhoud van watergangen berust bij het waterschap, tenzij in de legger een ander als onderhoudsplichtige is aangewezen.

  • 2. Het onderhoud van schouwsloten berust, telkens voor de halve breedte, bij de eigenaren van de daaraan grenzende percelen.

Artikel 15
  • De onderhoudsplichtigen van de watergangen en de schouwsloten dragen te dien aanzien zorg voor:

  • a. het verwijderen van voorwerpen, materialen en stoffen die de afvoer of aanvoer of berging van water hinderen;

  • b. het behoorlijk in stand houden van de oevers en taluds, alsmede de daartoe behorende verdedigingswerken, voor zover dat nodig is om te voorkomen dat door inzakking de afvoer of aanvoer van water wordt gehinderd dan wel aange-legde onderhoudspaden door inzakking worden bedreigd;

  • c. het maaien en verwijderen van begroeiingen anders dan die dienende tot verdediging van taluds alsmede het tot op de bodem verwijderen van specie.

Artikel 16

De onderhoudsplichtigen van de watergangen en de schouwsloten zijn verplicht deze in stand te houden overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie of, indien in de legger hieromtrent niets is bepaald, overeen-komstig de oorspronkelijke richting, vorm, afmeting en constructie.

Artikel 17
  • 1. Op percelen grenzend aan wateren, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap moet de specie en het maaisel worden ont-vangen die tot behoorlijk onderhoud ten behoeve van de afvoer of aanvoer van water uit die wateren wordt verwijderd.

  • 2. De eigenaren van percelen grenzend aan wateren zijn verplicht de specie die en het maaisel dat tot behoorlijk onderhoud ten behoeve van de afvoer of aanvoer van water door of onder toezicht van het waterschap of door henzelf uit die wateren is verwijderd van de beschermingszones te verwijderen binnen een door het dagelijks bestuur te stellen termijn.

  • 3. Indien het aan water grenzende perceel minder dan vijf meter breed is, wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid het daarachter gelegen perceel als aangrenzend perceel aangemerkt.

Artikel 18
  • 1. Het plaatsen van afrasteringen is toegestaan indien de afrasteringen niet hoger zijn dan één meter en worden geplaatst op tenminste anderhalve meter uit de insteek. Afrasteringen mogen in geen geval op schouwpaden worden geplaatst.

  • 2. Van percelen die worden gebruikt voor het houden van huisdieren of die kennelijk zijn bestemd voor het houden van huisdieren en die zijn gelegen nabij wateren waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het water-schap, zijn de eigenaren verplicht daarlangs een voldoende kerende afrastering aan te brengen.

  • 3. Het dagelijks bestuur kan nadere regels stellen omtrent afrasteringconstructies en wijzen van plaatsing.

  • 4. Het plaatsen van afrasteringen dient vooraf bij het waterschap te worden gemeld.

Verbodsbepalingen

Artikel 19
  • 1. Het is verboden:

  • a. wateren te maken, indien daarvan in betekenende mate een wijziging van de bestaande waterstaatkundige situatie is te verwachten;

  • b. de richting, vorm, afmeting of constructie van wateren te veranderen, indien daarvan in betekenende mate een wijziging van de bestaande waterstaat-kundige situatie is te verwachten

  • c. wateren direct of indirect met elkaar in verbinding te brengen of wateren geheel of gedeeltelijk te dempen, indien daarvan in betekenende mate een wijziging van de bestaande waterstaatkundige situatie is te verwachten;

  • d. beplantingen of materialen dienende tot verdediging van oevers, taluds of de bodem te beschadigen, te vernietigen, te verplaatsen of weg te nemen;

  • e. in wateren het peil te veranderen (onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 8);

  • f. binnen kernzones:

    • 1e

      aalkorven, fuiken of andere vistuigen, anders dan sportvistuigen, te plaatsen of te hebben;

    • 2e

      schepen onbeheerd achter te laten;

    • 3e

      anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen schepen af te meren, te laden of te lossen of daarmee ligplaats te nemen of te hebben;

  • g. binnen kernzones en beschermingszones:

    • 1e

      in de bodem te graven;

    • 2e

      werken, met uitzondering van afrasteringen zoals bedoeld in artikel 18, te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen;

    • 3e

      opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien;

    • 4e

      zich anders dan als rechthebbende, al dan niet met voertuigen of schepen op te houden, indien dat vanwege het dagelijks bestuur op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven;

    • 5e

      anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren, te lozen of op te slaan of zich van afval te ontdoen.

    2. De in het eerste lid genoemde verboden zijn niet van toepassing op handelingen ten behoeve van de uitvoering van herstel en onderhoud als bedoeld in de artikelen 15 en 16.

    3. Het dagelijks bestuur kan algemene regels stellen op grond waarvan de in het eerste lid genoemde verboden geen toepassing vinden.

Artikel 20

De artikelen 17, 18 en 19, eerste lid, sub e, zijn niet van toepassing met betrekking tot de Overijsselsche Vecht.

Hoofdstuk 4 De legger

Artikel 21

  • 1. In de legger worden gegevens van waterstaatswerken zowel geometrisch als administratief vastgelegd.

  • 2. De legger bestaat uit een leggerkaart en leggerbladen.

Artikel 22

  • 1. De volgende gegevens van waterstaatswerken worden tenminste in de legger opgenomen:

    • a.

      van waterkeringen: een omschrijving waaraan de waterkering moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie, alsmede de onderhouds-plichtige;

    • b.

      van wateren: de soort, het nummer, de ligging, de bodembreedte, de bodem-hoogte ten opzichte van NAP en de helling van de taluds of andere gegevens waaruit het dwarsprofiel blijkt, alsmede de onderhoudsplichtige;

    • c.

      van tot waterkeringen of wateren behorende werken: de soort, het nummer, de ligging en de afmetingen, alsmede de onderhoudsplichtige.

  • 2. Bij waterkeringen en wateren van niet meer dan plaatselijk belang kan worden volstaan met de vermelding van de soort, het nummer, de ligging en de voor deze waterkeringen of wateren geldende minimumafmetingen, alsmede de onderhoudsplichtige.

Hoofdstuk 5 Handhaving en schouw

Handhaving

Artikel 23

Met het toezicht op de naleving van bepalingen van deze keur zijn belast de bij besluit van het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren van het waterschap.

Schouw over waterkeringen en wateren

Artikel 24
  • 1. De niet bij het waterschap in onderhoud zijnde waterkeringen en de schouw-sloten zijn aan schouw onderworpen.

  • 2. Tijdens de schouw kan enkel worden gecontroleerd op naleving van het bepaalde in artikel 7 dan wel op de naleving van het bepaalde in de artikelen 15 en 16.

  • 3. De schouw kan tot een deel van het waterschapsgebied beperkt blijven.

Bekendmaking schouw

Artikel 25
  • 1. Het dagelijks bestuur maakt het tijdstip waarop de schouw een aanvang neemt tenminste vier weken tevoren bekend door kennisgeving hiervan in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde kennisgeving wordt vervangen door een persoon-lijke aanschrijving indien voor een bepaald perceel voor het eerst schouw wordt gevoerd.

Uitvoering schouw

Artikel 26

Met de uitvoering van de schouw zijn belast de door het dagelijks bestuur  aangewezen ambtenaren.

Hoofdstuk 6 Dijkleger

Artikel 27

  • 1. In het geval van dreigend gevaar kan het dagelijks bestuur dijkposten instellen ter bewaking van de bij het waterschap in beheer zijnde waterkeringen.

  • 2. Het dagelijks bestuur werft daartoe vrijwilligers en wijst daaruit de dijkwachten aan die de dijkposten zullen bezetten.

  • 3. Het dagelijks bestuur draagt zorg voor een actueel vrijwilligersbestand.

Artikel 28

  • 1. Het dagelijks bestuur houdt een lijst bij van dijkwachten, alsmede van de verdeling van deze dijkwachten over de dijkposten.

  • 2. Het dagelijks bestuur zorgt voor een geregelde aflossing van de dijkwachten en wel zodanig dat als regel niet langer dan twaalf uren achtereen dienst wordt gedaan.

Artikel 29

  • 1. De dijkwachten staan onder leiding van de hoofddijkwacht van de dijkpost waarbij zij zijn ingedeeld.

  • 2. De dijkwachten patrouilleren volgens aanwijzing van de hoofddijkwacht over het hun aangewezen gedeelte van de waterkering en doen onverwijld mededeling van hun bevindingen aan de hoofddijkwacht.

Artikel 30

Het dagelijks bestuur stelt een uurvergoeding vast voor de dijkwachten.

Hoofdstuk 7 Ontheffingen

Artikel 31

  • 1. Het dagelijks bestuur kan van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen, met uitzondering van de bepalingen in hoofdstuk 8, ontheffing verlenen.

  • 2. Ter bescherming van de bij de waterstaatkundige verzorging van het beheersgebied betrokken belangen kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden en kan een ontheffing voor bepaalde tijd worden verleend.

  • 3. De toepassing van het bepaalde in het eerste en tweede lid kan mede strekken ter bescherming van de aan de waterstaatskundige verzorging van het beheersgebied verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, voor zover daarin niet is voorzien door bij of krachtens andere wettelijke regeling gestelde bepalingen.

  • 4. Het bepaalde in het tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing op het weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing.

Hoofdstuk 8 Lozen en onttrekken

Begripsbepalingen

Artikel 32
  • In dit hoofdstuk wordt verstaan onder

  • a. aanvoeren: het door middel van een werk of langs natuurlijke weg naar een oppervlaktewater halen of laten stromen van water uit een ander oppervlakte-water;

  • b. afvoeren: het door middel van een werk of langs natuurlijke weg brengen of laten stromen van water uit een oppervlaktewater naar een ander oppervlakte-water;

  • c. lozen: het door middel van een werk brengen van water in een oppervlaktewater zonder dat het water daarbij uit een ander oppervlaktewater wordt gehaald.

  • d. onttrekken: het door middel van een werk halen van water uit een oppervlakte-water, zonder dat het water daarbij in een ander oppervlaktewater wordt gebracht.

Melding

Artikel 33
  • 1. Degene, die water loost in wateren meldt de wijze van lozing indien de hoeveel-heid te lozen water meer dan 50 m³ per uur bedraagt.

  • 2. Degene, die water onttrekt aan wateren meldt de wijze van onttrekking indien de hoeveelheid te onttrekken water meer dan 10 m³ water per uur bedraagt.

  • 3. Meldingen op grond van dit artikel dienen tenminste 24 uur tevoren door het waterschap te worden ontvangen.

Meet- en registratieplicht

Artikel 34
  • 1. Het dagelijks bestuur kan aan de meldingsplichtige ingevolge artikel 33 de verplichting opleggen de waterhoeveelheden te meten, daarvan aantekening te houden en van de gegevens opgave te doen.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden opgelegd voor die gevallen waarin inzicht in de verplaatste, geloosde of onttrokken waterhoeveel-heden noodzakelijk is voor het te voeren beheer.

Vergunningplicht

Artikel 35
  • 1. Het is verboden zonder vergunning direct of indirect:

    • a.

      water te lozen in oppervlaktewateren indien op de voorgenomen wijze van lozing meer dan 200 m³ water per uur kan worden geloosd;

    • b.

      water te onttrekken aan oppervlaktewateren indien op de voorgenomen wijze van onttrekken meer dan 50 m³ per uur kan worden onttrokken;

    • c.

      water aan te voeren uit, af te voeren naar, te lozen op of te onttrekken aan oppervlaktewateren, indien dit een kunstmatige peilverlaging of peilverhoging tot gevolg heeft;

    • d.

      water aan te voeren uit, af te voeren naar, te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewateren in de peilvakken die zijn aangegeven op de bij deze keur behorende ‘kaart vergunningsplichtige peilvakken'. Uitgezonderd zijn onttrekkingen tot 10 m3 water per uur.

  • 2. Het dagelijks bestuur is bevoegd tot verlening van vergunningen ingevolge dit hoofdstuk.

  • 3. Het dagelijks bestuur kan degene aan wie een vergunning is verleend als bedoeld in het eerste lid verplichten vooraf melding te doen van het aanvoeren, afvoeren, lozen of onttrekken van water. Artikel 34 is van toepassing.

  • 4. Het dagelijks bestuur kan algemene regels stellen op grond waarvan de in het eerste lid genoemde verboden geen toepassing vinden.

Absolute verboden

Artikel 36
  • 1. Het is verboden water aan te voeren uit, af te voeren naar, te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewateren, indien het dagelijks bestuur zodanig verbod heeft afgekondigd op grond van grote schaarste of overvloed aan water, aan-merkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of in ongerede raken van een waterstaatswerk dan wel indien zodanige omstandigheden dreigen te ontstaan.

  • 2. Een krachtens het eerste lid ingesteld verbod kan betrekking hebben op alle of bepaalde oppervlaktewateren in het beheersgebied van het waterschap en kan een algeheel verbod of een bepaalde beperking inhouden.

  • 3. Een krachtens het eerste lid ingesteld verbod geldt voor een daarbij door het dagelijks bestuur te stellen termijn. Deze termijn kan telkens worden verlengd met een bij het instellen van het verbod te stellen aanvullende termijn.

  • 4. Zodra de omstandigheden, op grond waarvan het verbod in het eerste lid is ingesteld, dit toelaten wordt het verbod door het bestuur ingetrokken.

Artikel 37

Het dagelijks bestuur is bevoegd tot wijziging van de bij de keur behorende ‘kaart vergunningsplichtige peilvakken'.

Hoofdstuk 9 Schadevergoeding

Artikel 38

De belanghebbende die als gevolg van de toepassing van bepalingen van deze keur schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, wordt door het dagelijks bestuur op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding verstrekt indien de vergoeding niet anderszins is verzekerd.

Hoofdstuk 10 Strafbepalingen

Artikel 39

  • 1. Overtreding van de bepalingen van deze keur, met uitzondering van de bepalingen in hoofdstuk 8, wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 van het Wetboek van Stafrecht, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. Indien ten tijde van het plegen van de in het eerste lid genoemde overtreding nog geen jaar is verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis tot het dubbele van het gestelde maximum worden opgelegd.

Hoofdstuk 11 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 40

  • 1. Een ontheffing, verleend vóór inwerkingtreding van deze keur, waarbij een inge-volge deze keur ontheffingplichtig werk of handelen door het dagelijks bestuur is toegestaan, wordt geacht ingevolge deze keur te zijn verleend.

  • 2. Voor al hetgeen ten tijde van inwerkingtreding van deze keur rechtmatig tot stand is gebracht, wordt geacht ontheffing ingevolge deze keur te zijn verleend.

  • 3. Een vergunning, verleend vóór de inwerkingtreding van deze keur op basis van de Lozings- en onttrekkingsverordening waterschap Velt en Vecht zoals vastge-steld op 18 mei 2000 (kenmerk 2857u/WB/pd/2000), wordt geacht ingevolge deze keur te zijn verleend.

  • 4. Een vergunning met betrekking tot op grond van een of meer reglementen die zijn vastgesteld krachtens de Wet van 28 februari 1891, tot vaststelling van bepalingen betreffende ‘s Rijks waterstaatswerken (Stb. 69), op grond van de Rivierenwet, dan wel op grond van de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken, met betrekking tot de Overijsselsche Vecht wordt gelijkgesteld met een ingevolge deze keur verleende ontheffing.

Artikel 41

Voor waterstaatswerken, waarvoor geen legger is vastgesteld, worden als legger aangemerkt de bij deze keur behorende beheerskaarten, waarop de ligging van alle waterstaatswerken in beheer van het waterschap is aangegeven.

Artikel 42

  • 1. De Keur waterschap Velt en Vecht, zoals vastgesteld op 18 mei 2000, kenmerk 0324u/WB/pd/2000, wordt ingetrokken.

  • 2. De Lozings- en onttrekkingsverordening waterschap Velt en Vecht, zoals vast-gesteld op 18 mei 2000, kenmerk 2857u/WB/pd/2000, wordt ingetrokken.

Artikel 43

Deze keur treedt in werking met ingang van de eerste dag na het verstrijken van de in artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn.

Artikel 44

Deze keur kan worden aangehaald als: Keur waterschap Velt en Vecht 2005.

Toelichting

Algemene toelichting

In deze keur is rekening gehouden met het bepaalde in de Waterschapswet en de Wet op de waterhuishouding. In de hierop betrekking hebbende wetgevingsstukken stel-len regering en parlement onder meer dat het algemeen bestuur van het waterschap het meest geëigende orgaan is tot het stellen van gebods- en verbodsbepalingen die gelden voor bij het waterschap in beheer zijnde waterstaatswerken.

Artikel 56, eerste lid, van de Waterschapswet verklaart het waterschapsbestuur be-voegd tot regeling en bestuur ter behartiging van de taken die het waterschap in het reglement zijn opgedragen. Artikel 56, tweede lid, bepaalt dat regeling en bestuur van het waterschapsbestuur kunnen worden gevorderd bij wet, bij algemene maat-regel van bestuur of bij provinciale verordening. In het verlengde hiervan bepaalt artikel 78, eerste lid, dat het algemeen bestuur de verordeningen maakt die het nodig oordeelt voor de behartiging van de taken die het waterschap (bij reglement of in medebewind) zijn opgedragen. Daarbij dient op grond van artikel 59 hogere regelgeving te worden gerespecteerd.

Van belang is de vraag in welke mate het waterschapsbestuur bij de uitoefening van de reglementair en in medebewind opgedragen taken acht kan slaan op andere dan waterstaatkundige belangen.

Voor de in medebewind opgedragen taken is hetgeen in de desbetreffende wettelijke regeling is bepaald van belang.

Voor wat de in het reglement opgedragen taken betreft, kunnen de andere dan waterstaatkundige belangen enerzijds individuele belangen (van derden) en ander-zijds openbare belangen zoals de zorg voor natuur, landschap en milieu betreffen. Ten aanzien van individuele belangen verplichten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht het water-schapsbestuur er toe de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af te wegen, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Uit jurisprudentie is ondertussen gebleken dat uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid in ieder geval geen beperking kan voortvloeien.

De bevoegdheid tot regeling en bestuur ter behartiging van de in het reglement opgedragen taken strekt naar de letter van de Waterschapswet uitsluitend ter behar-tiging van deze taken en kan dan ook niet worden gebruikt om andere openbare belangen dan waterstaatkundige belangen te beschermen. Een dergelijke strikte uitleg is echter niet de bedoeling van de wetgever geweest. Hij past ook niet in de brede kijk die in het kader van het integraal waterbeheer (watersysteembeheer) van het waterschap mag worden verwacht.

Tijdens de parlementaire behandeling van de Waterschapswet is de Minister van Verkeer en Waterstaat op diverse momenten ingegaan op de gewenste taakopvatting van het waterschap bij de behartiging van zijn taken. Dat sprake is van begrensde taken laat onverlet dat bij de vervulling ervan met een brede kijk te werk wordt gegaan en een werkwijze wordt gekozen die ook zoveel mogelijk ten goede komt aan belangen als die van natuur, landschap en milieu. Voorwaarde is wel dat dergelijke belangen bij de waterstaatkundige verzorging zijn betrokken: het waterschap is geen milieuschap. In de Tweede Kamer zei de Minister: "De in artikel 1 van de Water-schapswet voor het waterschap als functionele bestuursvorm verwoorde doelom-schrijving kan geen grondslag zijn voor een beperkte taakopvatting, of althans een taakopvatting waarbij natuur en milieu worden beschouwd als zaken van speciaal of zelfs secundair belang". De Minister wees er verder op dat de Waterschapswet als organieke wet eigenlijk niet bestemd is voor het opnemen van bepalingen over de reikwijdte van het belangenkader bij de taakuitoefening. De concrete uitwerking zou dienen plaats te vinden in de beheerswetgeving.

Op rijksniveau is bij wet van 13 mei 1991 de reikwijdte van het belangenkader van de Wet van 18 februari 1891 tot vaststelling van bepalingen ter bescherming van 's Rijkswaterstaatswerken en de Rivierenwet verruimd. Het belangenkader van bij-voorbeeld de Rivierenwet bestond voorheen uit het openbaar rivier- en stroombelang. Nieuw is dat het weigeren en opzeggen van de vergunning alsmede het verbinden van voorschriften aan de vergunning mede kan strekken ter bescherming van aan de rivier of stroom verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, voor zover daarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepa-lingen. Praktisch beschouwd gaat het bij die belangen van andere dan waterstaat-kundige aard om belangen van natuur, landschap en milieu.

Het is gewenst dat (ook) de keur kan worden gebruikt als een instrument om de brede kijk en het integraal waterbeheer ‘handen en voeten' te geven. Het verdient dan ook aanbeveling de reikwijdte van het belangenkader expliciet in de keur vast te leggen. Dit is geschied in artikel 31. Zie verder de toelichting op dit artikel.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1   Algemene bepalingen

Artikel 1

In veel verordeningen treft men een omschrijving aan van ‘bestuur' of ‘bestuurs-orgaan'. In deze keur is er voor gekozen telkens in concreto aan te geven welk bestuursorgaan wordt bedoeld. Dit bevordert de duidelijkheid en leesbaarheid van de tekst.

Als legger wordt in deze keur aangemerkt een staat van waterstaatswerken. Daarbij moet gedacht worden aan de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Water-schapswet. Overigens zijn de leggers tegenwoordig ook in digitale vorm beschikbaar. Zie hierover verder de artikelen 21 en 22.

Onder e wordt het algemene begrip wateren omschreven. Onder wateren worden verstaan oppervlaktewateren met inbegrip van:

  • bodems;

  • taluds;

  • onderhoudspaden;

  • in, onder of boven die oppervlaktewateren aangebrachte werken, die een functie of mede een functie hebben voor de af- of aanvoer of berging van water.

Evenmin als in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) wordt in deze keur een omschrijving van het begrip oppervlaktewateren gegeven. Uit de Wvo-jurisprudentie blijkt dat hetgeen onder oppervlaktewateren wordt verstaan aan wijziging onderhevig is. Het is dan ook beter om, in plaats van in de keur vast te leggen wat onder oppervlaktewateren moet worden verstaan, aan te sluiten bij de jurisprudentie.

De definitie van schepen (onder j) is ontleend aan de definitie van schepen in het Binnenvaartpolitiereglement. Voor de Overijsselsche Vecht (tot aan de stuw bij Junne) is het Binnenvaartpolitiereglement rechtstreeks van toepassing. De laatste bijzin waarmee ook drijvende inrichtingen, luchtkussenvaartuigen en woonschepen onder het begrip ‘schepen' worden geschaard, is een extra toevoeging die het Binnenvaartpolitiereglement niet kent.

Artikel 2

Volgens het eerste lid en tweede lid van dit artikel zijn ook de beperkt gerechtigden en de gebruikers verplicht de ingevolge de keur op de eigenaar rustende verplich-tingen na te komen. Indien de gebruiker bij het waterschap niet bekend is, zal de eigenaar de gebruiker moeten aanspreken. Tot de beperkte rechten behoren erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal; huur en pacht behoren tot de persoonlijke rechten.

Ingevolge het derde lid zijn zowel de beperkt gerechtigden en de gebruikers als de eigenaar hoofdelijk aansprakelijk.

Veelal is immers niet de eigenaar, maar de feitelijke gebruiker van de grond degene die bij machte is aan die verplichtingen te voldoen of die bij de voldoening aan die verplichting is gebaat.

Artikel 3

De gedoogplichten voor de eigenaren van waterstaatswerken of nabij waterstaats-werken gelegen percelen als neergelegd in dit artikel zijn gedeeltelijk dezelfde als verwoord in de artikelen 9 en 10 van de Waterstaatswet 1900, maar zijn breder van strekking. De bepalingen van de Waterstaatswet 1900 staan hieraan niet in de weg. Artikel 9, derde lid, van deze wet houdt er zelfs uitdrukkelijk rekening mee dat dit soort verdergaande gedoogplichten uit anderen hoofde voortvloeien.

Van nabij waterstaatswerken gelegen percelen kan gesproken worden zolang er nog een relatie met het waterstaatswerk is te onderkennen. Zie ook de artikelen 10 en 18. In het eerste lid onder c wordt gesproken over materieel. Wellicht ten overvloede zij hier vermeld dat daaronder ook (dienst)auto's en tractoren moeten worden begrepen.

In het eerste lid, sub d, van dit artikel is een verplichting opgenomen, die er in voorziet dat eigenaren van waterstaatswerken of nabijgelegen percelen verplicht zijn om beletselen weg te nemen die aan het toezicht, de uitvoering van het onderhoud of aan de overige werkzaamheden van het waterschap in de weg staan. In de praktijk komt het vaker voor dat het waterschap in de uitvoering van het onderhoud wordt gehinderd door houtopstallen of overhangende beplanting, struiken of bomen. Het materieel van het waterschap kan er dan niet langs. De bovengenoemde eigenaren zijn op grond van deze bepaling echter verplicht om de doorgang voor het waterschap te waarborgen.

Artikel 4

Het vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken en wegmaken van enig goed dat aan een ander toebehoort, is strafbaar gesteld in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. Hieronder kunnen ook de in de begripsomschrijving genoemde werken verstaan worden. Omdat het hier gaat om een misdrijf, zullen opzet en wederrechte-lijkheid bewezen moeten worden. Aangezien dat niet altijd aan de orde is, is er voor gekozen om in dit artikel een nadrukkelijk verbod neer te leggen waarvoor de bewijslast minder zwaar is. Overtreding daarvan kan ingevolge de keur gehandhaafd worden.

Hoofdstuk 2   Waterkeringen

Artikel 5

Deze keur gaat uit van één reglementeringssysteem voor waterkeringen, waarbij kunnen worden onderscheiden: waterkeringen, kernzones, beschermingszones en buitenbeschermingszones. Hierop zijn steeds weer bepaalde keurbepalingen van toepassing.

De begrenzingen van de zones zijn vastgelegd in het onderhavige artikel. Bij het bepalen ervan is steeds voor ogen gehouden dat het opleggen van beperkingen aan het gebruik van gronden slechts ter bescherming van het waterstaatkundig functioneren van in casu waterkeringen plaats mag hebben.

Artikel 6

Onderhoudsverplichtingen die niet bij een hogere regeling dan de keur, bij onthef-fing of bij overeenkomst in het leven zijn geroepen, worden door het waterschap bij keur in het leven geroepen. Hieraan is in het onderhavige artikel invulling gegeven.

Artikel 7

In dit artikel wordt omschreven waartoe de onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn.

Artikel 8

In dit artikel wordt omschreven waartoe de onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het buitengewone onderhoud gehouden zijn.

Artikel 9

Het bepaalde in dit artikel richt zich tot onderhoudsplichtigen van in of aan water-keringen aangebrachte werken die een waterkerende of mede waterkerende functie hebben en die anders dan met ontheffing zijn aangebracht. Voor met een ontheffing aangebrachte werken zullen bepalingen met een strekking als die van artikel 9 in de voorschriften behoren te worden opgenomen.

Artikel 10

Het eerste lid van dit artikel is een afgeleide van artikel 3, eerste lid, sub d. In de praktijk belemmeren hoge afrasteringen het waterschap in de uitvoering van het onderhoud en overige werkzaamheden. Er is gekozen voor een concrete norm. Het is mogelijk om hiervan ontheffing te vragen. Een aanvraag om ontheffing wordt beoordeeld in het licht van het criterium van artikel 3, eerste lid, sub d.

Eigenaren van percelen die zijn gelegen nabij waterkeringen, waarop ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a ten tweede, het houden van huisdieren is verboden, zijn op grond van het tweede lid verplicht om langs die waterkeringen afrasteringen aan te brengen.

Het dagelijks bestuur kan nadere regels stellen omtrent afrasteringconstructies en wijzen van plaatsing. Onder wijzen van plaatsing worden ook afstanden begrepen. Deze regels dienen uiteraard wel kenbaar te worden gemaakt.

Artikel 11

In dit artikel worden onderscheiden:

  • verboden die gelden binnen kernzones;

  • verboden die gelden binnen kernzones en beschermingszones;

  • verboden die gelden binnen kernzones, beschermingszones en buitenbeschermingszones;

  • verboden die gelden binnen buitenbeschermingszones.

Binnen de verschillende zones gelden dus verschillende verboden. Bepaalde hande-lingen, bijvoorbeeld die indien ze in de beschermingszone worden uitgevoerd het waterkerend vermogen van de waterkering niet zouden aantasten, kunnen dit water-kerend vermogen wel aantasten indien ze binnen de kernzone worden uitgevoerd.

Grondroeringen

Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder a ten eerste, is het verboden binnen kernzones welke grondroeringen dan ook te verrichten. Binnen beschermingszones zijn grondroeringen, bijvoorbeeld in de vorm van agrarisch gebruik zoals ploegen, derhalve wel toegestaan.

Huisdieren

Onder huisdieren dienen alle gedomesticeerde dieren te worden verstaan, dus zowel de grote huisdieren als varkens, paarden, rundvee en overige hoefdieren als de kleine huisdieren als kippen, ganzen en honden. Beweiding van percelen in de kernzone is niet toegestaan als daardoor schade aan het talud ontstaat. In het algemeen gaan we er vanuit dat bij een talud van 1:5 of flauwer de kans op schade gering is.

Opgaande houtbeplantingen

Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b ten tweede, is het ver-boden binnen kernzones en beschermingszones opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien. Hierbij moet gedacht worden aan bomen, heggen en struiken. Opgaande houtbeplantingen tasten in het algemeen het waterkerend ver-mogen en de stabiliteit van de waterkering aan. Voor het aanbrengen ervan kan dan ook niet snel ontheffing worden verleend. Dit ligt anders bij het rooien ervan. In de ontheffing daarvoor zullen echter wel voorschriften moeten worden opgenomen die er toe leiden dat de waterkering na het rooien in goede staat wordt hersteld.

Betreding

Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder d, is het verboden zich binnen kernzones en beschermingszones op te houden, indien dat ter plaatse op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven, bijvoorbeeld door het plaatsen van borden met het opschrift ‘verboden toegang, waterschap Velt en Vecht'. De toegang wordt aan de rechthebbende niet ontzegd, omdat hiermee in strijd met het bepaalde in artikel 5:1 van het Burgerlijk Wetboek praktisch elk genot van de zaak zou worden ontzegd.

Overige verboden

De overige verboden behoeven geen aparte toelichting.

Ze zijn er in eerste instantie alle op gericht dat de stabiliteit van de waterkering niet wordt aangetast dan wel (de bereikbaarheid van waterkeringen ten behoeve van) het onderhoud niet wordt gehinderd.

Artikel 12

In dit artikel wordt voor de Overijsselsche Vecht een uitzondering gemaakt op artikel 10, omdat toepassing daarvan in de beschermingszone van de Overijsselsche Vecht niet reëel wordt geacht.

Hoofdstuk 3   Wateren

Artikel 13

De keur gaat uit van één reglementeringssysteem voor alle typen wateren, waarbij kunnen worden onderscheiden: watergangen, schouwsloten, overige wateren, kern-zones en beschermingszones. De begrenzingen van de zones zijn in het onderhavige artikel vastgelegd. Combinaties van a, b en c zijn ook mogelijk. Bij het bepalen van deze begrenzingen is steeds voor ogen gehouden dat het opleggen van bepaalde beperkingen aan het gebruik van gronden slechts ter bescherming van het waterhuishoudkundig functioneren van in casu wateren (afvoer, aanvoer of berging) plaats mag hebben.

Aangezien de Overijsselsche Vecht een andere dimensie heeft dan de andere water-gangen in ons beheersgebied, is het noodzakelijk om daarvoor - zij het zo beperkt mogelijk - een apart regime te laten gelden. Daar is invulling aan gegeven door de beschermingszone voor de Overijsselsche Vecht apart te definiëren, namelijk als de strook grond gelegen tussen de kernzone enerzijds en de buitenkruinlijn van de waterkering aangevuld met de lijn van hoogwaterkerende gronden, zoals weerge-geven op de beheerskaart waterkeringen anderzijds. Daarvoor is aangesloten bij de lijn van hoogwaterkerende gronden zoals die is vastgelegd op de bij het Besluit rijksrivieren van 12 april 2001 behorende kaarten nummers 46 tot en met 49. Daarmee wijkt het toepassingsgebied van de keur niet af van het toepassingsgebied ingevolge artikel 1a van de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken, zoals dat gold vóór overdracht van de Overijsselsche Vecht.

In de dagelijkse praktijk wordt deze strook grond ook wel aangeduid als ‘het winterbed'.

Artikel 14

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 6.

Artikel 15

In dit artikel wordt omschreven waartoe de onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn.

Zo dienen onder meer de oevers en taluds, alsmede de daartoe behorende oeververde-digingswerken, behoorlijk in stand te worden gehouden, overigens slechts voor zover dat nodig is om te voorkomen dat door inzakking de afvoer of aanvoer van water wordt gehinderd dan wel aangelegde onderhoudspaden door inzakking worden bedreigd. Waar de feitelijke afmetingen van het profiel de voor de afvoer of aanvoer van water noodzakelijke profielafmetingen overtreffen, kan de onderhoudplichtige niet worden verplicht de overprofilering in stand te houden als niet tevens ook de instandhouding van een onderhoudspad in het geding is.

Artikel 16

In dit artikel wordt omschreven waartoe de onderhoudsplichtigen bij de uitvoering van het buitengewone onderhoud gehouden zijn.

Artikel 17

Artikel 11 van de Waterstaatswet 1900 bepaalt, dat bij verordening kan worden be-paald dat op erven en gronden gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen die tot het behoorlijk onderhoud voor de afvoer of aanvoer van water uit de watergang moet worden verwijderd. Deze ontvangstplicht wordt bij deze keur in het leven geroepen.

Bedacht dient te worden dat de ontvangstplicht van specie niet onder alle omstan-digheden onverkort kan worden gehandhaafd. Fysieke belemmeringen als bebouwing kunnen er aan in de weg staan dat de specie op aan wateren gelegen percelen kan worden ontvangen. Voorts kunnen de hoeveelheid uitkomende specie en verontreiniging of besmetting van de specie aanleiding zijn om de specie af te voeren respectievelijk de veroorzaakte schade aan gronden te vergoeden voor zover deze redelij-kerwijze niet ten laste van de ingeland behoort te blijven.

In het tweede lid is de plicht tot verwijdering van specie van de beschermingszones vastgelegd, om te voorkomen dat de specie die bij het onderhoud uit de wateren is verwijderd (opnieuw) in de wateren geraakt en daardoor de afvoer of aanvoer van water hindert dan wel de gedeponeerde specie de doorgang voor onderhouds-machines bemoeilijkt.

In het derde lid wordt bepaald dat als het aan het water grenzende perceel minder dan 5 meter breed is, het daarachter liggende perceel als aangrenzend perceel wordt aangemerkt. Met name in de veenkoloniale gebieden komt het veelvuldig voor dat openbare of particuliere toegangswegen parallel lopen met de watergang van het waterschap. De breedte van deze toegangswegen beperkt zich tot vijf meter. Om in die situatie bij de uitvoering van baggerwerkzaamheden toch de mogelijkheid van specieberging te hebben, wordt het achterliggende perceel in dit verband als aangrenzend perceel aangemerkt.

Artikel 18

Het eerste lid van dit artikel is een afgeleide van artikel 3, eerste lid, sub d. In de praktijk belemmeren hoge afrasteringen het waterschap in de uitvoering van het onderhoud en overige werkzaamheden. Vandaar dat er gekozen is voor een concrete norm. Het is mogelijk om hiervan ontheffing te vragen. Een aanvraag om ontheffing zal beoordeeld worden in het licht van het criterium van artikel 3, eerste lid, sub d.

Het tweede lid van dit artikel verplicht de eigenaren van percelen die nabij wateren zijn gelegen en waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap langs die wateren afrasteringen te plaatsen.

Artikel 19

In dit artikel worden onderscheiden:

  • verboden die gelden ten aanzien van wateren;

  • verboden die gelden binnen kernzones;

  • verboden die gelden binnen kernzones en beschermingszones.

Verandering of demping

De in het eerste lid, aanhef en onder b en c, genoemde handelingen kunnen de afvoer of aanvoer van water hinderen dan wel het bergend vermogen van het water-huishoudkundig systeem nadelig beïnvloeden.

Zo kunnen veranderingen in richting, vorm of constructie van wateren respectievelijk het met elkaar in verbinding brengen of dempen van wateren tot gevolg hebben dat het water naar een andere, niet gewenste richting wordt afgevoerd dan wel de afvoer of aanvoer van water wordt gehinderd. Het veranderen van de afmetingen van wateren respectievelijk het dempen van wateren beïnvloedt het bergend vermogen van wateren.

Peil

Op grond van artikel 28 van de Verordening op de waterhuishouding in de provincie Overijssel is het algemeen bestuur verplicht in de daarin aangewezen gevallen peil-besluiten vast te stellen. De in het peilbesluit aangegeven peilen dienen door het waterschap zoveel als mogelijk te worden gehandhaafd.

De betrokken peilen worden vastgesteld met het oog op functies die aan de betrok-ken wateren zijn toegekend in het provinciaal waterhuishoudingsplan en/of (aanvullend) in het beheersplan van het waterschap.

Het is in beginsel ongewenst dat het in genoemde plannen neergelegde waterhuis-houdkundig beleid wordt doorkruist door particulieren, die de waterstand op een ander peil brengen of houden dan in het peilbesluit voor het betrokken water is vastgesteld.

Het voorgaande geldt ook voor de wateren waarvoor het vaststellen van een peil-besluit niet is voorgeschreven. Voor deze wateren zijn streefpeilen vastgesteld.

Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder e, is het verboden in wateren het peil te veranderen.

Onder omstandigheden kan het dagelijks bestuur aan particulieren toestaan dat (tijdelijk) de waterstand op een ander peil wordt gebracht, bijvoorbeeld door onder-bemaling. Dit zal in het algemeen slechts kunnen gebeuren indien de betrokkene daarbij zodanig maatregelen neemt dat geen nadelige effecten ontstaan voor de waterhuishoudkundige verzorging van het gebied. Dit wordt geregeld middels de vergunningverlening op grond van hoofdstuk 8.

Vistuigen en schepen

Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, onder f, is het verbo­den binnen de kernzo­ne vistuigen te plaatsen of te hebben, respectievelijk schepen (volgens de definitie van artikel 1, sub j) onbeheerd te laten drijven. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat de aan- en/of afvoer van water en het onderhoud door de aanwezig-heid van genoemde voorwer­pen wordt gehinderd. Voorts is het verboden om op wateren anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen schepen af te meren, te laden of te lossen, of daarmee ligplaats in te nemen of te hebben. Deze bepaling beoogt genoemde handelingen te reguleren door deze alleen toe te staan op plaatsen, die zodanig zijn ingericht dat de oevers en taluds niet worden beschadigd.

Op grond van artikel 9 van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 is het overigens verboden om te vissen met enig vistuig in de Overijsselsche Vecht binnen een afstand van 75 meter stroomafwaarts van een stuw, in een bij een stuw aange-brachte vispassage en binnen een straal van 25 meter voor de bovenmond van een bij een stuw aangebrachte vispassage.

Overige verboden

De overige verboden behoeven geen aparte toelichting. Ze zijn er in eerste instantie alle op gericht dat de stabiliteit van het watervoerend profiel niet wordt aangetast, de afvoer, aanvoer of berging van water niet wordt gehinderd dan wel (de bereik-baarheid van wateren ten behoeve van) het onderhoud niet wordt gehinderd.

In het derde lid van artikel 19 krijgt het dagelijks bestuur de bevoegdheid om alge-mene regels te stellen. Deze bevoegdheid is bedoeld voor situaties waarin bepaalde (categorieën) handelingen door het stellen van algemene regels voldoende geregu-leerd kan worden en er geen behoefte is aan een individuele belangenafweging gekoppeld aan een ontheffing.

Artikel 20

In dit artikel wordt voor de Overijsselsche Vecht een uitzondering gemaakt op artikel 17, artikel 18, en artikel 19, eerste lid, onder e, omdat toepassing daarvan met betrekking tot de Vecht niet reëel wordt geacht.

Hoofdstuk 4   De legger

Artikelen 21 en 22

In deze artikelen is aangegeven op welke wijze welke gegevens minimaal in de legger worden vastgelegd.

De legger is te beschouwen als een onderdeel van de keur. Uit de legger kan worden afgelezen wie onderhoudsplichtig is en tot hoever waterstaatswerken zich uitstrekken, zodat duidelijk is welke gebods- of verbodsbepalingen waar gelden. Wijziging van de legger betekent dan ook een wijziging in de toepassing van de keur. Voor de vaststelling of wijziging van de legger is in de Waterschapswet een overeenkomstige procedure voorgeschreven.

Ingevolge artikel 21 bestaat de legger uit een leggerkaart en leggerbladen. De legger-kaart bestaat uit een aantal deelkaarten waarop de gegevens van waterstaatswerken nauwkeurig zijn aangegeven. Op de leggerbladen staan onder meer de onderhouds-verplichtingen vermeld en worden verleende ontheffingen aangetekend.

Voor regionale waterkeringen geldt met betrekking tot de legger een aantal aanvullende bepalingen in de Verordening Waterkering Noord-Nederland.

Hoofdstuk 5   Handhaving en schouw

Artikel 23

Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) regelt het toezicht op de naleving. Onder toezichthouder wordt verstaan een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

Voor zover waterschapsambtenaren niet reeds bij of krachtens een wettelijke bepa-ling met het toezicht op de naleving van bijzondere wetten zijn belast, vereist de Awb dat zij bij of krachtens een besluit van het algemeen bestuur als toezichthouder worden aangewezen. In het onderhavige artikel is bepaald dat het dagelijks bestuur ambtenaren aanwijst die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van hetgeen in de keur is bepaald. De bevoegdheden van de aldus aangewezen toezicht-houders zijn geregeld in afdeling 5.2 van de Awb.

Artikelen 24 tot en met 26

Deze artikelen geven regels ten aanzien van de schouw. Tijdens de schouw wordt gecontroleerd of de onderhoudsplichtigen aan hun onderhoudsverplichtingen hebben voldaan. Dit betekent niet dat de schouw het enige moment is waarop controle op de naleving van de onderhoudsverplichtingen plaatsvindt. Dit kan in specifieke gevallen gedurende het gehele jaar gebeuren door de toezichthouder(s). Tijdens de schouw wordt echter op grote schaal in het gehele gebied gecontroleerd.

Er is niet voorgeschreven op welk tijdstip schouw wordt gevoerd. Ook is niet aangegeven hoe vaak schouw gevoerd mag of moet worden.

Dit betekent dat een en ander aan het oordeel van het dagelijks bestuur wordt overgelaten.

Om elke twijfel op dit punt uit te sluiten, is aangegeven dat de schouw tot een deel van het waterschapsgebied beperkt kan blijven.

Indien bij de schouw wordt geconstateerd dat niet aan de in de keur vastgelegde onderhoudsverplichtingen is voldaan, kan meteen tot bestuursdwang worden over-gegaan. Een vooraankondiging is niet nodig, omdat het tijdstip waarop de schouw plaatsvindt tenminste vier weken tevoren bekend wordt gemaakt door publicatie in dag-, nieuws- of huis-aan-huis bladen (artikel 25).

Het voorgaande laat het bepaalde in artikel 85 van de Waterschapswet onverlet. In dit artikel wordt bepaald dat de leden van het dagelijks bestuur en de door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren belast zijn met de opsporing van de overtreding van de keur. Op grond van de artikelen 142, vierde lid, van het Wetboek van Stafvordering en 16 en 17 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar zijn eisen gesteld aan personen die met opsporing zijn belast (eisen van bekwaam-heid en betrouwbaarheid, beëdiging door de procureur-generaal). Deze eisen gelden ook voor de leden van het dagelijks bestuur en de door hen aangewezen ambtenaren.

Hoofdstuk 6   Dijkleger

Artikelen 27 tot en met 30

Voorheen was het op grond van de Waterschapswet (Wsw) mogelijk om een dijkleger in te stellen. Inwoners van het gebied konden worden opgeroepen om persoonlijke diensten te verrichten en materialen beschikbaar te stellen. Inmiddels zijn de betref-fende bepalingen in de Wsw vervallen en moet op andere wijze worden voorzien in ondersteuning van het waterschap in omstandigheden van dreigend of dringend gevaar of dijkdoorbraak. Zo kan het waterschap waakvlamovereenkomsten afsluiten, op grond waarvan menskracht en materieel door een aannemersbedrijf wordt geleverd. In aanvulling daarop kan het echter nodig zijn dat het waterschap een beroep doet op ingelanden die op basis van vrijwilligheid kunnen worden ingezet. Dat is in dit hoofdstuk geregeld.

Hoofdstuk 7   Ontheffingen

Artikel 31

Van de in de keur gestelde gebodsbepalingen en verbodsbepalingen kan het dagelijks bestuur ontheffing verlenen. Op de ontheffingverlening zijn de bepalingen van hoofdstuk 4, titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Voor het opnemen van bepalingen inzake ontheffingverlening die afwijken van het bepaalde in de Awb wordt geen aanleiding gezien.

Titel 4.1 van de Awb geeft regels met betrekking tot:

  • de aanvraag;

  • de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag;

  • de beslistermijn;

  • de motivering van de beslissing.

Aan een keurontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften dienen te worden gesteld vanuit de invalshoek van de bescherming van de bij de waterstaatkundige verzorging van het beheersgebied betrokken belangen, zo blijkt uit het tweede lid van het onderhavige artikel. Dezelfde belangen kunnen met zich meebrengen dat een ontheffing slechts voor een bepaalde tijd kan worden verleend.

In de algemene toelichting op deze keur is aangegeven dat het gewenst is dat de keur gebruikt kan worden als een instrument om de brede kijk en het integraal waterbeheer ‘handen en voeten' te geven. Geconstateerd is dat het in dat kader gewenst is de reikwijdte van het belangenkader expliciet in de keur vast te leggen. Het tweede en derde lid zien hierop.

Het derde lid geeft aan dat, mits gerelateerd aan de waterstaatkundige verzorging, belangen van andere dan waterstaatkundige aard mede kunnen worden meegewogen.

Bij vrije beschikkingen is doorgaans niets bepaald omtrent de intrekking. Het vierde lid maakt duidelijk dat het dagelijks bestuur een eenmaal verleende ontheffing kan wijzigen of intrekken. Het bepaalde in het tweede en derde lid is van overeenkom-stige toepassing op het weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing. Indien de belanghebbende door de intrekking of wijziging schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, ontstaat voor de belanghebbende op grond van artikel 38 een recht op schadevergoeding.

Op de procedure voor de voorbereiding van besluiten over ontheffingverlening is hoofdstuk 3, afdeling 3.4 van de Awb expliciet van toepassing verklaard.

Hoofdstuk 8 is uitgezonderd van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen, aangezien de bepalingen in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op de Wet op de waterhuishouding (Wwh) en daarin al procedureregels voor meldingen en vergunningen op grond van de Wwh zijn gegeven.

Hoofdstuk 8 Lozen en onttrekken

Algemeen

Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (Wwh) is degene die water afvoert naar, aanvoert uit, loost in of onttrekt aan oppervlakte-wateren, in daartoe aan te wijzen gevallen, verplicht dit te melden. De melding dient aan de kwantiteitsbeheerder gedaan te worden (artikel 12, tweede lid, van de Wwh).

Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Wwh is het in daartoe aan te wijzen gevallen verboden water af te voeren naar, aan te voeren uit, te lozen in of te onttrekken aan oppervlaktewateren zonder vergunning. De Wwh bepaalt dat de vergunning bij de waterkwantiteitsbeheerder moet worden aangevraagd en geeft regels voor de verlening, de procedure, wijziging en intrekking in afdeling 4 van hoofdstuk III van de Wwh.

De aanwijzingsbevoegdheid van de bovengenoemde gevallen waarop de meldingsverplichting van toepassing is of waarin het afvoeren, aanvoeren, lozen of onttrekken van water zonder vergunning verboden is, is met ingang van 1 juni 2004 neergelegd bij de kwantiteitsbeheerder. Daarnaast is er bij de wijziging van de Wwh per 1 juni 2004 de mogelijkheid gecreëerd voor de kwantiteitsbeheerder om algemene regels te stellen.  Hieraan is voorlopig alleen invulling gegeven voor situaties waarin sprake is van (dreigende) calamiteiten (zie artikel 29e).

Lozen op grond van dit hoofdstuk moet overigens niet verward worden met lozingen die onder het regime van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vallen: het gaat hier niet om het lozen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen!

Artikel 32

Met het oog op de toepassing van dit hoofdstuk worden in dit artikel de begrippen aanvoeren, afvoeren, lozen en onttrekken gedefinieerd. Deze definities zijn afkom-stig uit het Uitvoeringsregeling waterhuishouding, waarin op grond van artikel 12, vijfde lid van de Wwh nadere regels worden gesteld met betrekking tot meldingen, metingen, aantekeningen en het doen van opgave van de verkregen gegevens.

Artikel 33

Op grond van artikel 12 juncto artikel 13 van de Wwh kan een meldingsplicht  worden opgelegd. De meldingsplicht wordt toegepast voor relatief kleine activiteiten. In dat geval kan toezicht wel noodzakelijk zijn om te voorkomen dat hierdoor schade ontstaat aan waterstaatswerken, maar wordt vergunningverlening niet nodig geacht. Ten behoeve van dat toezicht is bepaald dat voorgenomen activiteiten tenminste 24 uur tevoren bij het waterschap gemeld moeten zijn. Dat laat de bepalingen van de Uitvoeringsregeling waterhuishouding onverlet.

Voor onttrekkingen aan oppervlaktewateren is de meldingsplicht gesteld vanaf 10 m3/uur. Uit praktijkervaring blijkt dat onttrekkingsinstallaties kleiner dan 10 m3/uur van ondergeschikt belang zijn.

De grenswaarde voor de meldingsplicht voor lozingen is op 50 m3/uur gesteld. Op deze wijze blijft het waterschap voldoende op de hoogte van lozingen op de meest kritische watergangen.

Artikel 34

Dit artikel is een weerslag van artikel 12 van de Wwh. In de Uitvoeringsregeling waterhuishouding worden er nadere regels gegeven met betrekking tot meldingen, metingen, aantekeningen en het doen van opgave van de verkregen gegevens.

Artikel 35

Lozingen en onttrekkingen kunnen vergunningsplichtig gesteld worden als het gaat om waterhoeveelheden die, zelfstandig of in samenhang met andere lozingen of onttrekkingen, van nadelige invloed kunnen zijn op de peilregeling, de grondwater-stand of de waterbeweging dan wel de kwantiteitsbeheerder kunnen noodzaken tot bijzondere beheersmaatregelen (artikel 24, tweede lid, Wwh). Dat geldt op grond van artikel 24, eerste lid van de Wwh ook ingeval door anderen dan waterkwantiteits-beheerders water wordt afgevoerd naar of aangevoerd uit andere oppervlaktewateren.

Het waterschap heeft er voor gekozen lozingen vanaf 200 m³ per uur en onttrek-kingen vanaf 50 m³ per uur vergunningplichtig te stellen.

Aanvoer, afvoer, lozingen of onttrekkingen van water die een kunstmatige peilverlaging  of verhoging tot gevolg hebben, zijn ook vergunningsplichtig gesteld. Daarvoor geldt dus niet de norm van 50 m³ per uur: voor dit soort onttrekkingen moet altijd een vergunning worden aangevraagd! Daarbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan onderbemaling, sifons of onderleiders. Bij de beoordeling van aanvragen zal het watersysteem en meer in het bijzonder de handhaving van bepaalde streefpeilen centraal staan, maar zal het waterschap -waar mogelijk- ook tegemoet komen aan de wens van individuele ingelanden tot een bepaalde drooglegging van hun perceel.

De beide provincies waarin het beheersgebied van het waterschap gelegen is, hebben ‘hydrologische aandachtszones' aangewezen. In de provincie Drenthe is dat gebeurd in het Provinciaal Omgevingsplan (hydrologische aandachtsgebieden) en in de provincie Overijssel is dat gebeurd in het Provinciaal Waterhuishoudingsplan (water-aandachtsgebieden). Op de provinciale kaarten zijn gebieden aangegeven waarin maatregelen niet zodanig mogen worden uitgevoerd dat hiermee de natuurgebieden negatief worden beïnvloed. Dit zal meestal betekenen dat het grondwater niet mag dalen omdat daarmee de hydrologie van natuurgebieden wordt geschaad. Het grondwater wordt echter gestuurd door het oppervlaktewater. Maatregelen in de waterbeheersing worden genomen voor peilvakken. Daarom geldt binnen de peilvakken die aangegeven zijn op de ‘kaart vergunningsplichtige peilvakken' eveneens een vergunningsplicht, met name gericht op de negatieve invloed van afvoer, aanvoer, lozingen of onttrekkingen op de grondwaterstand in deze gebieden. Binnen deze peilvakken geldt dan ook dat voor aanvoeren, afvoeren, lozen of onttrekken altijd vergunning noodzakelijk is, met uitzondering van onttrekkingen tot 10 m3 water per uur. Deze vergunningsplicht geldt ook in de betreffende natuurgebieden zelf. Aanvragen met betrekking tot deze natuurgebieden zullen uiteraard ook worden getoetst op nadelige effecten voor de landbouw.

Om een goede handhaving van de vergunningplicht mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat een vergunninghouder ertoe verplicht kan worden de verplaatste waterhoeveelheden te meten, aan te tekenen en hiervan melding te doen aan het dagelijks bestuur. Een vergunning op grond van artikel 24 Wwh voor het onttrekken aan en lozen in oppervlaktewater wordt voor een watergang eenmalig aan een vergunninghouder verstrekt.

Op grond van artikel 25, tweede lid van de Wwh worden in de Uitvoeringsregeling waterhuishouding nadere regels gegeven met betrekking tot de gegevens en bescheiden die overgelegd moeten worden om de aanvraag te kunnen beoordelen.

Op grond van het derde lid kunnen vergunninghouders verplicht worden gesteld vooraf melding van een lozing in of onttrekking aan een watergang te doen, zodat het waterschap, indien nodig, toezicht kan voeren dan wel beheersmaatregelen kan treffen.

Artikel 36

Dit artikel regelt de bevoegdheid van het bestuur om een algeheel verbod in te stellen op het aanvoeren uit, het afvoeren naar, het lozen op of het onttrekken aan oppervlaktewater. Deze bevoegdheid is gebaseerd op de bevoegdheid tot het stellen van algemene regels in artikel 33a van de Wet op de waterhuishouding. Volgens dit artikel kan zo'n verbod alleen gelden wanneer de aanvoer, afvoer, lozing of onttrekking van waterhoeveelheden niet zelfstandig maar in samenhang met andere aanvoer, afvoer, lozingen of onttrekkingen van nadelige invloed kunnen zijn op de peilregeling, de grondwaterstand of de waterbeweging, dan wel het waterschap dwingen tot bijzondere beheersmaatregelen. Het instellen van een dergelijk verbod kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn gedurende een periode van aanhoudende droogte. Een ander voorbeeld van een bijzondere omstandigheid is een situatie waarin het niet mogelijk is om streefpeilen te handhaven doordat er geen water ingelaten kan worden van buiten het beheersgebied van het waterschap. Het artikel heeft betrek-king op bijzondere omstandigheden die ernstig zijn, maar waarbij geen sprake is van een calamiteit (situatie van gevaar) zoals bedoeld in paragraaf 17 van de Water-staatswet 1900. Het betreft hier een absoluut (tijdelijk) verbod waar geen ontheffing van of vergunning voor kan worden verleend.

Artikel 37

In dit artikel krijgt het dagelijks bestuur de bevoegdheid om de ‘kaart vergunningplichtige peilvakken' te wijzigen door toevoeging of verwijdering van peilvakken op deze kaart. Als er in de toekomst andere peilscheidingen gaan gelden, zal dit leiden tot aanpassing van de kaart.

Hoofdstuk 9   Schadevergoeding

Artikel 38

Het door het dagelijks bestuur genomen besluit op een ingediende aanvraag tot schadevergoeding kan worden aangemerkt als een beschikking, waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht een bezwaarschrift kan worden ingediend.

Hoofdstuk 10 Strafbepalingen

Artikel 39

In artikel 81 van de Waterschapswet (Wsw) is bepaald welke maximum straf op overtreding van een keur kan worden gesteld. In artikel 39 is de in de Wsw toegestane maximum straf opgenomen.

Op grond van artikel 85, derde lid, van de Wsw kan het dagelijks bestuur de overtreder een schikkingsvoorstel doen om stafvervolging te voorkomen.

Naast de strafoplegging door de rechter is het dagelijks bestuur bevoegd bestuurs-dwang (artikel 61 e.v. van de Wsw) toe te passen of een dwangsom (artikel 71 en volgende van de Wsw) op te leggen.

In artikel 59 van de Wet op de waterhuishouding (Wwh) wordt de strafmaat gegeven die geldt voor overtredingen van de bepalingen in de Wwh. Op grond van artikel 59 van de Wsw is het waterschap dan niet meer bevoegd om op deze overtredingen ingevolge artikel 81 van de Wsw zelf een van artikel 59 van de Wwh afwijkende strafmaat te stellen.

Hoofdstuk 11 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 40

In verband met de overdracht van de Overijsselsche Vecht door Rijkswaterstaat aan het waterschap is het van belang om vast te leggen dat een vergunning die ingevolge de Wet beheer rijkswaterstaatwerken is verleend of ingevolge genoemde wet daarmee is gelijkgesteld, gelijk wordt gesteld met ingevolge deze keur verleende ontheffing. Per saldo wordt daarmee geen verandering gebracht in reeds bestaande situaties.

Artikel 41

Door middel van dit artikel worden voor die deelgebieden waarvoor nog geen legger is vastgesteld de bij de keur behorende beheerskaarten met de legger gelijkgesteld. Daarmee wordt gewaarborgd dat de keur ook op die gebieden van toepassing is.