Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Vallei & Eem

Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Vallei & Eem
Officiële naam regelingVerordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem 2010
CiteertitelVerordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem 2010
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerpfinanciën – belastingen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2010. Deze verordening is ingetrokken met ingang van 1 januari 2011, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 26-11-2009

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Veluwepost 13-12-2009

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Waterschapswet, 110 en hoofdstuk XVIIb en Waterschapsbesluit hoofstuk 6.2

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

21-12-200901-01-2011nieuwe regeling

26-11-2009

Veluwepost 13-12-2009

134592

Tekst van de regeling

Besluit tot vaststelling van de ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem

2010’.

Het algemeen bestuur van Waterschap Vallei & Eem;

op voordracht van het dagelijks bestuur van 5 november 2009

gelet op de artikelen 110 en hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet en hoofdstuk 6.2 van het

Waterschapsbesluit;

B E S L U I T :

vast te stellen de:

‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem 2010’

Begripsbepalingen

Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & eem 2010

Artikel 1

Deze verordening verstaat onder:

a stoffen: de stoffen genoemd in artikel 6 van deze verordening;

b riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in beheer bij

een gemeente;

c zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater,

niet zijnde een riolering;

d afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer

bij het waterschap;

e woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel

te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte

niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

f bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen

terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.

g de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk

Belastingkantoor Rijn Midden te Harderwijk (Tricijn belastingen) aangewezen ambtenaar,

bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;

h drinkwater: water als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Waterleidingwet;

i ingenomen water: geleverd drink– en industriewater, onttrokken grond– en oppervlaktewater

en opgevangen regenwater;

j waterleidingbedrijf: een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Waterleidingwet;

k afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet.

Bijlagen

Artikel 2

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

– Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;

– Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten, zoals opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de

Waterschapswet.

Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3

1 Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren

van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven

ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.

2 Aan de heffing worden onderworpen:

a ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik

heeft van die ruimte;

b ter zake het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die afvoert.

3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:

a in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die

door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;

b in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven:

degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die

het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene

aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

c in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte:

degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene

die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen

op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

4 Indien stoffen met behulp van een riolering worden afgevoerd, is degene bij wie die riolering

in beheer is, slechts voor die stoffen die de beheerder zelf op de riolering heeft gebracht aan

een heffing onderworpen.

5 De opbrengst van de heffing kan tevens worden besteed:

a aan het verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van het voorbereiden

en uitvoeren van maatregelen die verband houden met het zuiveren van afvalwater aan diegenen

die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;

b aan het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot behoud van het gebruik van

zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk

te voorkomen.

6 Het afvoeren door het waterschap is vrijgesteld van de heffing.

Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid

Artikel 4

1 De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd

bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

2 Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van

het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfenzestigste

gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van

de heffingsplicht, nog volle etmalen overblijven.

3 Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het

heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel driehonderdvijfenzestigste

gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de

heffingsplicht, nog volle etmalen overblijven. De heffingsplichtige kan, indien de situatie in de

vorige volzin zich voordoet een aanvraag tot ontheffing indienen bij de ambtenaar belast met

de heffing.

4 Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige in de loop van het

heffingsjaar het gebruik van een woonruimte waarvoor de betaling van de heffing plaatsvindt

aan het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Rijn Midden te Harderwijk (Tricijn belastingen)

beëindigt en direct aansluitend het gebruik krijgt van een woonruimte die eveneens in het waterschapsgebied

ligt en waarvoor de betaling van de heffing eveneens aan het Gemeenschappelijk

Belastingkantoor Rijn Midden plaatsvindt en er vanuit de nieuwe woonruimte eveneens

wordt afgevoerd als bedoeld in artikel 1 onder d.

Heffingsjaar

Artikel 5

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

aangifte

Artikel 5a

Met betrekking tot de zuiveringsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten, wordt de

uitnodiging tot het doen van aangifte gedaan door:

a het uitreiken of toezenden van ene aangiftebiljet;

b het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te doen

op de wijze als bedoeld in artikel 5b.

Artikel 5b

Het doen van aangifte geschiedt door:

a het inleveren of toezenden van het aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden;

b het op elektronische wijze toezenden van de door de betreffende programmatuur gevraagde

gegevens.

Grondslag en heffingsmaatstaf

Algemeen

Artikel 6

1 Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid

van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

2 Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar

worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

3 Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op

basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting

van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid

vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het

heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.

4 Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver,

zink, arseen, kwik, cadmium, chloride, sulfaat en fosfor wordt bepaald op basis van de

afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening.

Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid

van:

a 1,00 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;

b 0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik;

5 De stoffen zilver, chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing onderworpen.

Meting, bemonstering en analyse

Artikel 7

1 Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met

behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering,

analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen

voorschriften.

2 De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van

het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.

3 De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:

Pagina 4 van 9

a de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid

afvalwater;

b het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende

de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.

4 De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de

daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar

belast met de heffing. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar

aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter kennis

van de ambtenaar belast met de heffing gebracht.

5 De ambtenaar belast met de heffing:

a kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of

meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk

maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a

en b;

b beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden

in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften,

indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde

in het derde lid, onderdelen a en b;

c beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I,

onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk

maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;

d kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften

geven.

6 De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen

a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

a de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

b de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;

c de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;

d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

7 De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen

beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel,

in één geschrift te verenigen.

8 De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in

de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de

desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in

verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.

Beperkte meting, bemonstering en analyse

Artikel 8

1 Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het

aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting,

bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar

belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde

in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar

vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

a een opgave van de afvalwaterstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden

betrokken;

b de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken,

hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;

c de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal

vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;

d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

2 De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in

de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de

desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien

Pagina 5 van 9

toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander

aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.

3 De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor

bezwaar vatbare beschikking.

Hoedanigheidscorrectie

Artikel 9

1 Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in

artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare

stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.

2 De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij

voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

a de wijze van berekening van de correctie;

b de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;

c de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;

d een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

Tabel afvalwatercoëfficiënten

Artikel 10

1 In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met

betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel

daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen

tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt

dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar

1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water

kan worden bepaald.

2 Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule

A x B, waarbij:

A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van

de bedrijfsruimte ingenomen water;

B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met

de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik

per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen

water is gelegen.

3 Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld aan

de hand aan watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar zijn

opgenomen, stelt de ambtenaar belast met de heffing die hoeveelheid vast op een door hem

nader vast te stellen wijze.

4 De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het tweede

lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in

artikel 122k van de Waterschapswet.

5 Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar

voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige

aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met

toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan

die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de ambtenaar

belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige

dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.

Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen

Artikel 11

1 In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden

afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in

het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand

van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.

2 De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop

onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig

deel van drie vervuilingseenheden.

3 Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte

of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker

aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of

voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal

vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.

4 Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend

op basis van het tweede of derde lid, van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op

drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid

gesteld.

Franchise en drempel

Artikel 12

1 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van

stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat

het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt

bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend

op grond van de artikelen 7 tot en met 10, te vermenigvuldigen met 0,0162.

2 Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van

stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal

vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald

door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op

grond van de artikelen 7 tot en met 10, te vermenigvuldigen met 0,0027.

Meetverplichting

Artikel 13

1 Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte

minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde

in artikel 7:

a het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en

zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het

aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid bedoelde

aftrek te boven gaat;

b het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil

gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden

met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek

te boven gaat.

Pagina 7 van 9

2 Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte

1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in

artikel 7:

a het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en

zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden

met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek

niet te boven gaat;

b het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil

gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden

met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven

gaat.

Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Artikel 14

De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden

als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voorzover deze van

toepassing zijn.

Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten

Artikel 15

1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een

bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden

afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is

gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één

vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid

of minder bedraagt.

2. Indien de aanslag is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk

maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat

aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe een aanvraag indienen bij de

ambtenaar belast met de heffing. Een aanvraag als bedoeld in de vorige volzin kan worden

ingediend, indien de dagtekening van de aanslag binnen het desbetreffende kalenderjaar valt,

binnen een termijn die verstrijkt zes weken na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.

En, indien de dagtekening van de aanslag na het desbetreffende kalenderjaar valt, binnen

zes weken na de dagtekening van de aanslag.

Vervuilingswaarde van woonruimten

Artikel 16

1 In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een

woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde

van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd

wordt, op aanvraag van de heffingplichtige, gesteld op één vervuilingseenheid.

2 Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten

die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd.

De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een

bedrijfsruimte danwel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

3 Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon

ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid

vastgesteld met ingang van de eerste dag die volgt op de dag waarop die situatie is

ontstaan.

4 Indien de dagtekening van de aanslag ligt voor de datum van de in het eerste lid bedoelde

situatie kan de aanvraag om vermindering worden ingediend binnen zes weken nadat de situatatie

zich heeft voorgedaan. Indien de dagtekening van de aanslag ligt na de datum van in

het eerste lid bedoelde situatie kan de aanvraag om vermindering worden ingediend binnen

zes weken na de dagtekening van de aanslag.

Schatting

Artikel 17

De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar

geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

a meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met

de in Bijlage I opgenomen voorschriften;

b het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en

analyse en bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 10, eerste of vijfde lid, 11,

eerste lid, 15, eerste lid, of 16, eerste lid, niet mogelijk is;

c het aantal vervuilingseenheden niet is berekend met behulp van meting, bemonstering en

analyse, bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 10, vijfde lid, wel mogelijk is,

maar door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in dat

artikel is gedaan:

d niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 7, 8 of 9 bedoelde

toestemming.

Tarief

Artikel 18

Het tarief bedraagt € 45,25 per vervuilingseenheid.

Wijze van heffing en termijnen van betaling

Artikel 19

1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.

2. Aanslagen dienen, met in achtneming van het overigens in dit artikel bepaalde, te worden

betaald in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.

3. Voorlopige aanslagen waarvan de dagtekening in het desbetreffende heffingsjaar ligt en

waarvoor de heffingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven

door middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke

maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het desbetreffende

heffingsjaar volle kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal

maandelijkse termijnen nooit minder dan twee bedraagt. Voor de overige voorlopige

aanslagen geldt onverkort de in lid 2 neergelegde hoofdregel.

4. Definitieve aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een bedrijfsruimte

waarvan de dagtekening in het desbetreffende jaar ligt en waarvoor een machtiging is

afgegeven om die bij wijze van automatische incasso af te schrijven, dienen te worden

betaald in zoveel gelijke maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslag

in het desbetreffende heffingsjaar nog volle kalendermaanden resteren, met dien

verstande dat het aantal maandelijkse termijnen nooit minder dan twee bedraagt. Voor

overige definitieve bedrijfsaanslagen geldt onverkort de in het tweede lid neergelegde

hoofdregel.

5. Tenzij op het aanslagbiljet anders is vermeld, dienen de aanslagen die in het desbetreffende

heffingsjaar worden opgelegd aan de gebruiker van een woonruimte, te worden

betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van waterbedrijf Vitens

moeten worden betaald. In dat geval moet de aanslag worden betaald in vier kwartaaltermijnen.

Indien de heffingschuldige Vitens heeft gemachtigd tot automatische incasso

kan de aanslag worden betaald in tien gelijke termijnen. Indien een aanslag als

bedoeld in dit lid, die moet worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die

waarop de nota’s van Vitens moeten worden betaald, wordt opgelegd nadat reeds een

of meer van de nota’s van Vitens in dat jaar zijn verschenen, is de aanslag invorderbaar

in zoveel gelijke termijnen als na het opleggen van de aanslag in het desbetreffende belastingjaar

nog nota’s van Vitens verschijnen. Indien een aanslag als bedoeld in dit lid,

die moet worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s van

Vitens moeten worden betaald, wordt opgelegd nadat de laatste nota van Vitens is verschenen,

geldt de in lid 2 neergelegde hoofdregel.

6. Aanslagen die worden opgelegd aan de gebruiker van een woonruimte waarvan op het

biljet niet is vermeld dat zij tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota’s

van waterbedrijf Vitens moeten worden betaald, waarvan de dagtekening in het desbetreffende

jaar ligt en waarvoor een machtiging is afgegeven om die bij wijze van automatische

incasso af te schrijven, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse

termijnen als er na de dagtekening van de aanslag in het desbetreffende heffingsjaar

nog volle kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal maandelijkse

termijnen nooit minder dan twee bedraagt. Voor overige aanslagen die worden opgelegd

aan de gebruiker waarvan op het biljet niet is vermeld dat zij tegelijk met en op dezelfde

wijze als die waarop de nota’s van waterbedrijf Vitens moeten worden betaald

geldt onverkort de in het tweede lid neergelegde hoofdregel.

7. Het bedrag vermeld op een beschikking inzake een bestuurlijke boete die gelijktijdig en

in verband met de vaststelling van een belastingaanslag is opgelegd dient te worden

betaald overeenkomstig de bepalingen die gelden voor die belastingaanslag.

8. Het bedrag vermeld op een beschikking inzake een bestuurlijke boete die separaat aan

de belanghebbende wordt bekendgemaakt, alsmede navorderingsaanslagen als bedoeld

in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, moeten worden betaald

in één termijn die vervalt een maand na de dagtekening van de boete respectievelijk

de navorderingsaanslag.

Nadere regels

Artikel 20

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing

en de invordering.

Inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 21

1 De ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem 2009’, vastgesteld bij besluit van

27 november 2008, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum

van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare

feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

2 Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking.

3 De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2010.

4 Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei &

Eem 2010’.

Aldus besloten in de openbare vergadering op 26 november 2009

mr. G.P. Dalhuisen drs. J.M.P. Moons

secretaris dijkgraaf

Toelichting op de verordening

Toelichting op de Verordening zuiveringsheffing Waterschap Vallei & Eem 2010

A ALGEMEEN

Doelstelling en karakter zuiveringsheffing

Bij de inwerkingtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 13 november

1969, Stb. 536) kreeg de zuiveringsheffing als doelstelling de financiering van de kosten van

maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren (artikel

18, eerste lid). De zuiveringsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten).

De maatregelen om verontreiniging van oppervlaktewater tegen te gaan zijn onder te verdelen in

actief beheer (het feitelijk transporteren en zuiveren van afvalwater, alsmede het verbranden van

zuiveringsslib) en passief beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving, waterkwaliteitsbeheersplannen).

Deze activiteiten samen werden tot dusver geduid als de zorg voor de

kwaliteit van het oppervlaktewater.

Met de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Wet van 21 mei 2007,

Stb. 208) is hier verandering in gekomen.

Het zuiveren van stedelijk afvalwater is, zoals blijkt uit artikel 15a, eerste lid, van de Wet verontreiniging

oppervlaktewateren, een taak die bij het waterschap is ondergebracht. De financiering

daarvan (de Waterschapswet spreekt van: de behartiging van de taak inzake het zuiveren van

afvalwater) gebeurt reeds met ingang van 2009 uit de opbrengst van de zuiveringsheffing, waarvoor

de bepalingen zijn opgenomen in de artikelen 122c tot en met 122k van de Waterschapswet.

Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van afvalwater behoren, zijn

samen met de zorg voor de waterkering en de zorg voor de beheersing van het oppervlaktewater

nu ondergebracht in de zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden voortaan bestreden

uit de opbrengst van de watersysteemheffing, die in de plaats is gekomen van de waterschapsomslagen

(artikel 117 van de Waterschapswet).

B ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Considerans

Bevoegdheid algemeen bestuur

Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit

vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding

van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).

Wettelijke grondslag

De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de zuiveringsheffing ligt in hoofdstuk

XVIIb van de Waterschapswet. Voorts zijn in hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit nog enkele

nadere regels gesteld.

Begripsbepalingen

Artikel 1

Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om

de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in

artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 122c van de Waterschapswet.

Onderdeel a

Pagina 2 van 15

Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 6. In dat artikel

zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken, alsmede de

gewichtseenheden van die stoffen.

Pagina 3 van 15

Onderdeel b

Onder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat wordt bedoeld in artikel

10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Onderdeel c

Een zuiveringtechnisch werk is voor de Waterschapswet een voorziening voor het zuiveren of het

transporteren van afvalwater. Het begrip omvat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen,

persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve

van het afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele behandeling van afvalwater (IBA’s) vallen

onder het begrip zuiveringstechnisch werk. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen

(zie onderdeel b, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd).

Onderdeel d

Afvoeren is het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringstechnisch werk in beheer

bij het waterschap.

Onderdeel e

Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte

kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als

een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting

van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een

ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in

het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn.

Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als

kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen

en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte

in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli

1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad

1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168).

Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge

Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB

1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).

Onderdeel f

Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om

een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als

een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een

bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457).

In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter anders. Hierbij ging het om

een kavel los land –deels akkerbouw, deels weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt.

Er stonden namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik

van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald. Hierdoor was hij meer

dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen

(Hof ’s-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, blz. 729). Of daar ook sprake

van was bij de zandopspuiting wordt uit de casus niet duidelijk. Het Hof stelde alleen vast dat er

sprake was van het afvoeren van met slib verontreinigd perswater en liet de aanslag in stand (Hof

Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745). Voor de vraag of sprake is van één of

van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni

1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in

gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelde onder andere

een rol het feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat

en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.

Onderdeel g

De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet inzake

rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak

op bezwaarschriften heeft geattribueerd. In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer

de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepssing verklaard voor het heffen van belastingen

door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen

aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap. Die aanwijzing geschiedt bij een

Pagina 4 van 15

door het dagelijks bestuur te nemen aanwijzingsbesluit. Behalve het opleggen van aanslagen en

het doen van uitspraak op bezwaarschriften komt krachtens deze verordening aan deze functionaris

ook de bevoegdheid tot het afgeven van meetbeschikkingen toe (artikel 7 en verder).

Onderdeel h

Hoewel de Waterleidingwet een definitie van het begrip drinkwater geeft, moet hier in het kader

van deze verordening niet uitsluitend voor menselijke consumptie geschikt water worden verstaan.

Ook zaken als warm tapwater (vaak afkomstig van stadsverwarmingsbedrijven) en “grijs”

water voor het wassen van kleding vallen hier onder. Daarom wordt aangesloten bij het begrip

leidingwater zoals dat is omschreven in artikel 1, onderdeel b, van de Waterleidingwet.

Onderdeel i

Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds grotere

schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik

wordt afgevoerd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken.

Onderdeel j

Een waterleidingbedrijf hoeft, zoals blijkt uit de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, onderdeel

d, van de Waterleidingwet niet uitsluitend te voorzien in het leveren van water. Dergelijke

leveringen kunnen deel uitmaken van een ruimer aanbod van producten, bijvoorbeeld electrische

energie, warmte of aardgas.

Bijlagen

Artikel 2

De grondslag voor de zuiveringsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid

van de stoffen die worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen

die in een kalenderjaar worden afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit

artikel 122g van de Waterschapswet is de hoofdregel dat het aantal vervuilingseenheden wordt

vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens.

In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en

berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 7, 8 en 9 van de verordening.

In de artikelen 122h, 122i en 122k van de Waterschapswet is ook een aantal uitrzonderingen op

deze hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen, in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten,

glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenheden en

minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen.

Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden

en minder kan onder voorwaaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden

plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel

van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de

Waterschapswet en volledigheidshalve eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet

worden toegepast, is geregeld in artikel 10.

De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.

Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3

Eerste lid

De opbrengst van de zuiveringsheffing dient ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan

het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is daarmee primair een bestemmingsheffing met

een retributief karakter.

Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect afvoeren van

stoffen op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap. Om beheerder en daarmee

heffingsbevoegd te zijn, is het niet vereist dat de juridische eigendom van het zuiveringstechnisch

werk daadwerkelijk bij het waterschap berust. Dit is met name van belang in situaties waar sprake

is van zogeheten grensoverschrijdend afvalwater: het afvalwater onstaat in het gebied van het

Pagina 5 van 15

ene waterschap en wordt afgevoerd naar een zuiveringstechnisch werk van een ander waterschap.

In een dergelijk geval is het ontvangende waterschap bevoegd om degene die de stoffen

heeft afgevoerd in de zuiveringsheffing te betrekken. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat ten

aanzien van hetzelfde adres aanslagen worden opgelegd door verschillende waterschappen.

Die veelal ongewenste situatie kan worden voorkomen door het sluiten van een medebeheersovereenkomst

tussen de betrokken waterschappen. waarin onder andere de wederzijdse financiële

verplichtingen worden vastgelegd. Het waterschap waar het afvalwater ontstaat wordt daardoor

ook beheerder van het ontvangende zuiveringstechnisch werk en daardoor heffingsbevoegd (Hoge

Raad 11 december 1991, nr. 27 512, Belastingblad 1992, blz. 350).

Ook wordt de zuiveringsheffing aangemerkt als een directe belasting. Dat is noodzakelijk voor de

toepasselijkheid van de bepalingen inzake de richtige heffing in hoofdstuk IV van de Algemene

wet inzake rijksbelastingen.

Tweede lid

Heffingsplichtig zijn degenen die afvoeren. Dit afvoeren kan op verschillende wijzen plaatsvinden.

Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object

van waaruit wordt afgevoerd.

Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. Ingeval

er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks

bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als heffingsplichtige

kan worden aangewezen. Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn

voor de heffingsplichtigen. Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze

van het waterschap voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt,

wat tot vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie voor nadere informatie over dit onderwerp en

mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsregels de brief van de Unie van Waterschappen aan

de leden–waterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, blz. 326).

Onderdeel a

Vindt het afvoeren plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker

van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte

aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen,

waar onder de zuiveringsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten

doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplchtig. Deze kan op grond

van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder.

De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen

met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte,

waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan

worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544

en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).

In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in

de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of

meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer

die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om deze geschikt

te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad

1991, blz. 478).

Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor

kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke

gevallen is de verhuurder/exploitant belastingplichtig.

Onderdeel b

Vindt het afvoeren niet vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte plaats, dan is degene

die afvoert heffingsplichtig.

Deze bepaling komt overeen met die in artikel 18, tweede lid, onderdeel c, van de Wet verontreiniging

oppervlaktewateren welke is ingevoerd nadat was gebleken dat (incidenteel) afvoeren

vanuit een tankauto niet als afvoeren vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien

bleek in de praktijk het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler niet

altijd mogelijk te zijn, evenals het vastellen van indivuduele vervuilingswaarden indien de stoffen

van meer dan één adres afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas, omdat degene

die feitelijk afvoert (in het geval van een tankauto dus de vervoerder) rechtstreeks in de

heffing kan worden betrokken.

Pagina 6 van 15

Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit tankauto’s aan de heffing

onderworpen, maar ook alle andere denkbare wijzen van afvoeren anders dan vanuit een

woonruimte of een bedrijfsruimte. Zo valt ook het afvoeren vanuit een zuiveringstechnisch werk

onder de ratio van deze bepaling.

Derde lid

Onderdeel a

Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de

ambtenaar belast met de heffing voor het opleggen van de aanslag één van hen aan als belastingplichtige.

De criteria op grond waarvan die belastingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in

beleidsregels.

Onderdeel b

Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander,

dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen zuiveringsheffing

verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen

en dergelijke.

Onderdeel c

Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende,

opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingsplichtige de zuiveringsheffing

verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.

Vierde lid

In verreweg de meeste gevallen vindt het afvoeren naar het zuiveringstechnisch werk van het

waterschap plaats via de gemeentelijke riolering. Dit vierde lid voorziet er in dat in dergelijke

gevallen niet de gemeente, maar degene die via de riolering heeft afgevoerd in de heffing wordt

betrokken. De gemeente zelf is alleen heffingsplichtig voor zover het gaat om het afvoeren vanuit

objecten waarvan de gemeente als gebruiker kan worden aangemerkt.

Vijfde lid

Hier wordt aangegeven waar de opbrengst van de zuiveringsheffing, naast het financieren van

het zuiveren van afvalwater, aan kan worden besteed.

Zesde lid

Het waterschap heeft er om doelmatigheidsredenen voor gekozen om het afvoeren vanuit objecten

die het zelf in gebruik heeft, vrij te stellen van de zuiveringsheffing. Hoewel de Waterschapswet,

anders dan de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, geen specifieke vrijstellingsbepaling

kent voor het afvoeren door het waterschap zelf, kan een dergelijke vrijstellingsbepaling

worden opgenomen op de voet van artikel 122l van de Waterschapswet. Dit artikel

wordt ingevoerd door middel van de nog in procedure zijnde wijziging van de Waterschapswet.

Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid

Artikel 4

Eerste lid

Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten

de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar.

Dit heeft als voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd

(formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar

voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag

gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na

afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter.

Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad

1994, blz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad

1996, blz. 331) en Hof Amsterdam 23 april 1997 (Belastingblad 1997, blz. 495) inzake zuiveringsheffing.

Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het hefPagina

7 van 15

fingsjaar zelf op te leggen, de heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat

hierbij om:

– een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar

te ontstaan (artikel 4, eerste lid);

– een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat indien de heffingsplicht in de

loop van het jaar eindigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 4, derde en vierde lid en

voor kleine bedrijfsruimten voorziet artikel 15, tweede lid, daar in);

– een regeling op grond waarvan aanspraak op vermindering bestaat indien de heffingsmaatstaf

in de loop van het heffingsjaar wijzigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 16, derde

en vierde lid en voor kleine bedrijfsruimten in artikel 15, tweede lid).

Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan een waterschap in het heffingsjaar

wel voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

geeft hiertoe de bevoegdheid.

Tweede lid

De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie vervuilingseenheden

en bij bewoning door één persoon op één vervuilingseenheid (artikel 16, eerste lid). De zuiveringsheffing

is echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet gedurende

het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte

van de verschuldigde heffing. Artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer

de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingsplichtige aan de heffing wordt

onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal vervuilingseenheden. In

het tweede lid is aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vastgesteld.

Derde lid

Wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel

122h, zesde lid, van de Waterschapswet eveneens voor een evenredig deel verschuldigd. Artikel

132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de heffingsplichtige aanspraak kan maken

op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar

vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige

fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming

van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed. Het staat het waterschap ook vrij

om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen

zonder een aanvraag van de heffingsplichtige af te wachten.

Vierde lid

Wanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte van waaruit eveneens wordt

afgevoerd, zijn zowel het tweede als het derde lid van toepasssing. Er kan immers worden gesteld

dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van

de heffingsplicht. Dit resulteert dan in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al

betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om

pragmatische redenen is in het vierde lid bepaald dat, in een bepaalde situatie, het tweede en het

derde lid niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Dit is het geval

wanneer de heffingplichtige verhuist van een woonruimte waarvoor de heffing wordt geïnd door

Tricijn belastingen (GBRM) naar een woonruimte waarvoor dit ook geschiedt.

Om redenen, die te maken hebben met de geautomatiseerde systemen waarmee de heffing

wordt geïnd, is er voor gekozen om dit niet te doen wanneer de heffingplichtige verhuist van- of

naar een woning waarvoor de aanslag wordt geïnd via de nota’s van Vitens. Uiteraard verhuist de

aanslag evenmin mee wanneer vanuit de nieuwe woning wordt geloosd op een oppervlaktewater:

dan is men voor die nieuwe woonruimte verontreinigingsheffing verschuldigd en geen zuiveringsheffing.

Heffingsjaar

Artikel 5

In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven

zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.

Pagina 8 van 15

Grondslag en heffingsmaatstaf

Algemeen

Artikel 6

De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar

worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf,

namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze

heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gedefinieerd

in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het afvoeren is belast. Een verbruik van 54,8

kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid. Voor de stoffen die

worden genoemd in het vierde lid, gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffingsjaar.

In het vierde lid zijn alle andere stoffen opgenomen die in de heffing worden betrokken. Het waterschap

heeft de keuze om die stoffen niet in de heffing te betrekken. Daartoe dient op grond

van artikel 122f, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet een afzonderlijke bepaling in

de verordening te worden opgenomen. Het vijfde lid van artikel 6 voorziet daar in.

Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere

stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilingseenheden.

Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die

stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik

en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid

de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één

persoon per jaar.

In 2001 is onderzoek gedaan naar de vervuilingswaarde van het afvalwater dat één persoon gemiddeld

per jaar produceert. Naar aanleiding van dit onderzoek concludeerde de toenmalige

Commissie Integraal Waterbeheer dat de op dat moment geldende getalswaarde van 136 gram

zuurstof per etmaal of 49,6 kilogram per jaar beter in overeenstemming moest worden gebracht

met de meest recente gegevens. Als gevolg daarvan is de gemiddelde zuurstofbehoefte verhoogd

naar 150 gram per etmaal, of wel 54,8 kilogram per jaar.

Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde om de hoeveelheid van

die stoffen die worden afgevoerd. Daarbij is één vervuilingseenheid een omschreven hoeveelheid

van in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink is één

afgevoerde kilogram één vervuilingseenheid. Vanwege de grotere schadelijkheid is bij arseen,

cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseenheid.

Meting, bemonstering en analyse

Artikel 7

Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de zuiveringsheffing de vervuilingswaarde

dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen ter zake van het afvoeren vanuit

bedrijfsruimten, maar ook ter zake van het afvoeren vanuit zuiveringtechnische werken of op andere

wijze.

Eerste lid

Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal vervuilingseenheden

bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij

maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal etmalen.

In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:

- de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;

- analysevoorschriften;

- berekeningsvoorschriften.

De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingsplichtige.

Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld.

Echter niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de

kosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan (Belastingblad 1988,

blz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40% van de verschuldigde

heffing.

Pagina 9 van 15

Tweede lid

Volgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle

dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie

hierna onder artikel 8.

Derde lid

In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen.

De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het

derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan

hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.

Vierde lid

De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken

apparatuur, vooraf megedeeld aan ambtenaar belast met de heffing.

Vijfde lid

De ambtenaar belast met de heffing mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen

voorschriften. Dit mag hij:

– ambtshalve wanneer hij aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is om te voldoen aan de

voorwaarden in het derde lid;

– op aanvraag van de belastingplichtige indien deze aannemelijk maakt dat ook dan nog steeds

wordt voldaan aan de voorwaarden in het derde lid;

– op aanvraag van de belastingplichtige indien deze aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid

van de analyseresultaten er niet door wordt beïnvloed.

Verder mag hij nadere voorschriften stellen.

De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen

staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt

daarbij is wel dat wanneer de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking

en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die

beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer de heffingsplichtige

in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende

gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen.

De ambtenaar belast met de heffing zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk

op basis van schatting vaststellen en de heffingsplichtige kan vervolgens bij het betwisten van

die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.

Zesde lid

Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.

Zevende lid

Wanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf of bedrijfsonderdeel,

dan mag de ambtenaar belast met de heffing die in één geschrift combineren.

Beperkte meting en bemonstering

Artikel 8

In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren

en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat.

Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingsplichtige.

De heffingsplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie

kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de ambtenaar belast met de

heffing toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare

beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de

voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de

beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.

In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a

t/m d genoemde onderwerpen.

Pagina 10 van 15

In dit kader zijn tevens van belang de model–meetbeschikking (brief van de Unie van Waterschappen

aan de leden–waterschappen van 28 oktober 1994, kenmerk 942196 AJBZ/EK, Belastingblad

1994, blz. 802) en de richtlijnen in het ‘Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling

van de vervuilingswaarde van afvalwater’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus

1998.

Hoedanigheidscorrectie

Artikel 9

Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst ook zuurstofverbruik

tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar

zijn. Op grond van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van

niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale

chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd.

In de jurisprudentie staat “in belangrijke mate” voor ten minste 25%. De correctie die dan

plaatsvindt, wordt veelal als T-correctie geduid. De ambtenaar belast met de heffing (Tricijn belastingen)

heeft een Protocol T-correctie vastgesteld waarin de procedure is vastgelegd die ten

aanzien van de berekening van de T-correctie moet worden gevolgd.

In artikel 9 is bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T–correctie een aanvraag

moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare

beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale

rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige

met voldoende waarborgen omkleed.

Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.

Tabel afvalwatercoëfficiënten

Artikel 10

Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij

verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar wordt het aantal vervuilingseenheden

van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel

is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.

Eerste lid

Toepassing van de tabel is toegestaan indien:

1 de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel niet leidt tot een aantal

vervuilingseenheden van meer dan 1.000 en

2 er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid ingenomen water en de vervuilingswaarde van

de afgevoerde stoffen.

Tweede lid

De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel afgevoerde

stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters

in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.

Derde lid

Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen,

omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar.

Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In

dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken over het kalenderjaar.

De wijze waarop dit gebeurt, liggen vast in beleidsregels van de ambtenaar belast met de

heffing.

Pagina 11 van 15

Vierde lid

De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel.

Daarbij wordt uitgegaan van de conversietabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde

ingenomen water (Besluit van 30 november 2002, Stb. 534).

Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingsplichtige als de ambtenaar belast met de heffing

kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld.

De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water.

Vijfde lid

De tabel klan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000 vervuilingseenheden en

meer. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaaarde die lager is dan de

vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.

Belasting van tuinbouwkassen

Artikel 11

Op basis van artikel 11 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand

van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van

een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar

een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van

tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde

op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge

perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen

thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 21, vijfde lid,

Wet verontreiniging oppervlaktewateren).

Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 11 minder dan vijf vervuilingseenheden

bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 15 van toepassing.

Franchise en drempel

Artikel 12

Artikel 12 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aanzien

van de niet–zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De

hoogte van deze aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater

met betrekking tot genoemde stoffen. De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat woonruimten

uitsluitend worden aangeslagen voor het afvoeren van zuurstofbindende stoffen en niet

voor het afvoeren van andere stoffen. Uit onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater

een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten

echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten

is in artikel 12 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van

huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.

Meetverplichting

Artikel 13

Artikel 13 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek dienen te verrichten naar

de samenstelling van het afvoeren van niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de

artikelen 7 en 8 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel

van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de

zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.

Volgens artikel 13 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in

beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot

de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de ambtenaar

belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stofPagina

12 van 15

fen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12, dienen meting, bemonstering en

analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 13.

Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen

meer dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de

andere stoffen dient in dat geval meting, bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het bedrijf

aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije

grens als bedoeld in artikel 12. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 13.

Ter verduidelijking van de artikelen 12 en 13 volgt hierna een voorbeeld.

Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van 900 vervuilingseenheden.

Ingevolge artikel 13 wordt het aantal vervuilingseenheden van de overige stoffen in dit

geval (minder dan 1.000 vervuilingseenheden) in beginsel op nihil gesteld en behoeft het bedrijf

voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Stel echter dat het waterschap

aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf een hoeveelheid lood loost dat groter is dan de in artikel

12 bedoelde aftrek. Die aftrek bedraagt in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 vervuilingseenheden.

Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood

maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een

hoeveelheid van 25 kilogram lood wordt afgevoerd met een vervuilingswaarde van 25 vervuilingseenheden.

Daarop moet als gevolg van artikel 12 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht.

De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 – 14,58) = 910,52 vervuilingseenheden.

In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog vier kilogram zink (vier vervuilingseenheden)

en 300 gram arseen (drie vervuilingseenheden) wordt afgevoerd, geldt het volgende. In

dat geval geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink samen (per groep) en een aftrek

van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 – 14,58) + (3 –

2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.

Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Artikel 14

Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 7 t/m 13 berekende aantal vervuilingseenheden

aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder

meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:

– voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke meting, bemonstering

en analyse plaatsvindt;

– voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten

van toepassing zijn;

– voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd en

voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is;

– naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet–zuurstofbindende stoffen worden afgevoerd

die in de heffing worden betrokken (na aftrek van de heffingsvrije grens van niet–

zuurstofbindende stoffen).

De vervuilingswaarde kan worden uitgedrukt in hele getallen of tot in decimalen nauwkeurig.

Indien hiervoor verschillende uitkomsten moeten worden opgeteld, moet worden uitgegaan van

niet afgronde waarden. De uiteindelijke totale vervuilingswaarde kan niet worden afgerond volgens

de gebruikelijke afrondingsregels. Er dient te worden “gekapt”. Zo wordt, afhankelijk van de

keuze, 7,94 uiteindelijk 7,9 of 7 op het aanslagbiljet en 20,49 wordt 20,4 of 20.

Forfaits voor kleine bedrijfsruimten

Artikel 15

Eerste lid

De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis vindt in artikel 122i, eerste lid, van de Waterschapswet.

Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden

minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld en op

één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.

Pagina 13 van 15

Tweede lid

Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuiligswaarde

van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel gevallen al aan het begin van het heffingsjaar een

aanslag voor drie vervuilingseenheden opgelegd. Dit is in artikel 4, eerste lid, geregeld. Na afloop

van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder vervuilingseenheid

bedraagt.

Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of vermindering.

Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden één of

minder bedraagt, wordt op aanvraag van de belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid

gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de

Waterschapswet. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve

worden verleend.

Forfaits voor woonruimten

Artikel 16

Eerste lid

In navolging van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor

een woonruimte vastgesteld op drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de

woonruimte door één persoon wordt bewoond één vervuilingseenheid bedraagt.

Tweede lid

Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn

bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt

geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte

aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingsplichtige.

Derde lid

Na aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot één. Dit heeft gevolgen

voor de vervuilingswaarde. analoog aan artikel 4 wordt de verminderng van de vervuilingswaarde

etmaalnauwkeurig berekend.

Vierde lid

Omdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het heffingsjaar wordt opgelegd,

moet de verordening voorzien in een regeling waardoor aanspraak op vermindering kan

worden gemaakt. Dit gebeurt door middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid,

Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich

heeft voorgedaan, of, wanneer de aanslag is opgelegd nadat de betreffende omstandigheid zich

heeft voorgedaan, binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag. De vermindering kan

door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.

Schatting

Artikel 17

In artikel 122j van de Waterschapswet is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen

a tot en met c nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld

door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting

tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in

overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.

De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren terzake van stoffen vanuit objecten

waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de

hoofdregel van artikel 7 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.

Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan

schatting kan plaatsvinden.

Pagina 14 van 15

Tarief

Artikel 18

Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.

Wijze van heffing en termijnen van betaling

Artikel 19

Lid 1

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven

(a) bij wege van aanslag (b) bij wege van voldoening op aangifte of (c) op andere wijze. Het gaat

hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van

de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is.

Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het beginsel

dat de belastingheffing voor de belastingplichtige met de minste pijn moet plaatsvinden, bepalend

zijn voor de keuze van de te hanteren heffingstechniek. Het gaat het bestek van deze toelichting

te buiten nader in te gaan op de werking en de voor– en nadelen van de genoemde drie heffingstechnieken.

Sommige waterschappen kiezen er uit oogpunt van efficiëncy voor, om de aanslagen

die worden geïnd door nutsbedrijven te heffen op andere wijze. In dat geval is de nota van het

nutsbedrijf tevens aanslagbiljet. Waterschap Veluwe heeft ervoor gekozen, om alle aanslagen

zuiverinsheffing te heffen bij wege van aanslag. Dat geldt ook voor aanslagen die worden geïnd

door waterbedrijf Vitens. Ook die belastingplichtigen krijgen dus jaarlijks een aanslagbiljet van Tricijn

toegezonden. Bij het zogeheten “echte meeliften” is in de belastingverordening bepaald dat de

nota’s van de meeliftpartners fungeren als aanslagbiljet.

Lid 2 t/m 8

Op 1 juli 2009 is de vierde tranche van de AWB in werking getreden. Hierbij is bepaald dat voor

bestuursrechtelijke geldschulden in beginsel een betaaltermijn van zes weken geldt (art 4:87

AWB). Deze regeling is in de plaats gekomen voor de regeling die voorheen in artikel 9 van de

Invorderingswet was opgenomen (betaaltermijn van 2 maanden). In beide gevallen mag (en

mocht) echter bij wettelijk voorschrift van deze regelingen worden afgeweken. Bij het redigeren

van de heffingsverordeningen voor 2009 is met deze wetswijziging reeds rekening gehouden, in

die zin dat alle betaaltermijnen in de belastingverordeningen zijn vermeld, zodat afdeling invordering

van Tricijn per 1 juli 2009 niet te maken kreeg met tussentijdse wijzigingen. Omdat het

geautomatiseerde systeem waarmee Tricijn de meeste aanslagen heft en int (IBS van Pink

Roccade) uitsluitend is afgestemd op maandelijkse betaaltermijnen, is besloten om de betaaltermijnen

vooralsnog onveranderd te laten.

De bepalingen in deze artikelleden spreken verder voor zich. Dat niet alle termijnen voor woningaanslagen

gelijk zijn vindt zijn oorzaak in het feit dat de inning in bepaalde deelgebieden wordt

verzorgd door waterbedrijf Vitens. De betaaltermijnen voor aanslagen die door waterbedrijf Vitens

worden geïnd sluiten uiteraard aan bij de betaaltermijnen die Vitens hanteert.

Nadere regels

Artikel 20

In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht

(Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) komen

de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet

zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks bestuur

van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor

die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het

waterschap. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:

Pagina 15 van 15

– de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;

– de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen;

– het berekenen van invorderingsrente.

De bovenstaande bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening

geregeld. Artikel 20 is thans in de verordening opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige

kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing

en de invordering van de zuiveringsheffing.

Inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 21

Eerste lid

Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van

ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich

voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd

op basis van de oude verordening.

Tweede lid

Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur

die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt.

Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. Zoals blijkt uit het tweede lid van

artikel 73 geschiedt bekendmaking door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen

betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door het doen van mededeling

daarvan in een plaatselijk verschijnend dag– of nieuwsblad. De bekendgemaakte besluiten

treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag

na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen.

Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding

nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening

kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijdstip van

ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde

lid van artikel 21.

Derde lid

Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverordening

moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen

met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet beslist noodzakelijk. In de toelichting

op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van inwerkingtreding in de

verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking

treedt acht dagen na haar bekendmaking.

Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk

moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang

nemen.

Vierde lid

Als gevolg van het vierde lid van het onderhavige artikel 21 wordt de verordening voorzien van

een citeertitel.

– – – – –