Noot
1[Toelichting: In artikel 1 zijn enkele begrippen die in het vervolg van de verordening verschillende malen voorkomen, nader gedefinieerd. Onderdeel a (taakgebied) De taak van het waterschap, gericht op de waterstaatkundige verzorging van het gebied, is vastgelegd in het provinciale reglement voor het waterschap Reest en Wieden. In artikel 4 van dat reglement is de taak van het waterschap Reest en Wieden omschreven. De taak omvat de zorg voor: a. waterkering; b. waterkwantiteitsbeheer; c. vaarwegen. In artikel 4 van het reglement heeft de provincie het gebied aangewezen waarbinnen deze taken moeten worden vervuld. Deze taakgebieden zijn aangegeven op de bij het reglement behorende kaart. Onderdeel b (kadastrale registratie) In artikel 117, vierde lid, van de Waterschapswet is slechts sprake van 'kadastrale registratie'. In deze begripsbepaling wordt nader gepreciseerd wat daaronder moet worden verstaan. Onderdeel c (woonruimte) Deze definitie is per 1 januari 2001, bij de inwerkingtreding van de Wet houdende vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), opgenomen in artikel 118, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet. Reeds bij de totstandkoming van de Waterschapswet is voor dit begrip verwezen naar het stelsel van de verontreinigingsheffing krachtens de Wvo. De uitleg van het begrip woonruimte in artikel 17, onderdeel c, Wvo in de zin van 'zelfstandige' woonruimte is derhalve in de Waterschapswet overgenomen. Onderdelen d en e (Kostentoedelingsverordening en Omslagklassenverordening) Het stelsel van de waterschapsomslagen wordt in juridische zin vormgegeven door een samenhangend geheel van verordeningen. Het betreft de Kostentoedelingsverordening, de Omslagklassenverordening (indien van toepassing) en de eigenlijke belastingverordening (de onderhavige Omslagverordening). Onderdeel f (heffingsambtenaar) De Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kent diverse heffingsbevoegdheden toe aan de inspecteur. Op grond van artikel 123, derde lid, aanhef en onderdeel b, komen bij de heffing van waterschapsbelastingen de heffingsbevoegdheden van de inspecteur toe aan de 'daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap'. Deze ambtenaar wordt in het vervolg van deze verordening aangeduid als 'de ambtenaar belast met de heffing'.]
Noot
2[Toelichting: Artikel 2 is het kernartikel van de verordening, omdat op grond van het daarin bepaalde het waterschap daadwerkelijk zijn bevoegdheid tot het heffen en invorderen van waterschapsomslagen kan uitoefenen. Het artikel is in algemene bewoordingen gesteld, waarbij de relatie tussen belang en betaling uitdrukkelijk op de voorgrond staat. Zo al niet uit de omschrijving en omvang van het taakgebied, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, blijkt dat iemand geen belang heeft bij de behartiging van de waterschapstaak of -taken, dan kan op grond van artikel 2 diegene buiten de omslagheffing worden gehouden. Artikel 2 draagt het karakter van een 'raambepaling'. Het beperkt zich tot het vermelden van de hoofdzaken - de behartiging van de waterschapstaak/taken en het belang daarbij van de onderscheidene categorieën omslagplichtigen - zonder deze nader te benoemen. Een en ander wordt uitgewerkt in de hoofdstukken II, III en IV, betrekking hebbend op de omslagheffing ongebouwd, respectievelijk de omslagheffing gebouwd en de omslagheffing van ingezetenen. In die hoofdstukken worden in de eerste plaats de waterschapstaken gespecificeerd. In de hoofdstukken II, III en IV zijn voorts bepalingen opgenomen omtrent wie als omslagplichtige wordt aangemerkt, welk belastingobject in aanmerking wordt genomen, naar welke maatstaf de omslag wordt geheven, alsmede welk tarief en welke vrijstellingen of ontheffingen van toepassing zijn. Alleen in hoofdstuk IV betreffende de omslagheffing van ingezetenen ontbreken de bepalingen inzake het belastingobject, de heffingsmaatstaf, de vrijstellingen en de ontheffing. Dit hangt samen met het feit dat het aan de ingezetenenomslag ten grondslag liggende algemene taakbelang voor alle ingezetenen gelijk is. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen hierover in het algemene deel van deze toelichting is opgemerkt.]
Noot
3[Toelichting: Inleiding Artikel 3 heeft betrekking op de categorie omslagplichtigen die bestaat uit degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken (zakelijk genothebbenden ongebouwd). Eerste lid (benoeming waterschapstaak/taken en omslaqplichtigen) Voor een beter begrip van dit artikellid wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 1, onderdeel a, en 2. In dit lid worden de aan het waterschap bij het waterschapsreglement opgedragen taken vermeld, waarbij de onroerende zaken van de zakelijk genothebbenden ongebouwd belang hebben. Of van belang sprake is, dient in eerste instantie te blijken uit het feit dat de desbetreffende ongebouwde onroerende zaak in het bij waterschapsreglement vastgestelde taakgebied is gelegen. Indien de ligging in dit taakgebied geen uitsluitsel biedt, omdat het object zeer dicht bij de grens is gelegen, dient aan de hand van de in artikel 2 opgenomen beperkende voorwaarde te worden beoordeeld of een belang aanwezig is. Tweede lid (toestand op 1 januari is bepalend voor wie omslagplichtig is) In dit artikellid wordt voorgeschreven wie als zakelijk genothebbende ongebouwd moet worden aangemerkt. Dat is degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de desbetreffende kadastrale registratie staat vermeld. Zie in dit verband artikel 1, onderdeel b. De aandacht wordt erop gevestigd dat zich problemen kunnen voordoen in de gevallen waarin een akte tot overdracht van een onroerende zaak kort vóór I januari is verleden, doch die overdracht op 1 januari nog niet in de kadastrale registratie is ingeschreven. De levering van de desbetreffende onroerende zaak is eerst compleet op het tijdstip waarop de overdracht in de kadastrale registratie is ingeschreven. Zolang dat niet is gebeurd, blijft de overdragende partij formeel de zakelijk genothebbende voor die onroerende zaak. In de praktijk wordt een bevredigende oplossing gevonden door gebruikmaking van het wettelijke rechtsbegrip 'genot krachtens bezit' in de situatie waarin een onroerende zaak kort vóór I januari bij notariële akte is overgedragen, doch deze overdracht pas na dat tijdstip in de openbare registers is ingeschreven. Indien uit de feitelijke omstandigheden duidelijk kan worden geconcludeerd dat de overdragende partij bij de ondertekening van de overdrachtsakte tevens de feitelijke beschikkingsmacht over de onroerende zaak aan de verkrijgende partij heeft overgedragen, dan kan daaruit worden afgeleid dat de verkrijgende partij op 1 januari het genot krachtens bezit had van de desbetreffende onroerende zaak. Derde lid (omslagplicht in geval van meerdere genothebbenden krachtens beperkt recht) Dit artikellid geeft een voorschrift voor de aanwijzing van de omslagplichtige genothebbende ongebouwd in de gevallen, waarin geen sprake is van genot krachtens eigendom of bezit, maar wel van genot krachtens beperkt recht. In die gevallen kan zich de situatie voordoen, waarin op dezelfde ongebouwde onroerende zaak verschillende soorten van beperkt recht zijn gevestigd. Deze rechten kunnen bestaan uit een combinatie van twee of meer van de rechten van beklemming, van erfpacht, van opstal en van vruchtgebruik. Wanneer zich zo'n combinatie van beperkte rechten voordoet, schrijft artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet voor dat als genothebbende ongebouwd wordt aangemerkt degene die ingevolge artikel 24 van de Waterschapswet als eerste van de in dat artikel genoemde genothebbenden krachtens beperkt recht wordt genoemd aan wie stemrecht wordt toegekend. De volgorde van artikel 24 van de Waterschapswet in aanmerking nemende, dienen in de onderhavige situatie als genothebbende krachtens beperkt recht te worden aangemerkt achtereenvolgens de vruchtgebruiker, de opstaller, de erfpachter of de beklemde meier. Gewezen wordt ook op een bijzonder voorschrift in artikel 24, eerste lid, tweede volzin, Waterschapswet. Dit voorschrift bepaalt dat indien een recht van opstal uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen, niet de opstaller, maar de eigenaar van de grond stemgerechtigd is. Het is ook de eigenaar van de grond die in deze situatie in de omslagheffing moet warden betrokken.]
Noot
4[Toelichting: Inleiding Conform hetgeen is bepaald in artikel 117, derde en vierde lid, aanhef, van de Waterschapswet, wordt het belastingobject voor de omslagheffing ongebouwd aangeduid als “één ongebouwde onroerende zaak”. De Waterschapswet biedt twee mogelijkheden om de omvang van zo'n ongebouwde onroerende zaak te bepalen. De eerste mogelijkheid bestaat uit de in de wet verankerde hoofdregel inzake de afbakening van het ongebouwde belastingobject, hierna ook wel nader aan te duiden als 'wettelijk object'. Als alternatief biedt de Waterschapswet een tweede mogelijkheid namelijk dat als een ongebouwd belastingobject wordt aangemerkt een kadastraal perceel, ook wet nader aan te duiden als 'kadastraal object'. Waterschap Reest en Wieden heeft gekozen voor de mogelijkheid van het kadastraal object omdat dit aansluit bij de inrichting van de huidige bestanden. Voor zover bekend wordt deze mogelijkheid ook door alle andere waterschappen toegepast. Omdat tot de inwerkingtreding van de Waterschapswet de waterschappen als regel voor de afbakening van de ongebouwde belastingobjecten aansluiting zochten bij de indeling van alle grond, dus ook de ondergrond van gebouwde eigendommen, in kadastrale percelen, zoals die zijn opgenomen in de kadastrale registratie (Kadaster), heeft de wetgever erin voorzien dat deze praktijk ook kan worden voortgezet onder de werking van de Waterschapswet. In de inleiding van de toelichting op artikel 4 werd reeds terloops opgemerkt dat deze 'alternatieve' keuze voor kadastrale percelen uitdrukkelijk in de omslagverordening tot uitdrukking moet komen. Eerste lid (afscheiding gebouwde eigendommen van kadastraal perceel) Zolang een kadastraal perceel bestaat uit alleen ongebouwde eigendommen, zullen zich bij de afbakening van een ongebouwde onroerende zaak geen moeilijkheden voordoen. Problemen kunnen rijzen, wanneer zich op een kadastraal perceel gebouwde eigendommen bevinden. Artikel 117, vierde lid, onderdeel b, bepaalt dat in zo'n geval van het kadastrale perceel de op dat perceel gelegen gebouwde eigendommen moeten worden afgescheiden, met inbegrip van de bij die gebouwde eigendommen behorende dienstbare grond. Indien zich derhalve op het kadastrale perceel gebouwde eigendommen bevinden, dienen eerst met toepassing van de afbakeningsvoorschriften van artikel 10 van de model-verordening die gebouwde eigendommen tot een of meer gebouwde onroerende zaken - voor de omslagheffing gebouwd - te worden geformeerd. Verwezen wordt naar de toelichting op de genoemde artikelonderdelen hierna. Wat van dat perceel dan nog resteert als ongebouwd, kan als een zelfstandig ongebouwd belastingobject in de omslagheffing worden betrokken. Tweede lid (geamputeerd ongebouwd belastingobject) De situatie kan zich voordoen, waarin met toepassing van de afbakeningsbepalingen van het eerste lid een ongebouwde onroerende zaak als zelfstandig belastingobject ontstaat, die op de grens tussen twee of meer waterschappen is gelegen. Indien deze situatie zich voordoet, schrijft onderdeel d voor dat alleen het gedeelte van de volgens de algemene afbakeningsregels tot stand gekomen ongebouwde onroerende zaak, dat binnen het gebied van het waterschap is gelegen, in de omslagheffing ongebouwd kan worden betrokken. Dit gedeelte vormt voor de omslagheffing ongebouwd een zelfstandig ongebouwd belastingobject, derhalve in zekere zin een 'geamputeerde' ongebouwde onroerende zaak. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een object op de grens van een of meer taakgebieden is gelegen. In dat geval vormt het gedeelte dat binnen het taakgebied is gelegen een zelfstandige ongebouwde onroerende zaak. Derde lid (wegen e.d. zijn ongebouwd) Onderdeel c bevat een fictiebepaling, waarin wordt voorgeschreven dat openbare landwegen, waterwegen en spoorwegen met inbegrip van de van die wegen deel uitmakende kunstwerken, worden aangemerkt als ongebouwde objecten. Teneinde te voorkomen dat talloze geschillen ontstaan over de vraag of een dergelijke (vaar)weg als een gebouwd object dan wel als een ongebouwd object moet worden beschouwd, heeft de wetgever besloten deze problematiek op te lossen door de onderhavige fictiebepaling in artikel 117, vijfde lid, van de Waterschapswet op te nemen.]
Noot
5[Toelichting: Zoals uit artikel 4 blijkt, is het belastingobject voor de omslagheffing zakelijk genothebbenden ongebouwd en de omslagheffing eigenaar-gebruikers en pachters ongebouwd gelijk. Hetzelfde geldt voor de heffingsmaatstaf waarop het tarief wordt toegepast. De heffingsmaatstaf van een ongebouwde onroerende zaak bestaat uit de oppervlakte daarvan. Hoewel de Waterschapswet daaromtrent niets bepaalt, wordt die oppervlakte uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan. Evenmin schrijft de Waterschapswet voor dat voor het vaststellen van de oppervlakte aansluiting moet worden gezocht bij de kadastrale registratie. In de praktijk is dit evenwel algemeen gebruikelijk. Artikel 5 gaat er dan ook impliciet van uit dat bij het vaststellen van de heffingsmaatstaf de kadastrale oppervlakte als regel doorslaggevend is, zoals in het tweede lid van dat artikel tot uitdrukking is gebracht. Indien in een concreet geval blijkt dat de kadastrale oppervlakte niet juist of niet bekend is, dient het dagelijks bestuur door middel van meting of schatting de concrete oppervlakte vast te stellen. Ingevolge artikel 120, zevende lid, van de Waterschapswet heeft het waterschap de bevoegdheid een omslagklassenverordening vast to stellen teneinde te voorkomen dat verschillen in hoedanigheid of ligging van ongebouwde of gebouwde onroerende zaken leiden tot onevenredig voordeel of nadeel voor de omslagplichtigen. Die omslagklassenverordening moet regels bevatten met betrekking tot een correctie van de volgens de algemeen geldende bepalingen bepaalde heffingsmaatstaven voor ongebouwde en gebouwde belastingobjecten.]
Noot
6[Toelichting: De tarieven van waterschapsomslagen worden in belangrijke mate bepaald door de kostentoedeling aan de onderscheidene categorieën omslagplichtigen, zoals die is vastgelegd in de kostentoedelingsverordening. Het verdient daarom aanbeveling dit verband tussen kostentoedeling en tarief in het tariefartikel tot uitdrukking te brengen. De kostentoedelingsverordening bevat bepalingen, waarbij het aandeel in de door het waterschap gemaakte kosten, gespecificeerd naar de taken waterkeringszorg, waterkwantiteitsbeheer en vaarwegenbeheer, wordt toegerekend aan de onderscheidene categorieën belanghebbenden bij de behartiging van die taken. De mate van belang die een bepaalde categorie heeft, wordt uitgedrukt in een percentage van de kosten voor de behartiging van de desbetreffende waterschapstaak. Deze systematiek van de kostentoedelingsverordening en het onderscheid in taakgebieden dwingen ertoe dat in de tariefartikelen voor de verschillende waterschapsomslagen een gedifferentieerde tariefstelling moet worden opgenomen, waarbij de relatie tot de waterschapstaak tot uitdrukking wordt gebracht. Het hanteren van verschillende tarieven voor een bepaalde categorie omslagplichtigen houdt niet in, dat ook zo vele afzonderlijke aanslagen, al dan niet verenigd op een aanslagbiljet, moeten worden opgelegd. Een zakelijk genothebbende ongebouwd krijgt een aanslag, ook al zijn op de heffingsmaatstaf van zijn ongebouwde onroerende zaak verschillende tarieven toegepast. Wel verdient het aanbeveling op het aanslagbiljet tot uitdrukking te brengen dat het weliswaar gaat om één aanslag, doch dat het bedrag van de aanslag de resultante is van de toepassing van verschillende tarieven. Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat, indien eenzelfde persoon - natuurlijk of rechtspersoon bijvoorbeeld zowel zakelijk genothebbende ongebouwd als zakelijk genothebbende gebouwd is, aan hem twee aanslagen moeten worden opgelegd (al dan niet verenigd op een aanslagbiljet), ook al zijn de eindbedragen van die twee aanslagen opgebouwd uit verschillende tarieftoepassingen. Ingevolge artikel 120, achtste lid, van de Waterschapswet dient het tarief van de omslagheffing ongebouwd en gebouwd per eenheid van de heffingsmaatstaf gelijk te zijn. Ingevolge artikel 6 wordt de heffingsmaatstaf uitgedrukt in hectaren. Het logische gevolg hiervan is dat het tarief per hectare in een bedrag wordt uitgedrukt.]
Noot
7[Toelichting: Uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om het waterschap geen aanslagen aan zichzelf op te laten leggen met uitzondering van die percelen die het waterschap verpacht.]
Noot
8[Toelichting: Artikel 8 regelt de omslagplicht van degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken, ook wel de genothebbenden gebouwd genoemd (vgl. artikel 116, onderdeel c, Waterschapswet). Wie de genothebbende is wordt in het algemeen op grond van de kadastrale registers vastgesteld. Indien een gebouwde onroerende zaak uitsluitend is belast met het recht van eigendom, spreekt het voor zich dat de eigenaar als zakelijk gerechtigde in de omslagheffing wordt betrokken. Is evenwel sprake van een situatie waarin op de gebouwde onroerende zaak een beperkt zakelijk recht is gevestigd, dan kan zich de vraag voordoen wie belastingplichtig is. De Hoge Raad gaf hierover een fundamentele beslissing in het arrest van 18 april 1990, nr. 26 607, BNB 1990 /197, Belastingblad 1990, blz. 419. In dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat degene die het van het eigendomsrecht afgeleide beperkte recht heeft, in de belastingheffing moet worden betrokken. De beperkt zakelijke rechten die tot omslagplicht leiden zijn: 1 het appartementsrecht; 2 het recht van erfpacht; 3 het recht van vruchtgebruik; 4 het recht van gebruik en bewoning; 5 het recht van opstal; en 6 het recht van beklemming. Het appartementsrecht is geregeld in de artikelen 5:106 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van hetgeen in deze artikelen is bepaald, is alleen een eigenaar, erfpachter of opstaller bevoegd een gebouw met toebehoren en de daarbij behorende grond te splitsen in appartementsrechten. De gerechtigde tot een appartementsrecht - het Burgerlijke Wetboek noemt hem appartementseigenaar - moet voor de toepassing van artikel 24 Waterschapswet worden aangemerkt als eigenaar, erfpachter of opstaller.]
Noot
9[Toelichting: Inleiding Conform hetgeen is bepaald in artikel 117, eerste lid, aanhef, van de Waterschapswet, wordt het belastingobject voor de omslagheffing gebouwd aangeduid als 'een gebouwde onroerende zaak'. Artikel 9 bevat voorschriften met betrekking tot de wijze waarop de omvang van een gebouwde onroerende zaak wordt bepaald. Het gaat hier dus om de afbakening van het belastingobject gebouwd. Artikel 9 is inhoudelijk gelijk aan artikel 117 Waterschapswet, welke bepaling op haar beurt aansluit bij de objectafbakeningsvoorschriften van artikel 16 van de Wet WOZ. Wat betreft de aansluiting bij de Wet WOZ is het uiteraard zo dat in artikel 117, eerste lid, Waterschapswet en artikel 9 slechts is uitgegaan van de bepalingen uit de Wet WOZ die betrekking hebben op gebouwde eigendommen. Artikel 9, tweede lid, beschrijft een bijzondere situatie inzake de objectafbakening bij de omslagheffing gebouwd welke als zodanig niet in de Wet WOZ voorkomt. Zie ook artikel 117, tweede lid, Waterschapswet. Op grond van deze bepaling maken ongebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan een gebouwd eigendom, deel uit van de gebouwde onroerende zaak. In de praktijk betekent dit dat dergelijke ongebouwde onroerende zaken hun karakter van ongebouwde onroerende zaak verliezen (en opgaan in het gebouwde object).Op grond van de Wet WOZ zijn de gemeenten verplicht om de waterschappen mededeling te doen van onder andere de aanduiding van de onroerende zaak, de waarde van de onroerende zaak en de naam, het adres en de woon- of vestigingsplaats van degene te wiens aanzien de WOZ-beschikking wordt genomen. Opgemerkt wordt dat de gemeenten onder vigeur van de Wet WOZ ook verplicht zijn aan de waterschappen de relevante gegevens te verstrekken van gebouwde objecten ten aanzien waarvan voor de gemeentelijke onroerende zaakbelastingen een facultatieve dan wel een verplichte vrijstelling geldt. Onder de Wet WOZ zijn de gemeenten ook verplicht tot het waarderen van objecten in aanbouw. Deze objecten vormen voor de waterschappen gebouwde onroerende zaken, die in de omslagheffing gebouwd moeten worden betrokken. Eerste lid, onderdeel a (een gebouwd eigendom) Van oudsher werd onder een gebouwd eigendom een constructie van min of meer duurzame aard verstaan, die dient voor het bewaren van zaken of het beschutten van personen tegen atmosferische invloeden. In jurisprudentie die in de zeventigerjaren inzake de gemeentelijke onroerende zaakbelastingen is ontstaan, heeft de Hoge Raad evenwel uitgesproken dat het begrip gebouwde eigendom geenszins beperkt is tot bouwwerken die beschutting bieden tegen atmosferische invloeden, maar dat daartoe ook installaties, open inrichtingen, locaties en dergelijke bouwsels of constructies in de open lucht behoren. In nog latere jurisprudentie heeft de Hoge Raad dit ook bevestigd ten aanzien van hoogspanningsmasten, open zwembaden, windmolens, en dergelijke. Alhoewel bij het begrip `gebouwde eigendom' vaak zal worden gedacht aan het gebruikelijke beeld (een hoofdgebouw, eventueel met bijgebouwen en omliggende, dienstbare grond en het woonhuis met garage, schuur en tuin), zijn er in de praktijk dus meer onroerende zaken die hiertoe behoren. Eerste lid, onderdeel b (een gedeelte van een gebouwd eigendom) Onderdeel b van artikel 9, eerste lid, bepaalt dat een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt, als een gebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt. Bedoeld worden dan gedeelten die elk nog als een zelfstandige en onafhankelijke eenheid kunnen worden gebruikt. In dit verband kan worden gedacht aan appartementen in een flatgebouw, maar ook aan een etage in een woonhuis die is voorzien van eigen sanitaire voorzieningen en kookgelegenheid, welke afzonderlijk wordt verhuurd. Delen van gebouwen die niet zelfstandig en onafhankelijk kunnen worden gebruikt, zoals veelal het geval zal zijn bij kamerverhuur, vormen geen afzonderlijk in de omslagheffing to betrekken belastingobjecten. In het geval van kamerverhuur maken de verhuurde kamers deel uit van het gebouw, voor het geheel waarvan de zakelijk gerechtigde in de omslagheffing gebouwd wordt betrokken. Eerste lid, onderdeel c (een samenstel) Dit onderdeel bevat de zogenaamde samenstelregeling. Van een samenstel (ook wel complex genoemd) is sprake indien twee of meer gebouwde eigendommen die met toepassing van de afbakeningsvoorschriften van de onderdelen a en b van artikel 9 elk als een afzonderlijk belastingobject zouden moeten worden aangemerkt, niettemin tezamen als een zelfstandig belastingobject worden beschouwd. Dat is het geval wanneer die onroerende eigendommen bij een zelfde (rechts)persoon in gebruik zijn en naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren. Omtrent de inhoud van het begrip `naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behorend' kan aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie die gevormd is over het begrip `naar maatschappelijke opvatting bij elkaar behorend' onder de gemeentelijke onroerende zaakbelastingen. Daaruit blijkt dat tal van omstandigheden voor dit begrip van belang zijn. Ook de afstand tussen de eigendommen kan hierbij een rol spelen. De complexbepaling zal veelal van toepassing zijn bij industrieterreinen. Ook in het geval van agrarische bedrijven kan de situatie zodanig zijn dat sprake is van een samenstel of complex. Ook in situaties waarin gedeelten van een gebouwd eigendom die naar indeling zijn bestemd om als afzonderlijk geheel to worden gebruikt tezamen als een geheel warden gebruikt - als voorbeeld kan worden genoemd de samenvoeging van twee appartementen in een appartementsgebouw -, is sprake van een samenstel dat voor de toepassing van de Wet WOZ als een gebouwde onroerende zaak wordt aangemerkt. In het arrest van 15 juli 1987, nummer 24 238, Belastingblad 1987, blz. 537, BNB 1987/275 (gemeente Woerden) oordeelde de Hoge Raad dat een NS terrein, waartoe onder meer een stationsgebouw, seinhuis, perrons, dienstgebouwen, een voetgangersbrug en spoorbanen behoorden, een complex vormt. Ook een ziekenhuis met een zusterhuis zijn in de jurisprudentie als een complex aangemerkt (Hoge Raad 9 september 1992, nr. 28 352, Belastingblad 1992, blz. 649, BNB 1991/341). Eerste lid, onderdeel d (object dat binnen het gebied van meer dan een gemeente is gelegen) Dit onderdeel ziet op de situatie waarin het gebouwde eigendom, het gedeelte daarvan of het samenstel, niet in zijn geheel binnen het gebied van een en dezelfde gemeente is gelegen, maar deels ook in het gebied van een andere gemeente ligt. Doet deze situatie zich voor, dan vormt het deel dat binnen het gebied van een gemeente valt, een afzonderlijke gebouwde onroerende zaak die ook afzonderlijk in de heffing zal moeten worden betrokken. In het geval waarin een gebouwde eigendom dus op de grens van twee of meer gemeenten ligt, maar wel volledig binnen het gebied van het waterschap valt, zal het waterschap van elke betrokken gemeente de WOZ gegevens ontvangen die betrekking hebben op dat deel van de onroerende zaak dat in die betreffende gemeente ligt. Omdat elk deel ingevolge de wet een afzonderlijke onroerende zaak vormt, zal het waterschap elk deel ook afzonderlijk in de heffing van de omslag gebouwd moeten betrekken. Eerste lid, onderdeel e (belastingobject dat binnen meer dan een taakgebied of op de grens van twee of meer waterschappen is gelegen) Indien met toepassing van de afbakeningsvoorschriften van artikel 9, onderdelen a, b, c en d, een gebouwde onroerende zaak tot stand komt, die is gelegen op de grens van twee of meer waterschappen, kan alleen het binnen het gebied van het waterschap gelegen gedeelte van die zaak in de omslagheffing gebouwd worden betrokken. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 117, eerste lid, onderdeel e, van de Waterschapswet. Ingevolge het onderhavige onderdeel e dient een dergelijk'geamputeerd' binnen het gebied van het waterschap gelegen gedeelte van een gebouwde eigendom to worden aangemerkt als een zelfstandige gebouwde onroerende zaak. Daarnaast doet zich de mogelijkheid voor dat een belastingobject is gelegen op de grens van twee of meer taakgebieden. In dat geval wordt eveneens het binnen het taakgebied gelegen gedeelte als een - zelfstandige gebouwde onroerende zaak aangemerkt. Tweede lid (ongebouwde eigendommen behorende bij de gebouwde onroerende zaak) Het tweede lid van artikel 9, welke bepaling is gebaseerd op artikel 117, tweede lid, Waterschapswet, beschrijft een fictie. Zoals uit deze bepaling blijkt maken de ongebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan een gebouwd eigendom, een gedeelte daarvan of een samenstel, deel uit van de gebouwde onroerende zaak. Dit betekent dat een ongebouwd eigendom dat dienstbaar is aan een gebouwd eigendom niet als een ongebouwde onroerende zaak maar als (deel van) een gebouwde onroerende zaak moet worden aangemerkt. Een dergelijke ongebouwde eigendom vormt met het gebouwde eigendom een gebouwde onroerende zaak. Voor het antwoord op de vraag onder welke omstandigheden een ongebouwd eigendom dienstbaar is aan een gebouwd eigendom kan als algemene regel gelden dat hiervan sprake is in die gevallen waarin de gebruiksmogelijkheden van het gebouwde object positief worden beïnvloed door het ongebouwde object. Het ongebouwde object zal samen met het gebouwde object in gebruik zijn en daarbij behoren. Gangbare voorbeelden zijn de tuin, het erf, de moestuin of de paardenwei bij de woning. Ook grote(re) oppervlakken ongebouwd kunnen echter tot een gebouwd object behoren, indien ze daaraan dienstbaar zijn. Opgemerkt zij overigens dat de wetgever in hetzelfde artikel een aantal ongebouwde onroerende zaken benoemt die nimmer deel uit kunnen maken van een gebouwde onroerende zaak. Deze ongebouwde onroerende zaken zijn en blijven dus ongebouwd. Het betreft hier de ongebouwde onroerende zaken die zijn genoemd in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ (Regeling van 23 december 1994, Stcrt.252 en zoals nadien gewijzigd).]
Noot
10[Toelichting: Inleiding Ingevolge artikel 120, tweede lid, van de Waterschapswet geldt in het geval waarin de gebouwde onroerende zaak tevens een onroerende zaak is als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet WOZ, als heffingsmaatstaf de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaak vastgestelde waarde. Dit is logisch, omdat in dit geval in beide wetten wordt uitgegaan van hetzelfde object, dezelfde onroerende zaak, en een object nu eenmaal slechts één waarde kan hebben. Het uitgangspunt dat in de Wet WOZ ten aanzien van het waardebegrip is neergelegd is dat de waarde wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient to worden toegekend, indien de voile en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in voile omvang in gebruik zou kunnen nemen (artikel 17, tweede lid, Wet WOZ). Deze waarde is beter bekend als de waarde in het economische verkeer en geldt ook voor de heffing van de gemeentelijke onroerende zaakbelastingen. De waarde in het economische verkeer is altijd van toepassing op objecten die tot woning dienen en op nietwoningen met een rijksmonumentale status. Voor niet-woningen die niet op de rijksmonumentenlijst voorkomen wordt uitgegaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde indien deze waarde hoger is dan de waarde in het economische verkeer. Een belastingplichtige die het niet eens is met de waarde die voor zijn onroerende zaak is vastgesteld, dient binnen zes weken na de dag van dagtekening van de WOZ-beschikking hiertegen bij de gemeente in bezwaar te komen. Doet hij dit niet, dan staat de waarde onherroepelijk vast. Slechts in bijzondere situaties kan de waarde dan nog door de gemeente worden herzien. Eerste lid (waardevaststelling door gemeente) Dit artikellid bepaalt dat ais heffingsmaatstaf voor een gebouwde onroerende zaak die tevens een onroerende zaak is in de zin van de Wet WOZ, in aanmerking moet worden genomen de waarde in het economische verkeer die de gemeente in het leader van die wet voor die zaak heeft vastgesteld. Het waterschap kan niet zelfstandig van die waarde afwijken. De door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde geldt ingevolge hetgeen bepaald is in artikel 22 van de Wet WOZ voor een tijdvak van vier achtereenvolgende jaren. De waarde wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Op grond van de artikelen 25 en 26 van de Wet WOZ kunnen overigens ook tussentijdse waardebeschikkingen worden genomen. Het tijdvak waarvoor deze tussentijdse beschikkingen gelden zal niet gelijk (maar korter) zijn dan vier jaar. Op grond van artikel 27 van de Wet WOZ zijn gemeenten onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden ook bevoegd een eenmaal vastgestelde WOZ-waarde te herzien. Een feit dat de heffingsambtenaar bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan evenwel geen grond voor herziening opleveren. Herziening gebeurt bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Tweede en derde lid (waarde van werktuigen) Het tweede en het derde lid van artikel 10 betreffen de werktuigenvrijstelling. Deze vrijstelling is geregeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel j van de Gemeentewet en artikel 2, eerste lid, onderdeel e van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ. Op grond van het bepaalde in artikel 120, lid 6, van de Waterschapswet moeten waterschappen rekening houden met deze vrijstelling indien zij in het kader van het opleggen van een aanslag gebouwd de waarde van een onroerende zaak zelf bepalen. De waarderingsregels van de Wet WOZ zijn hierbij van toepassing. Vierde lid (gebouwde onroerende zaak is deel van het WOZ-object) In het geval waarin het gebouwde object voor de waterschapsomslag deel uitmaakt van het WOZ-object (dit wil dus zeggen dat het WOZ-object meer omvat dan het gebouwde object voor het waterschap of anders gezegd: het waterschapsobject is niet een WOZ-conform object) zou het niet juist zijn om de totale WOZ-waarde, zoals door de gemeente aan het WOZ-object toegekend, als heffingsmaatstaf voor de omsiagheffing gebouwd te nemen. De Waterschapswet schrijft voor (vgl. artikel 120, vijfde lid, Waterschapswet) dat de heffingsmaatstaf voor de omslag gebouwd in een dergelijk geval wordt gesteld op het gedeelte van de WOZ-waarde dat kan worden toegekend aan de gebouwde onroerende zaak. Artikel 120, vijfde lid, van de Waterschapswet zal naast de gevallen waarin het waterschapsobject gebouwd deel uitmaakt van het WOZ-object, in de praktijk ook toepassing vinden in gevallen waarin het WOZ-object wordt doorsneden door de waterschapsgrens. Het aantal gevallen waarin het waterschapsobject gebouwd niet gelijk is aan het WOZ-object, is in de praktijk betrekkelijk gering. Voorbeelden zijn sportterreinen met kleedkamers en kantine, de kazerne bij een militair oefenterrein en het CBR-oefenterrein waarop zich een gebouwtje bevindt. Vijfde lid (ontbreken WOZ-waarde) Het vijfde lid van geeft de zogenaamde vangnetbepaling van artikel 120, zesde lid, van de Waterschapswet weer. Deze bepaling maakt het voor het waterschap mogelijk om in gevallen waarin de gemeente voor een onroerende zaak onverhoopt (nog) geen WOZ-waarde heeft vastgesteld, toch belasting te heffen. Voorwaarde daarbij is dat het waterschap ten aanzien van het betreffende object een waarde vaststelt en daarbij de regels van de Wet WOZ inzake de waardebepaling volgt. De waarde dient to worden vastgesteld door de ambtenaar belast met de heffing als bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.]
Noot
11[Toelichting: Hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 6 inzake de tarieven voor het ongebouwd is ook van toepassing op artikel 11 dat betrekking heeft op de tarieven voor het gebouwd. De verschillen met artikel 6 bestaan hieruit dat de tarieven van artikel 11 zijn uitgedrukt in eenheden van de heffingsmaatstaf, welke op hun beurt zijn uitgedrukt in een bepaald eurobedrag. De eenheid in euro's (€ 2.268) stemt - na afronding - overeen met de eenheid (f 5.000,-) waarvan tot 1 januari 2002 in de belastingverordeningen van veel waterschappen en in de Gemeentewet ter zake van de ozb werd uitgegaan. Per 1 januari 2006 is dit bedrag overigens verhoogd naar € 2.500,-. De Waterschapswet schrijft in artikel 120, achtste lid, voor dat het tarief van de belasting per eenheid van de heffingsmaatstaf gelijk is. Hierbij valt op dat anders dan in de Gemeentewet het geval is (vgl. artikel 220f, eerste lid, Gemeentewet), in de Waterschapswet de grootte van de eenheid niet uitdrukkelijk is geregeld. In theorie zouden de waterschappen dus ook voor een andere eenheid kunnen kiezen dan de eenheid die hiervóór is genoemd. Een dergelijke werkwijze is uit praktische overwegingen in het verleden - echter afgeraden en wordt ook nu weer afgeraden.]
Noot
12[Toelichting: Hetgeen is opgemerkt in de opmerking vooraf in de toelichting op artikel 7 inzake de vrijstelling ongebouwd is mutatis mutandis ook van toepassing op artikel 12 dat betrekking heeft op de vrijstellingen gebouwd. De Wet WOZ verplicht de gemeenten voor alle onroerende zaken een waarde vast te stellen. (De waarde van onroerende zaken die zijn opgenomen in de reeds eerder genoemde Uitvoeringsregeling itgezonderde objecten Wet WOZ blijft evenwel buiten aanmerking.) Deze verplichting leidt in de praktijk ertoe dat de gemeenten ook ten aanzien van onroerende zaken die zij zelf niet in de heffing van de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen betrekken (omdat deze op grond van de Gemeentewet verplicht daarvan zijn vrijgesteld of omdat in de belastingverordening facultatieve vrijstellingen zijn opgenomen), de waarde moeten vaststellen indien het waterschap de betreffende onroerende zaak of onroerende zaken wel in de omslagheffing gebouwd betrekt. Met uitzondering van de situatie bedoeld in artikel 120, zesde lid, Waterschapswet hoeven en mogen de waterschappen de waarde van deze onroerende zaken niet zelf te bepalen. De waarde moet gewoon door de gemeenten worden aangeleverd. De objecten die ingevolge de Gemeentewet verplicht van de heffing van ozb zijn vrijgesteld, zijn genoemd in artikel 220d, eerste lid, van de Gemeentewet en betreffen zowel gebouwde als ongebouwde onroerende zaken (en combinaties daarvan). In het kader van de omslagheffing gebouwd zijn uiteraard met name de gebouwde onroerende zaken uit genoemde bepaling van de Gemeentewet relevant. Bijzondere aandacht wordt gevraagd voor het feit dat de Gemeentewet enkele typische waterschapswerken vrijstelt. Blijkens de onderdelen g en h van artikel 220d, eerste lid, Gemeentewet, zijn waterverdedigings- en waterbeheersingswerken en werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater verplicht van de heffing van ozb vrijgesteld indien deze werken worden beheerd door publiekrechtelijke rechtspersonen (of organen daarvan). Met uitzondering van de objecten die als waterverdedigingswerk dienen, zijn de gemeenten echter wel verplicht voor deze objecten een WOZ-waarde vast te stellen. Dit is een gevolg van het feit dat de waterschappen bij de invoering van de Wet WOZ hebben aangegeven deze objecten doorgaans wel in de heffing van de omslag gebouwd to zullen betrekken. Het spreekt voor zich dat zij hiertoe de beschikking moeten hebben over de WOZ-waarden van deze objecten, welke waarden door de gemeenten moeten worden vastgesteld. Onderdeel a (straatmeubilair) In artikel 12 van de verordening is een vrijstelling opgenomen voor straatmeubilair. De vrijstelling is vormgegeven als een 'verplichte' vrijstelling die dus voor alle waterschappen zou moeten gelden. Voorzover bekend is dit in de praktijk ook het geval. De vrijstelling komt, voor zover bekend, tevens in alle gemeentelijke verordeningen op de onroerende zaakbelastingen voor. Het opnemen van de vrijstelling terzake straatmeubilair is ingegeven door overwegingen van doelmatigheid. Met name de problemen die zich naar verwachting bij de objectafbakening en de waardering van straatmeubilair kunnen voordoen, hebben ons tot het opnemen van deze vrijstellingsbepaling in de verordening doen besluiten. Onderdeel b (eigendommen van het waterschap) Omdat het waterschap van oordeel is dat het niet doelmatig is de bij hem in eigendom zijnde gebouwde onroerende zaken in de omslagheffing gebouwd te betrekken, is voor die objecten een vrijstelling opgenomen.]
Noot
13[Toelichting: Het bepaalde in artikel 13 is ontleend aan de overeenkomstige bepaling in de 'oude' verordening op de waterschapsomslag die is gebaseerd op de regelgeving en de uitvoeringspraktijk van vOOr de inwerkingtreding van de Waterschapswet. In artikel 13 wordt bepaald dat in het geval waarin een gebouwde onroerende zaak in de loop van het belastingjaar geheel of gedeeltelijk teniet gaat, gehele of gedeeltelijke ontheffing wordt verleend van de over dat jaar verschuldigde omslag gebouwd. De tweede volzin bevat een rekenvoorschrift met betrekking tot het bedrag van de ontheffing. Dat bedrag wordt gesteld op een evenredig deel van het jaarbedrag van de omslag dat correspondeert met het aantal maanden van het belastingjaar, dat sedert het tijdstip van het teniet gaan nog niet is verstreken met inbegrip van de maand waarin het object is teniet gegaan. De gedachte die ten grondslag ligt aan deze ontheffing is deze, dat indien een object geen belang (meer) heeft bij de waterschapstaak, de grond ontvalt om over dat object omslag te heffen. Het bedrag van de omslag kan worden gezien als de prijs die moet worden betaald voor een jaarabonnement op de behartiging van het specifieke taakbelang door het waterschap ten behoeve van het desbetreffende object. Wanneer dat object in de loop van het jaar geheel of gedeeltelijk ophoudt te bestaan, is er voldoende reden om het te veel betaalde of verschuldigde 'abonnementsgeld' te restitueren.]
Noot
14[Toelichting: lnleiding Artikel 14 bevat bepalingen met betrekking tot de omslagheffing van ingezetenen. Tussen de ingezetenen en de andere categorieën omslagplichtigen, te weten de zakelijk genothebbenden ongebouwd, de eigenaar-gebruikers en pachters ongebouwd en de zakelijk genothebbenden gebouwd bestaan belangrijke verschillen, die bepaalde consequenties hebben voor de omslagheffing. In het algemene deel van deze toelichting werd daar reeds op gewezen. De rechtsgrond voor de omslagheffing terzake van ingezetenen is de omstandigheid dat dezen binnen het beheersgebied van het waterschap kunnen wonen, werken en recreëren en dat zij zich daarin vrijelijk kunnen verplaatsen, een en ander voorzover de behartiging van de waterschapstaak of -taken hen daartoe in staat stelt. Daarmee is tevens het ingezetenenbelang als algemeen belang bij het kunnen wonen, werken en recreëren in het gebied van het waterschap aangegeven. Aangezien de behartiging van de waterschapstaak of -taken ten aanzien van de ingezetenen immateriële waarden dient, moet het ingezetenenbelang worden gezien als een immaterieel belang, welke los staat van het belang dat de specifieke onroerende zaak (de woonruimte) bij de taakuitoefening door het waterschap heeft. Doordat het ingezetenenbelang het waterschappelijk welzijn van natuurlijke personen tot oogmerk heeft, is dit belang naar zijn aard subject- of persoonsgericht. Bij de andere categorieën omslagplichtigen daarentegen gaat het om materiële belangen bij de behartiging van de waterschapstaak of -taken. Daar gaat het om de instandhouding en het in het kader van hun functie optimaal kunnen aanwenden van gebouwde en ongebouwde onroerende zaken, welke aanwending zonder doeltreffende waterschapsvoorzieningen niet mogelijk zou zijn. Het belang van de onderwerpelijke onroerende zaken staat in die gevallen voorop. De belangen die ten grondslag liggen aan de omslagheffingen ongebouwd en gebouwd zijn naar hun aard dan ook object- of zaakgebonden. De beschouwingen in het voorgaande maken duidelijk dat het belang van de categorie ingezetenen wezenlijk verschilt van dat van de overige categorieën omslagplichtigen. Het algemene taakbelang is opgebouwd uit de immateriële of welzijnscomponenten van de uit te oefenen specifieke taken. In de kostentoedelingsverordening moet worden aangegeven hoe groot die componenten zijn, uitgedrukt in een percentage van de kosten per taak. Die percentages kunnen van taak tot taak verschillen. Het is zelfs denkbaar dat bij een bepaalde taak in het geheel geen kosten worden toegerekend aan de ingezetenen, omdat een aanwijsbaar ingezetenenbelang niet of nauwelijks aanwezig is. Een en ander hangt samen met de omvang van het beheersgebied van het waterschap en die van de inliggende taakgebieden, alsmede van de geografische situatie in die gebieden. Hoe groter het waterschapsgebied en hoe groter de geografische differentiatie, des to meer verschillen zich kunnen voordoen bij de behartiging van het algemene taakbelang ten behoeve van de ingezetenen. Het aandeel in de totale kosten per specifieke waterschapstaak, dat aan de ingezetenen moet worden toegerekend, kan van taak tot taak verschillen en in bepaalde gevallen zelfs nihil zijn. Hieruit vloeit voort dat per waterschapstaak at dan niet een tarief moet worden vastgesteld voor de ingezetenenomslag en dat de tarieven in het geval waarin het waterschap meerdere taken uitoefent, onderling kunnen verschillen. Het logische gevolg hiervan is dat de hoogte van de ingezetenenomslag in deze gevallen niet voor alle ingezetenen gelijk zal zijn, maar afhankelijk is van het taakgebied waarin de woonruimte van een ingezetene is gelegen. De Hoge Raad heeft dit in het arrest van 10 augustus 2001, nr. 36.014, bevestigd. De Hoge Raad gaat in dit arrest zelf een stap verder door te overwegen dat waterschappen waarvan het gebied uit verschillende taakgebieden bestaat, de vrijheid hebben hetzij in het gehele gebied de ingezetenenomslag op een gelijk bedrag per woonruimte te stellen, hetzij per taakgebied de ingezetenenomslag op een gelijk bedrag per woonruimte te stellen. In het algemene deel van deze toelichting is reeds opgemerkt dat de Waterschapswet met betrekking tot de ingezetenenomslag geen heffingsmaatstaf voorschrijft. Weliswaar schrijft artikel 121 van de Waterschapswet voor dat het tarief van de ingezetenenomslag op een gelijk bedrag per woonruimte wordt vastgesteld, maar daardoor is de woonruimte nog geen maatstaf van heffing geworden. De in artikel 121 gebezigde term 'woonruimte' moet dan ook worden gezien als onderdeel van het belastbare feit, genoemd in artikel 118, derde lid, van de Waterschapswet. Dit belastbare feit wordt omschreven als 'het blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin van het belastingjaar hebben van woonplaats in het gebied van het waterschap en het aldaar in gebruik hebben van woonruimte'. Indien aan deze twee voorwaarden is voldaan - die tezamen het belastbare feit vormen - kan een inwoner van het waterschap als ingezetene worden aangemerkt. Eerste lid (benoeming waterschapstaak/taken en omslagplichtigen) Op grond van artikel 2 van de verordening is het waterschap bevoegd een omslag te heffen van ingezetenen. Zie het eerste lid en het tweede lid, aanhef en onderdeel b, van dat artikel. In de toelichting op artikel 2 is uiteengezet dat de nadere invulling van deze heffingsbevoegdheid is uitgewerkt in hoofdstuk IV van de model-verordening, waarvan artikel 14 het eerste artikel vormt. In het eerste lid zijn de waterschapstaken vermeld, die het waterschap op grond van het provinciale reglement ten behoeve van de ingezetenen moet behartigen. Tweede lid (toestand op 1 januari is bepalend voor wie omslagplichtig is) In het tweede lid wordt bepaald wie als ingezetene moet worden aangemerkt. Dat is degene die op 1 januari van het kalenderjaar blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte. Indien een woonruimte wordt gebruikt door personen die met elkaar een gezamenlijke huishouding vormen, wordt slechts een van hen in de heffing van de ingezetenenomslag betrokken. De ambtenaar die bij het waterschap belast is met de heffing van de omslag wijst hiertoe een lid van dat huishouden aan. Hij houdt hierbij rekening met het beleid `aanwijzing belastingplichtigen' dat ter zake binnen het waterschap geldt. Indien conform dit beleid is gehandeld, dienen bezwaren op grond van het feit dat een ander lid van het huishouden de aanslag had moeten ontvangen, ongegrond te worden verklaard. Indien sprake is van gebruik van een onzelfstandig deel van een woonruimte - bijvoorbeeld in het geval van kamerverhuur -, kan terzake van dit gebruik geen ingezetenenomslag worden geheven. In het arrest Walcheren (Hoge Raad 26 juni 1996, nr. 31 176, Belastingblad 1996, blz. 436) oordeelde de Hoge Raad dat het heffen van ingezetenenomslag pas aan de orde kan zijn indien het gaat om het gebruik van zelfstandige woonruimte. Met ingang van 1 januari 2001 is in de Waterschapswet een definitie van het begrip woonruimte opgenomen die inhoudelijk gelijk is aan de definitie uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (artikel 17, onderdeel c). Opgemerkt wordt dat de heffing van de ingezetenenomslag, indien ook voor het overige aan de voorwaarden voor heffing wordt voldaan, niet beperkt is tot het gebruik van onroerende zaken. Ook het gebruik van (roerende) woonwagens en woonboten als woonruimte leidt tot heffing.]
Noot
15[Toelichting: In de inleiding van de toelichting op artikel 14 is de nodige aandacht besteed aan de tarieven van de ingezetenenomslag. Daarin is uiteengezet dat het belang bij de behartiging van een bepaalde waterschapstaak kan bestaan uit een of meer specifieke taakbelangen van de onroerende zaken en uit een algemeen taakbelang van de ingezetenen. Per waterschapstaak kan de omvang van het algemene taakbelang verschillen of zelfs geheel ontbreken. Uit de kostentoedelingsverordening blijkt op welke wijze de belangenafweging per waterschapstaak is geconcretiseerd. Hieruit vloeit logischerwijze voort dat ook het ingezetenentarief per waterschapstaak kan verschillen of ontbreken. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6, dat handelt over de tarieven ongebouwd. Hetgeen daarin is opgemerkt geldt mutatis mutandis ook voor de ingezetenentarieven.]
Noot
16[Toelichting: De Waterschapswet bevat geen voorschriften met betrekking tot het tijdvak waarover de waterschapsomslagen moeten worden geheven. Uit de redactie van de artikelen 118 en 120 van die wet kan worden afgeleid dat de omslagen jaarlijkse belastingen zijn, omdat de toestand bij het begin van het 'belastingjaar' bepalend is voor de vaststelling van de omslagplicht. Van oudsher warden de waterschapsomslagen geheven over tijdvakken die samenvallen met kalenderjaren. Het ligt daarom voor de hand dat de wetgever bij zijn regelgeving impliciet heeft willen aansluiten bij de gevestigde heffingspraktijk. Nu de Waterschapswet geen expliciete bepaling kent omtrent het tijdvak van heffing, dient in de omslagverordening een dergelijke bepaling te worden opgenomen. Ingevolge artikel 16 van deze verordening is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.]
Noot
17[Toelichting: Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze, maar niet bij wege van afdracht op aangifte. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is. Het gaat het bestek van deze toelichting te buiten nader in te gaan op de werking en de voor- en nadelen van de genoemde drie heffingstechnieken.]
Noot
18[Toelichting: Indien met betrekking tot een zelfde onroerende zaak twee of meer personen zakelijk genothebbenden zijn krachtens (volle) eigendom, gelijksoortig bezit of gelijksoortig beperkt recht, dan zou in theorie aan ieder van die personen een aanslag in de waterschapsomslag moeten worden opgelegd naar gelang van zijn aandeel in de desbetreffende onroerende zaak. Denkbaar is ook dat slechts één aanslag wordt opgelegd, maar dat de tenaamstelling betrekking heeft op alle zakelijk genothebbenden. Die moeten dan wel met name worden genoemd. Hetgeen hier is opgemerkt ten aanzien van de zakelijk genothebbenden, geldt ook voor de gevallen waarin twee of meer personen van een zelfde ongebouwde onroerende zaak een gelijksoortig gebruik maken. Gedoeld wordt op de categorie van eigenaar-gebruikers en op de categorie van pachters. Deze op zich juiste handelwijze brengt echter ook een aantal risico's van formele aard mee, zoals fouten in de tenaamstelling, onvolledigheid van het aantal omslagplichtigen, een onjuiste aanduiding van iemands aandeel e.d. Om dit soort problemen te voorkomen, biedt artikel 142, eerste lid, van de Waterschapswet de mogelijkheid om slechts een zakelijk genothebbende, één eigenaar-gebruiker of één pachter aan te slaan voor de gehele onroerende zaak. Gelet op het belang van artikel 142, eerste lid, van de Waterschapswet, is de daarin vervatte bepaling expliciet in deze verordening opgenomen. Daaraan is toegevoegd dat, indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, kan achter de naam van de omslagpiichtige de afkorting c.s. (cum suis) worden vermeld teneinde tot uitdrukking te brengen dat er in juridische zin met betrekking tot het belastingobject nog andere potentiële omslagplichtigen zijn. Het achterwege laten van de c.s.-toevoeging is onderwerp van een geschil geweest in een procedure voor de onroerende-zaakbelastingen. De Hoge Raad kwam daarbij tot het oordeel dat het achterwege laten van deze aanduiding er niet toe leidt dat de aanslag nietig is (HR 8 februari 1984, Belastingblad 1984, biz. 194). Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat de term 'met toevoeging van de afkorting c.s.' niet moet worden beschouwd als een verplichting, maar veeleer als een aanbeveling. Daarmee wordt dan kenbaar gemaakt dat er naast de met name genoemde omslagplichtige nog andere belanghebbenden zijn. Daarnaast is het mogelijk in plaats van de code c.s. een andere aanduiding te hanteren waaruit blijkt dat er sprake is van meerdere omslagplichtigen.]
Noot
19[Toelichting: Niet opleggen van aanslagen (artikel 19, eerste lid) Het voorschrift over het niet opleggen van aanslagen moet gezien worden als een doelmatigheidsbepaling die voorkomt dat aanslagen worden opgelegd voor betrekkelijk geringe bedragen. Op één aanslagbiljet verenigde aanslagen (artikel 19, tweede lid, onderdeel c) Indien op één aanslagbiljet meerdere aanslagen zijn verenigd, worden deze aanslagen voor de toepassing van de regels inzake afronding en de regels inzake het niet opleggen van aanslagen, als een aanslag aangemerkt. Het belang van deze bepaling blijkt bijvoorbeeld in situaties waarin een belastingplichtige zakelijk genothebbende is van een aantal objecten met geringe waarde. Indien het waterschap de aanslagen die op deze objecten betrekking hebben verenigt op een aanslagbiljet, wordt wellicht boven het bedrag uitgekomen dat bedoeld is in het tweede lid. Is dit het geval, dan is het waterschap bevoegd het totaalbedrag van de aanslag te heffen en in te vorderen. Artikel 9 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat belastingaanslagen invorderbaar zijn twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet. In artikel 21 van deze verordening wordt hierbij aangesloten. Op grond van artikel 139 van de Waterschapswet kunnen in de belastingverordening afwijkende termijnen worden opgenomen. De keuze voor slechts een betalingstermijn berust op de volgende overwegingen. Ingevolge artikel 11 van de Invorderingswet 1990 dient aan een belastingschuldige die niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, een aanmaning te worden gezonden, waarbij deze wordt uitgenodigd de achterstallige belastingschuld binnen tien dagen te voldoen. Aan deze aanmaning zijn voor de belastingschuldige kosten verbonden. Indien geen gevolg wordt gegeven aan de aanmaning, dient ingevolge artikel 12 van de Invorderingswet 1990 tegen de nalatige belastingschuldige een dwangbevel te worden uitgevaardigd. De kosten die zijn verbonden aan de uitvaardiging daarvan en aan de betekening van het dwangbevel door de belastingdeurwaarder, zijn hoog en komen ten laste van de nalatige belastingschuldige. Voor het waterschap komt daarbij dat het bijhouden van tussentijdse termijnbetalingen en de daaraan verbonden maatregelen van dwanginvordering - de zogenaamde 'tussenvervolgingen' - veel administratieve rompslomp meebrengen. Gelet op deze overwegingen van praktische aard is in artikel 21 van deze verordening geopteerd voor één betalingstermijn. In het tweede lid zijn afwijkende invorderingstermijnen voor de ingezetenenomslag opgenomen. De invordering van deze omslag lift mee met de nota's van het nutsbedrijf. Het aantal termijnen en de vervaltermijn wordt bepaald door het aantal nota's dat het betreffende waterleidingbedrijf toezendt en de daarvoor geldende betalingstermijn. Voor diegenen die geen nota's toegezonden krijgen geldt dat de nota in een termijn moet warden voldaan. Hierbij moet vooral worden gedacht aan personen die principiële bezwaren hebben tegen betaling via de nota's van het waterleidingbedrijf.]
Noot
20[Toelichting: Artikel 22 wijst op het feit dat het dagelijks bestuur nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de omslagen. Op enkele plaatsen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en in de Invorderingswet 1990 is aangegeven dat nadere regels worden gegeven bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling. Op grond van artikel 123, vierde lid, van de Waterschapswet worden dergelijke nadere regels met betrekking tot waterschapsbelastingen gesteld bij besluit van het dagelijks bestuur. Deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze waarop invorderingsrente wordt berekend.]